GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

‘Nederland is Amerika niet.’

Zes brieven van Hoedemaker aan geestverwanten in de Verenigde Staten (1883-1889)*

94 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

De dit jaar honderd jaar geleden overleden Nederlandse theoloog Pilippus Jacobus Hoedemaker (16 juli 1839-26 juli 1910) had een bijzondere band met de Verenigde Staten. Hij was er met zijn ouders naar toe geëmigreerd in 1851 – hij was toen twaalf jaar oud was – en heeft er tien jaar gewoond en een groot deel van zijn vorming ondergaan. De familie Hoedemaker vestigde zich in Kalamazoo, Michigan, en sloot zich aan bij een gemeente van de Reformed Church in America (RCA), een kerkgenootschap dat de rechtstreekse voortzetting was van de begin zeventiende eeuw in Amerika door Nederlanders gestichte Gereformeerde Kerk. Hij bracht in dit stadje zijn middelbare schooljaren door. Voor zijn op 23 mei 1807 geboren moeder Evertje Beukers was hij bijzonder. Toen zij zwanger was van hem, haar tweede kind, had zij in antwoord op gebed de zekerheid gekregen dat het een jongen was die het evangelie zou prediken en de kerk ten zegen zou zijn.1 Hij was echter ook bijzonder, omdat hij, zoals na verloop van jaren zou blijken, haar enige kind was dat de zuigelingenleeftijd te boven kwam. Toen de drie leden van het gezin Hoedemaker Nederland verlieten, lieten ze er zes kinderen achter in het graf.2

In Kalamazoo overleed vervolgens zijn moeder op 15 maart 1852, 44 jaar oud. Zijn vader Johannes Hoedemaker hertrouwde spoedig met Christina Hendrika Pfanstiehl, geboren op 27 november 1833 te Arnhem als oudste dochter van de schoenmaker en leerlooier Peter Frederik Pfanstiehl (1806-1892), pionier onder de Nederlandse emigranten in Holland, Michigan, maar vanaf 1851 voor een jaar woonachtig in Kalamazoo. Zij schonk aan twee dochters het leven,3 maar op 14 december 1854 overleed ook zij, nog maar 21 jaar oud.4 Daarna overwoog Johannes Hoedemaker naar Nederland terug te keren om een vrouw te zoeken, maar hij huwde op 26 oktober 1855 te Hooge Prairie, Illinois, voor de derde maal, nu met de te Amsterdam geboren Anna Jacoba Foute (7 oktober 1817-26 november 1901).5 Zij kregen eerst twee dood geboren kinderen en daarna nog twee zonen.6 Ditmaal overleefde zijn vrouw hem: hij overleed te Kalamazoo op 2 november 1876, 66 jaar oud.7 In ruim drie jaar tijd maakte zoon Philippus Jacobus drie (stief)moeders mee en had hij in 1862 van zijn twaalf (half)broers en (half)zussen twee halfzussen en twee halfbroers over. Gevoegd bij de emigratie was Hoedemakers jeugd dus vol van dramatische gebeurtenissen, die op een 21e-eeuwer een verpletterende indruk maken; welk effect deze op hem heeft gehad is niet bekend.8

Hoedemaker studeerde vanaf 1854 ruim duizend kilometer van huis, aan Rutgers College in New Brunswick, New Jersey.9 Hier tekende zich de traditionele route af voor begaafde jongens uit een orthodox-protestants milieu: doorleren voor predikant. Hij brak deze studie echter voortijdig af en vervulde daarop allerlei baantjes. Zo was hij een seizoen onderwijzer op de lagere school en de zondagsschool te Kalamazoo10 en nam hij in 1857 actief deel aan de verkiezingscampagne van de democratische presidentskandidaat Frank Buchanan. Deze won de verkiezingen, maar de beloning, het secretarisschap op de Amerikaanse legatie te Den Haag, sloeg Hoedemaker af. Hij studeerde verder aan Kalamazoo College, waar hij ‘als de eerste van zijn klasse werd beschouwd’11 en in 1860 gradueerde.12 In dat jaar bezocht de bekende Amerikaanse denker Ralph Waldo Emerson, mogelijk op uitnodiging van Hoedemaker,13 dit college en woonde Hoedemakers voordracht bij over ‘Plato, Ralph Waldo Emerson's Bible’.14 Hoedemaker hield ook nadien contact met Emerson. Hij schreef hem dat hij hoopte filosofie te gaan studeren en te schrijven, en klaagde dat zijn vader hem trachtte te weerhouden in het buitenland te gaan studeren. Emerson werd verzocht zijn vader te overreden om hem toch te laten gaan.15 Dit voorval tekent Hoedemaker als een bijzondere leerling en dat kwam ook tot uitdrukking toen zijn eigen Kalamazoo College in 1868 eredoctoraten instelde en de inmiddels reeds lang uit de Verenigde Staten vertrokken Hoedemaker er als eerste een toekende.16

Vervolgens studeerde hij theologie aan het in 1855 door congregationalisten gestichte Chicago Theological Seminary, bij Humboldt Park aan de westkant van de stad – de eerste hoger onderwijsinstelling in Chicago. Deze opleiding vroeg van studenten ‘to combine theory and practice, action and reflection by serving in churches and mission settings across the Midwest’.17 Als eerste theologische opleiding in de Verenigde Staten voegde het stages en praktijkwerk aan de opleiding toe. Hoedemaker was tijdens zijn opleiding te Chicago actief in Olivet Church, een jonge, vrije kerk. Hij bedankte voor een beroep van een gemeente in die stad enkeerde in 1861 terug naar Europa.18 Hij preekte voor het eerst in Nederland op 21 september 1862, in de Amsterdamse Oosterkerk, in een stijl die zijn moeite met de Nederlandse taal verried.19 Op de bijeenkomsten in de stad, waar hij in de daarop volgende weken sprak, merkte hij een ontwakend geestelijk leven op. ‘Geen wonder, dat de jeugdige prediker uit de Oosterkerk niet terugkeerde naar Amerika, maar in zijn vaderland bleef!’, schreef hij in een terugblik.20 Maar eerst trok hij nog verder. Na aan Duitse universiteiten te Bonn, Heidelberg en Straatsburg colleges te hebben gevolgd, zette hij zijn theologiestudie ten slotte in Utrecht voort, promoveerde er, trad op Utrecht op 23 januari 1868 te Utrecht in het huwelijk met de Utrechtse Jacoba Johanna Horst (17 januari 1844-3 december 1911) en werd in dat jaar als predikant verbonden aan de Hervormde Gemeente te Veenendaal.21 Hij zou ‘een specifiek Nederlands theoloog’22 worden.

Maar uit het oog verloor Hoedemaker de Verenigde Staten niet. In 1879 diende hij de Nederlandse immigrantengemeenschappen met een ‘Overzicht van den godsdienstigen toestand in Nederland’ in het Nederlandstalige weekblad van de RCA, De Hope.23 Hij maakte in dit artikel ook melding van plannen om ‘eene theologische school op te richten op den grondslag van ons gereformeerd geloof, als een eerste stap tot de oprichting van eene geregelde vrije universiteit. (…) Om vele redenen gevoelen wij dat dit het eerste is dat gedaan moet worden, en zelfs thans, te midden van den strijd van verschillende meeningen, toont alles aan dat de nieuwe inrichting geen monument van partijzucht, maar een belichaming van den geest van de kerk en het Evangelie zijn zal.’ De Amerikanen waren Hoedemaker evenmin vergeten. In het verslag in De Hope van de opening van de Vrije Universiteit in 1880 stond niet Kuyper centraal – die kenden ze toen in Michigan nog niet – maar hij.24

Toen Hoedemaker in 1882 in een brief aan een bevriende relatie in Michigan meldde die zomer met zijn oudste zoon Johannes Everard, geboren 22 januari 1869, een reis naar de Verenigde Staten te maken om familie en vrienden te bezoeken, werd dat nieuws onmiddellijk wereldkundig gemaakt.25 Zo werd een persoonlijk ondernomen reis om familiezaken af te handelen, het land terug te zien en bekenden te bezoeken buiten zijn bedoeling om al gauw een – wat hem betreft ongelegen – publieke aangelegenheid.26 Hij vertrok begin augustus uit Amsterdam naar New York, vermoedelijk met de Pollux, en arriveerde op 23 augustus via de Niagara Falls in Holland. Na 21 jaar afwezigheid stonden Nederlandse Amerikanen stonden hem in rijen op te wachten:

Gisteren predikte dr. Hoedemaker alhier driemaal. Des morgens voor de uitgewekenen van de Eerste Ger. Gemeente, des namiddags voor de Eerste en Derde Geref. Gemeente in de Derde Kerk, en des avonds in Hope Church in het Engelsch. Elke keer was er eene groote schare aandachtige toehoorders aanwezig.

Heden (maandag) namiddag zal er een bijeenkomst plaats hebben van de naburige gemeenten ten huize van rev. D. Broek om dr. Hoedemaker te ontmoeten en nader kennis met zew. te maken. Heden avond predikt dr. H. te Zeeland voor de gemeente van rev. N.M. Steffens.

Morgen (dinsdag) avond, zal zew. te Muskegon prediken voor de gemeente van rev. Jac. van der Meulen. Vandaar is dr. H. voornemens te vertrekken naar Cedar Grove, Wisc., en vervolgens naar Chicago, Pella, etc. Op zijn terugreis hoopt zew. Holland nogmaals te bezoeken. Make de Heere zew.'s bezoek en dienst onder ons volk mede dienstbaar tot bevordering van waarachtig heil.27

Het publieke karakter van zijn reis gaf Hoedemaker wel een onverwachte gelegenheid aandacht te vragen voor de zaak van de Vrije Universiteit. Blijkens een verslag van Hoedemakers reis in The Christian Intelligencer schetste hij het volgende beeld:


In de Vrije Universiteit van Amsterdam is eene gezonde theologische opleiding verzekerd. Zij behoeft niet zoozeer geld, als wel jongelieden, welke opgeleid moeten worden voor de vacante en wachtende kerken, welke gaarne voor die instelling gelden bijdragen. Een driehonderdtal predikanten en kerkeraden ondersteunen de universiteit. Het is die instelling, het hoofd en het front van de orthodoxe partij in de nationale kerk, welke prof. Ph.J. Hoedemaker vertegenwoordigt, althans op half-officieele wijze, bij zijn bezoek in deze streken. Zijn doel was het, op den gelukkigen toestand der dingen, welke wij beschreven hebben, te wijzen en weder die sympathie voor de gereformeerde kerk in het moederland op te wekken, welke zij zoo lang heeft moeten missen. Hij acht het van het grootste gewicht, zoowel voor de gereformeerde kerk in Nederland als voor die in Amerika, dat er tusschen beide kerken een innig verband besta.28


Het commentaar van dit weekblad lijkt eveneens door Hoedemaker geïnspireerd te zijn: ‘Zeer veel hoop geeft in deze beweging het feit, dat zij binnen de grenzen der kerk plaats grijpt. Al waardeeren wij de afgescheidenen als waardige mannen, die edel waren in den strijd, en al achten wij dat hunne afscheiding in dien tijd noodzakelijk was, toch vermag deze, van buiten af moetende werken, weinig. Elke afdoende hervorming moet van binnen uit aanvangen.’

Peter Pfanstiehl, de vader van zijn eerste stiefmoeder, bood hem op 12 september een afscheidsreceptie aan in zijn huis te Holland. Op 18 september 1882 vertrok Hoedemaker vanuit Kalamazoo weer richting New York, met op zak onder meer de opbrengst van een collecte te Holland voor de Vrije Universiteit, groot $ 452,-. Hij liet ‘de meest gewenschte indrukken en aangenaamste herinneringen’ achter, alsmede voor op de Amerikaanse schoorsteenmantels een stapel foto's van zichzelf.29 Hij woonde in New York een predikantenconferentie bij. Nadat hij op 23 september met zijn zoon uit New York vertrokken was per stomer Circassia, schreef hij aan boord een laatste afscheidsbrief aan de gereformeerden in Michigan, waarvan De Hope deze passage publiceerde:

Het is mij eene behoefte, de vrienden, die mij tot het eind toe vergezellen, een oogenblik alleen te laten, om de vele vrienden, oude en nieuwe bekenden, die mijn verblijf in onderscheidene staten en streken hebben veraangenaamd, en wien het mij ondoenlijk is éen voor éen te schrijven, een welgemeend vaartwel! De Heere zij u allen altijd, onder alles, nabij! toe te roepen.

Hebt dank voor hetgeen gij deedt; voor de wijze waarop, en de drangrede waardoor het geschiedde.

Deze dingen verbinden en gaan niet met de ontmoeting voorbij.

God, die onaanzienlijke menschen en geringe omstandigheden gebruikt om het groote, het onverwachte en onbedoelde tot stand te brengen, zal ook door dit verkeer zijn raad ten uitvoer leggen.

Wij hopen u niet te vergeten in ons woord tot uwe landgenooten aan gene zijde des oceaans, in ons gebed, in de uitgang van ons hart.

Het doet ons leed, aan zoovele uitnoodigingen om deze gemeente en gene te bezoeken, geen gehoor te kunnen geven. Er blijft onafgedaan werk. De tijd was te kort. Wat in mijn hart is, omtrent de toestanden ten uwent, die mij belang inboezemden, kan ik nu niet, hoop ik later te schrijven.30

Nog eens: de God des vredes, de God aller genade zij met u en met uw zaad! Hij, die licht geeft in, licht schept uit duisternis, bemoedige en beschame, verblijde en verrasse u door zijne daden.31

In de daarop volgende jaren bleef Hoedemaker naar de Nederlands- Amerikaanse geestverwanten in het middenwesten van de Verenigde Staten omzien. Hij zond boeken ter bespreking in De Hope of ten geschenke aan de bibliotheek van Hope College, en schreef brieven over het behoud van hun Nederlandse culturele wortels, maar vooral informeerde hij hen over de spanningen in de Nederlandse Hervormde Kerk, die leidden tot de Doleantie van 1886, en zijn eigen universitaire en kerkelijke rol daarin. Toen een commissie uit de hervormde kerkenraad van Amsterdam op 11 april 1883 in het gebouw Frascati een vergadering belegde voor kerkenraadsleden die zich stelden op de grondslag van de drie formulieren van enigheid en het kerkelijk conflict zich toespitste, klaagde de RCA-predikant H.E. Dosker in De Hope van 29 mei 1883: ‘Jammer, dat wij er zoo ver af zijn, en dus alle nieuws zoo bitter oud wordt.’ Hoedemaker deed echter zijn best de Nederlandse Amerikanen tijdig op de hoogte te houden. Hij zond bijvoorbeeld een briefkaart naar De Hope, met de op de vergadering in Frascati aangenomen resoluties, – onder andere die over de verplichte ondertekening van de drie formulieren door predikanten, waarover Hoedemaker in brief 2 spreekt – maar die briefkaart was, zo meldde de redactie, gelet op de poststempels aan het rondzwerven geweest. Inmiddels had Dosker de lezers al uit andere bronnen kunnen informeren. In De Hope werden zijn brieven gepubliceerd, maar omdat de sympathie van de gereformeerde Amerikanen bij de dolerende kerken lag, waarvan het model meer overeen kwam met de Amerikaanse vrije kerken,32 verliep de relatie met Hoedemaker binnen enkele jaren. Hoedemaker had al in 1876, bij zijn intrede als hervormd predikant te Amsterdam aan, aangegeven waarom hij de vrije kerk zoals de christelijke gereformeerden die kenden afwees: ‘Wij kunnen de Hervormde Kerk niet verlaten, want met haar geven wij de historie prijs, en dat doen wij in eeuwigheid niet.’33 Toen De Nederlander de kerkelijke situatie in de Verenigde Staten onbekommerd met die in Nederland vergeleek kwam Hoedemaker in het geweer:

In de Vereen. Staten zijn vele gereformeerde kerken. Men heeft daar geen volkskerk en men kan haar niet hebben.

Maar heeft De Nederlander ooit vernomen, dat de presbyterianen tegen de episcopalen en de episcopalen tegen de Hollandsch gereformeerden zeiden: gij zijt de valsche kerk?

Neen?

Dan mocht hij zich niet op dit voorbeeld beroepen. Wij kunnen ons voorstellen, dat de kerk om allerlei bijoorzaken, – t. w. om kleine afwijkingen in de leer, in de liturgie, in de kerkregeering of wat dan ook, – uiteen gaat, zonder classicaal of provinciaal verbonden te zijn. Of dit goed is laten wij ook weer in het midden.

Maar dit alles breekt de wezenlijke eenheid van de kerk niet.

In de Vereenigde Staten is de kerk dan ook wezenlijk één, en deze eenheid komt op allerlei wijze uit.

Zoodra de Afscheiding en de Doleantie hun hierboven aangewezen standpunt laten varen, zullen zij de eerste stap gedaan hebben op den weg die ons uit de verwarring voert.

Nu heeft ieder die aan die zijde staat, een valsch kerkbegrip, dat in den grond revolutionair is.34

Ten tijde van de Doleantie moest hij dit standpunt niet alleen tegenover zijn Amerikaanse vrienden verdedigen, maar ook tegenover zijn Nederlandse dolerende geestverwanten:

‘’Hoe is het mogelijk’, schreef een van mijn geachte opponenten, ‘dat Dr. Hoedemaker, de man van de vrije kerk en die hare werking in Amerika gezien heeft, zich zoo tegen ‘de vrije kerk’ verzet?’

Mijn antwoord is tweeledig. Eensdeels: ‘Men zou, zooals ik, in Schotland en in Amerika wel eens van te groote voorliefde voor zulke ‘vrije Kerken’ kunnen worden genezen.’

Anderdeels: ‘Nederland is Amerika niet.’

Maak ons volk eerst methodist, in plaats van wat het werkelijk is, een volk van theologanten; maak straatprediking, traktaatverspreiding en ‘het leger des heils’ hier inheemsch; laat de hoofdkwestie ook hier worden: ‘geheel-onthouding’ en ‘de anti-vrijmetselaarsbeweging’, en volg dan het voorbeeld van Amerika!35

Voor Hoedemaker was het ongetwijfeld een teleurstelling dat zijn wegen en die van zijn Amerikaanse vrienden uiteenweken, maar die werd overschaduwd door ouderverdriet. In februari 1887 vertrok Hoedemakers inmiddels achttienjarige zoon Johannes Everard voor de tweede keer naar de Verenigde Staten, nu alleen, om aan de universiteit van Michigan te Ann Arbor zijn studie voort te zetten. Hoedemaker volgde op dit punt het voorbeeld van zijn vu-collega Abraham Kuyper, wiens tweede zoon Jan Frederik Hendrik een paar maanden eerder, in de zomer van 1886, als twintigjarige naar de Verenigde Staten was vertrokken en die van 1892 tot 1895 in Ann Arbor tandheelkunde studeerde. De zoon van Hoedemaker logeerde aanvankelijk bij zijn verre familielid en RCA-predikant Andrew Wormser te Grand Haven, maar in plaats van naar de universiteit te gaan, vertrok hij na een paar maanden naar New York City, waar hij werk vond bij het drogisterijbedrijf Schieffelin & Co, en later in een apothekerswinkel te Freehold, New Jersey. Maar hij keerde eind 1888 terug naar New York, raakte daar aan lager wal en kwam op 30 juni 1889 om het leven, twintig jaar oud.36 De omstandigheden waaronder hij omkwam waren onduidelijk, maar wel was helder dat hij aan de zelfkant van het leven was geraakt. Voor De Hope waren de omstandigheden van zijn overlijden aanleiding voor een waarschuwing aan jongeren ‘die tegen de geboden Gods en die hunner ouderen, de dag des Heeren ontheiligen, en hun vermaak alleen bij de wereld zoeken, en zich met zwijnendraf voeden.’37 Hoedemaker zelf is nooit meer naar de Verenigde Staten gereisd en onderhield er na de jaren tachtig ook weinig contacten meer.38

De zes brieven die hier volgen worden gepubliceerd in dit Hoedemaker- herdenkingsjaar, in de eerste plaats omdat er weinig archiefmateriaal van Hoedemaker bewaard is gebleven. Naast bijna tachtig brieven van Hoedemaker in het archief van de Vrije Universiteit, negen brieven in het archief-families Wormser en Höveker en enkele brieven in het archief-Friese Christelijk Historischen, beide berustend op het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlandse Protestantisme aan de Vrije Universiteit Amsterdam (HDC), zijn er nauwelijks epistolaire bronnen van zijn hand bekend. In de tweede plaats worden deze brieven nu in het licht gesteld, omdat het periodiek waarin ze gepubliceerd zijn inmiddels obscuur is geworden. Van het weekblad De Hope is slechts één volledige set bewaard gebleven. Deze bron is toegankelijk op het A.C. van Raalte Institute van Hope College te Holland, Michigan. Ik meende de Nederlandse onderzoeker een dienst te doen, deze dankzij publicatie in een periodiek bewaard gebleven brieven voor Nederlandse onderzoekers en belangstellenden bekend te stellen. Van andere Amerikaanse correspondentie van Hoedemaker is alleen een aan hem gerichte brief bekend van Dosker uit Grand Haven, gedateerd 11 oktober 1883; deze brief berust in het archief- A. Kuyper op het hdc. Ten slotte geven deze brieven een beeld van de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen tussen gereformeerden in de tweede helft van de negentiende eeuw. De brieven veranderen het bestaande beeld van Hoedemaker niet ingrijpend, maar brengen wel nuances aan, omdat hij de kerkelijke situatie toelichtte voor een buitenlands publiek. Dit is met name in brief 4 en 5 het geval, waarin hij zijn verschil met de dolerenden terugbracht tot de vraag of het individuele gemeenteleden geoorloofd is te breken met de gemeente indien de kerkelijke bestuursorganisatie de leer niet handhaaft.

De zes brieven waren vermoedelijk alle geadresseerd aan R. Kanters te Holland, Michigan,39 die redacteur was van De Hope. Ze waren gericht aan hem, maar met de bedoeling gepubliceerd te worden. Bij de uitgave van de brieven is de accentuering, cursief en kapitaal, overgenomen en is ook de spelling en interpunctie van De Hope gevolgd. Hoewel deze spelling en interpunctie niet altijd correct is, is deze gehandhaafd om een indruk te geven van het gebruik van het Nederlands door Hoedemaker en in Amerikaanse emigrantengemeenschappen. Interessant in dit verband is dat Hoedemaker in zijn eerste brief, de vrucht van reflectie op de ervaringen die hij tijdens zijn Amerikaanse reis had opgedaan, enkele opmerkingen maakte over het gebruik van het Nederlands in de emigrantengemeenschappen ten opzichte van het snel oprukkende Engels.


* Dit onderzoek is mogelijk gemaakt door een beurs van de Netherland America Foundation, waardoor ik in de zomer van 2008 onderzoek kon doen op het A.C. van Raalte Institute, Hope College, Holland mi. Met dank aan Wessel Blokzijl, Eleonore Harinck, Yvette Hoitink en mederedacteur Jasper Vree voor respectievelijk hun digitale zoekresultaten, transscriptie, genealogische gegevens en commentaar.

1 G.Ph. Scheers, Philippus Jacobus Hoedemaker (Wageningen: H. Veenman & Zonen, 1939) 7.

2 Ik meld hier en in volgende noten enige genealogische gegevens, omdat die in literatuur over Hoedemaker veelal ontbreekt. De alle te Utrecht geboren en overleden kinderen waren: Johannes (22 maart 1838-18 oktober 1840), Johannes (13 december 1840-11 april 1844), Anna (29 augustus 1842-31 augustus 1843), een levenloos kind (26 februari 1845), Cornelia Elisabeth (24 augustus-30 augustus 1846) en Johannes Wouterus (5 november 1847-11 september 1848) (bron: Genlias, geraadpleegd 23 oktober 2010).

3 Anna (ca. 1853) en Helena F. (Ellen), geboren 17 september 1854 (bron: Nieuwsbode, http://www.flickr.com/ photos/yhoi-tink/ 2818947504; Kalamazoo, mi 1860 census records, http://www.ancestry.com, geraadpleegd 23 oktober 2010).

4 http://www.geni.com/ people/Christina-Pfansteihl/ 60000000-01622136589. Zie ook: D.A. Budde aan J.A. Wormser, november 1855, in: J. Stellingwerff, Amsterdamse emigranten. Onbekende brieven uit de prairie van Iowa, 1846-1873 (Amsterdam: Buijten en Schipperheijn, 1975) 278.

5 http://www.kalam azoogenealogy.org/ kpl%203x5%20Files/Hoa- Hok.htm (geraadpleegd 17 oktober 2010); Stellingwerff, Amsterdamse emigranten, 278.

6 Het echtpaar Hoedemaker- Foute kreeg een dood geboren dochter op 16 augustus 1856 (bron: Nieuwsbode, http://www.flickr.com/ photos/yhoitink/ 2819376882/),en dood geboren zoon op 13 september 1857 (bron: Nieuwsbode, http://www.flickr.com/ photos/yhoitink/ 2818736943/), John A. (ca. 1859) (bron: Kalamazoo, mi 1860 census records, http: //www.ancestry.com) en David Conrad (ca. 1862) (bron: Kalamazoo, mi 1870 census records, http: //www.ancestry.com).

7 De Standaard, 22 en 23 november 1876.

8 In zijn algemeenheid is de informatie over Hoedemakers Amerikaanse jaren is schaars; het meest uitgebreid in: Scheers, Hoedemaker, 8-14.

9 Hij zou, onder meer volgens Scheers, Hoedemaker, 10, gestudeerd hebben aan New Brunswick Theological Seminary, de predikantenopleiding van de RCA, maar zijn naam ontbreekt in: John Howard Raven (ed.), Biographical Record Theological Seminary New Brunswick, New Jersey, 1784-1934 (z.p., 1934); de Inventory to the Rutgers University Biographical Files: Alumni (Classes of 1774-1922) vermeldt hem wel: Hoedemaker, Philip G., 1858, evenals John Howard Raven, Catalogue of the officers and alumni of Rutgers College (originally Queen's College) in New Brunswick, n.j., 1766-1916 (Trenton, n.j.: State Gazette Pub. Co., 1916) 125: ‘At Rutgers, 1854-58’.

10 P. Moerdyke schreef in The Christian Intelligencer van 19 mei 1901 over ‘Our boyhood's fellow worshiper and our Parochial and Sunday school teacher for a season at Kalamazoo, Mich., the Rev. Dr. Philip Hoedemaker, of Amsterdam, Netherlands’.

11 Scheers, Hoedemaker, 9.

12 http://blog.mlive.com/ kalamazoo_gazette_extra/ 2008/04/a_timeline_ of_key_ moments_in_k.html (geraadpleegd 16 oktober 2010). Scheers, Hoedemaker, 12, meldt echter dat hij van 1858 tot 1861 te Chicago studeerde.

13 Hoedemaker schreef Emerson een brief, gedateerd 28 april 1860. Zie: Ralph Waldo Emerson, Journals and Miscellaneous Notebooks 14, 1854-1861, bezorgd door William Henry Gilman (Cambridge, ma: Belknap Press, 1978) 353.

14 Hoedemaker publiceerde over dit onderwerp twee bijdragen in The Christian Intelligencer, 1 maart en 12 april 1860, ondertekend met respectievelijk P.T. [sic] H. en P.J. H. Zie: The letters of Ralph Waldo Emerson, bezorgd door Eleanor Marguerite Tilton (New York: Columbia University Press, 1990) 72. Zie ook: Scheers, Hoedemaker, 9.

15 Letters of Emerson, 72.

16 Zie noot 6.

17 http://www.ctschicago.edu/ index.php/mnuaboutus/55- history (geraadpleegd 20 september 2010). 18 Scheers, Hoedemaker, 12-14, noemt geen datum of jaar, maar suggereert dat Hoedemaker in 1862 terugkeerde naar Europa en spreekt van een ‘elf-jarig verblijf’(14) in de Verenigde Staten: 1851-1862. In De Heraut, 12 november 1882, meldde Hoedemaker echter dat hij in 1882 na 21 jaar terugkeerde naar Amerika, hetgeen dus betekent dat hij in 1861 was vertrokken.

19 Scheers, Hoedemaker, 15. Volgens Scheers heeft Hoedemaker heel zijn leven iets van zijn moeite met het Nederlands behouden.

20 Ph.J. Hoedemaker, Na een-en-dertig jaren. Leerrede over II Corinthe IV: 13. Uitgesproken op den 19den februari 1893 in de Westerkerk te Amsterdam, ter herinnering aan den dag zijner bevestiging te Veenendaal op den 16den febr. 1868 (Sneek: J. Campen, 1893) 7-8. Vgl. Ph. J. Hoedemaker, De nood ons opgelegd. Leerrede uitgesproken op 16 februari 1908 in de Westerkerk te Amsterdam, ter herdenking zijner 40-jarige evangeliebediening (Amsterdam: Van der Land, 1908) 10-11.

21 Bron: Genlias. Voor informatie over zijn gezin, zie bijlage.

22 Scheers, Hoedemaker, 17.

23 De Hope, 21 mei 1879; oorspronkelijk geschreven voor The Catholic Presbyterian. De Hope had medio jaren tachtig omstreeks 1400 abonnees.

24 De Hope, 24 november 1880.

25 De Hope, 5 juli 1882.

26 Zie het ingezonden van Hoedemaker in De Heraut, 12 november 1882.

27 De Hope, 29 augustus 1882. De ‘uitgewekenen’ betrof een groep leden van de Eerste Gereformeerde Kerk te Holland, Michigan, die zich in het voorjaar van 1882 had losgemaakt van het verband van de Reformed Church in America, omdat de algemene synode van dit kerkgenootschap naar het oordeel van deze groep onvoldoende stelling tegen kerkleden die lid waren van een loge van de vrijmetselarij. Deze groep vormde de meerderheid van de gemeente en behield de Pillar Church (1856) in het centrum van de stad, waar de gemeente vergaderde. Sinds deze groep zich in 1884 aansloot bij de Christian Reformed Church behoort deze oudste kerk van Holland tot dit kerkgenootschap. Zie: Elton J. Bruins & Robert P. Swierenga, Family Quarrels in the Dutch Reformed Churches of the 19th Century (Grand Rapids: Wm.B. Eerdmans, 1999) 108-135.

28 The Christian Intelligencer, geciteerd in De Heraut, 5 november 1882. Hoedemaker achtte blijkens zijn ingezonden in De Heraut, 12 november 1882, zijn woorden niet geheel juist weergegeven en wees onder meer op de verwarring de verwarring ‘tusschen het aantal vacante gemeenten en dat der kerkeraden die lid zijn van de ‘Vereeniging voor Hooger Onderwijs’.’

29 De Hope, 19 en 26 september 1882.

30 Zie brief 1.

31 De Hope, 3 oktober 1882.

32 N.M. Steffens in De Hope, 17 januari 1894: ‘Dr. Hoedemaker, die zijne jeugd gesleten heeft in Amerika, is – het is verbazend om te zeggen – de verdediger van het klinkklare staatskerkendom van vroeger dagen. We kunnen het niet vatten, dat er nu nog mannen gevonden worden, die niet alleen het geloof der vaderen belijden wat wij ook doen, maar ook nog, zoo als het schijnt, in alle opzichten vasthouden aan hunne kerkelijk-politieke beginselen.’

33 Ph.J. Hoedemaker, De belofte aan Pergamus. De nieuwe gemeente en het nieuwe gebod. Afscheidsredenen gehouden te Rotterdam. Het apostolisch evangelie en de nationale theologie. Intreerede, gehouden te Amsterdam (Amsterdam: Höveker, 1876) 70.

34 Ph.J. Hoedemaker, Nationaal niet clericaal. Naar aanleiding van de opstellen in ‘De Nederlander’ over art. 20 van ‘Ons Program’ in verband met art. 36 der Nederlandsche geloofsbelijdenis (Sneek: J. Campen, 1897) 28.

35 Ph.J. Hoedemaker, De congresbeweging beoordeeld uit het oogpunt der gereformeerde belijdenis. Adviezen uitgebracht in de samenkomsten van gereformeerde predikanten, ter voorbereiding van de vergadering, die den 14den april te Utrecht staat gehouden te worden. Bij besluit van het moderamen (Amsterdam: J.A. Wormser, 1887).

36 Deze datum is ontleend aan een schrijven van ds. J.W. Warnshuis in De Hope, 17 juli 1889. Warnshuis had de zoon van Hoedemaker opgevangen in New York en hem gestimuleerd een christelijk leven te leiden. Hoedemaker had met Warnshuis over zijn zoon gecorrespondeerd. Het bericht bereikte het echtpaar Hoedemaker op 6 juli en in De Standaard van 9 en 10 juli 1889 plaatste het een overlijdensbericht.

37 De Hope, 17 juli 1889. Het woord zwijnendraf verwijst naar de gelijkenis van de verloren zoon, m.n. Luc. 15:16.

38 Anders dan van Kuyper zijn er van Hoedemaker maar twee Engelstalige zelfstandige publicaties bekend, waarvan de laatste zeker niet bedoeld was voor Amerikaanse lezers: Ph.J. Hoedemaker, The Reformation and the Reformed Church. Addres [sic] on the anniversary of the Reformation, 3 November 1878, in the New Church, Amsterdam. With an introductory note on the question: ‘whether ‘the Reformed’ can justly be considered only a party in the church?’ (Amsterdam: J.H. Kruyt, 1879) – een vertaling van De Reformatie en de Gereformeerde Kerk uit 1878; Ph.J. Hoedemaker, A Plea on Behalf of Equity and Truth. Message to the churches of Great Britain, on Ps. 126:3. Sermon (Amsterdam: J.H. van Dam, [1901]). Deze preek werd gehouden op 3 november 1901 in de Engelse kerken van Middelburg en Vlissingen.

39 Blijkens De Hope, 12 september 1882, onthaalde Kanters op 5 september 1882 Hoedemaker in Lincoln Park te Chicago, waar ‘verscheidene vrienden en vriendinnen [van Hoedemaker] een hoogst aangenamen dag sleten, en het geheele gezelschap van de gulheid en hartelijkheid van de heeren Kanters & Zoons ruimschoots genoot.’


Brieven

Brief 1. Z.p., z.d.40

Geachte vrienden!41
Zoo even was het mij vergund eene taak nagenoeg ten einde te brengen, die ik indertijd misschien wat lichtvaardig op mij had genomen en sedert, nu door deze werkzaamheid, dan weder door gene, in 1882 door de reis naar Amerika,42 tot schade voor mijne beurs en schande voor mijn naam, had ter zijde gelegd.
Het ‘Handboek voor godsdienstonderwijs’ waarvan vroeger enkele afleveringen verschenen, ligt op eenige aanteekeningen en tabellen na, in zoover voor de pers gereed, dat het als op zich-zelf staand geheel kan worden uitgegeven.43 Tot mijne verontschuldiging zij in het voorbijgaan gezegd – en hierop doel ik wanneer ik spreek van eene lichtvaardige onderneming – dan het een reuzenwerk was, een overzicht van het geheele Oude Testament, en alle zaken die daarmede samenhangen zoo gedrongen te geven, dat het de resultaten van veel onderzoek en nadenken binnen het bereik van ieder eenigszins ontwikkeld gemeente-lid, van iederen zondagsschool-onderwijzer deed komen.
Om bijzondere redenen,44 nu, werd geen langer uitstel gedoogd. En ofschoon de dagelijkse colleges,45 die bij mijn terugkeer, half october, reeds in vollen gang waren, mijn geheelen tijd in beslag namen, moest ook dat dreigende Handboek worden afgewerkt, al nam het zelfs den nacht in beslag.
Indien de redactie van De Hope en de vele vrienden in Amerika, die mij zoo welwillend tegemoet zijn gekomen, mij met de tong gestoken en gegeeseld hebben, is dit perfect te begrijpen. Maar juist daarom geef ik een kijkje in hetgeen na mijne tehuiskomst al zoo werd geëischt, in de hoop, dat dit tot verzachting der opgelegde straf moge bijdragen.
Ons klein landje is, eenige weken geleden, in rep en roer geweest.
In de oogenblikken toen de berichten uit den Transvaal ons in geestdrift deden ontgloeien voor stamgenooten, die het waagden met hunnen God tegen de aanrukkende legers van het machtige Albion optetrekken,46 kwamen liberalen en modernen47 tot eene belijdenis, die althans herinnerde aan het woord van Saul tot David: ‘Gij zijt rechtvaardiger dan ik.’48 De calvinisten en ‘steilen’, in Zuid-Afrika, dwongen eerbied af en noopten tot de erkentenis, dat eene geloofsovertuiging en een geloofsvertrouwen, dat eene orthodoxie, waardoor zulke vruchten werden gekweekt, zulke mannen werden gehard en gevormd, niet ten eenenmale bespottelijk en verwerpelijk kon zijn.
Toen werden de handen ineen geslagen.49
Belangstelling, geld, invloed, hulp van allerlei aard, was voor Transvaal ten beste, en een soort van nationaal verbond kwam tot stand, waarbij als eerste voorwaarde gold, dat men de helden van Laings-nek en de Majuba-heuvel50 alles zou opdringen, uitgenomen het modernisme.51
Edoch! en zie hier de aanleiding tot veel geschrijf en gewrijf, verbittering en verwijdering, de bruiloft van Thimnath,52 waar de vijanden in een aanval van verdraagzaamheid zich het hoofd breken met orthodoxe raadsels,53 loopt nooit zonder onaangename verassingen af.
De modernen waren ten slotte toch wel bevreesd, dat ‘Kuijper54 en zijn club’ den Transvaal zouden ‘exploiteeren,’ en kwamen, na alles goed te hebben overwogen, tot het besluit, om éen hunner naar Zuid-Afrika te zenden, om uit eigen oogen te zien hoe men maar het geld best zou kunnen besteden.55
Summa Summarum – de blijvenden beschikken over hunne fondsen en de vertrekkenden over hunne protesten,56 min of meer knorrig, min of meer scherp, maar allen even machteloos; de linkerzijde biedt haar vertegenwoordiger bij zijn aanstaand vertrek naar den Transvaal – zoals Het Handelsblad ons heden avond berichtte57 – een feestmaal aan, en de rechterzijde, waartoe gij en ik zouden behoorden, indien wij hadden ‘meegedaan,’ verkeert in afwachting van de dingen, die komen zullen en brengt haar tijd stellig nuttig door, indien zij, naar aanleiding van deze geschiedenis, peinst over leerzame stelling, dat de logica van beginselen machtiger is dan de rethorica van opwellingen en gevoelens.
Waarom ik bij veel en velerlei, wat ons zou kunnen bezig houden, juist bij het voorgevallene, in betrekking tot den Transvaal, stil sta?
Eenvoudig, omdat ik, zoo even de courant opnemende van dat beteekenisvolle ‘diner, door vrienden en geestverwanten dr. Jonkman58 aan te bieden’ las en mijzelven afvroeg, wanneer de tijd zou komen voor orthodoxen en modernen om ook zoo over gepatriëerde landgenoten, nu, niet in het zuiden, maar dan toch in het westen, te kibbelen? En van mij zelven onwillekeurig het antwoord ontving: ‘never, never!’
De opgewektheid, waarmede men over Zuid Afrika handelt,59 trekt af, bij de onaandoenlijkheid die men – ik spreek van het volk als éen geheel – tegenover Amerika aan den dag legt.
‘Van waar?’ zoo vroeg ik op nieuw, ‘van waar die stiefmoederlijke bejegening?’ ‘Is daarin geene verandering te brengen; zoudt gij ook niet eens aan den grooten klok trekken en den Turkschen trom uwer Amerikaansche sympathiën roeren? En het antwoord luidde al weder: ‘no!’ ‘never!’
Maar nu is het uwe beurt om te vragen, en het zou mij niet verwonderen, indien gij wel eens wildet weten of dit ‘no’ beteekent: ‘Ik heb de moeite er niet voor over?’ Of wel: ‘zij zou toch te vergeefs zijn?’
Het laatste, niet het eerste, maar het laatste zoo, dat ik zelf eenigermate, althans, de algemeene beschouwing waarover ik mij beklaag, in zoover deel, dat ik haar begrijp en verschoon.
Om de quaestie concreet te stellen, zonder Afrika een enkelen cent te misgunnen, die haar is toegebracht, zou ik iets van deze klinkende deelneming willen bedingen voor Amerika, mij voorshands tevreden stellende met hetgeen tusschen Amsterdam en Dunbar60 letterlijk wordt vermorst om daarmede, b.v., Holland, Michigan,61 wat nieuw bloed bij te zetten.62
Zonder den Transvalers een enkel gezin te willen wegkapen, dat door de Zuid-Afrikaansche Vereeniging63 op kunstmatige wijze naar dat werelddeel wordt verplaatst, zou ik mij een deel dier emigranten gaarne in Amerika denken, n.l., voor zoover zij naar het westen niet alleen spier-, maar ook denkkracht, ook beschaving, ook kapitaal zouden medenemen.
Mijne sympathiën zijn dus ‘all right’, gelijk trouwens ook betamelijk is, met het oog op mijn verleden, op de ontvangst, die mij bij u ten deel viel en de relaties, die met Amerika bleven bestaan.
Toch gevoel ik zelf dat het onmogelijk zou zijn – eigen en handelsbelang, familie-relatie en philantropie, met het oog op eene zuchtende bevolking van arbeiders in de oude wereld van zelfs daar gelaten, aan de publieke opinie in Nederland, ten opzichte van Amerika eene andere richting te geven, om de eenvoudige reden dat het Hollandsch element in de Vereenigde Staten bestemd is, vroeger of later, (velen uwer zonen zeggen: ‘Hoe eer, hoe beter’) in het Amerikaansche onder en daarmede, dan ook voor onze nationaliteit verloren te gaan.

Over64 de vraag, of de waarde van die nationaliteit wel zoo groot is; de beschouwingen aan deze zijde van den oceaan en aan gene uiteenloopen over het feit zelf, waarop ik wijs,65 is, dunkt mij, geen verschil van opinie noodig.
Bewust of onbewust is het ons ‘nationaal besef’ dat zich uitspreekt in de geestdrift voor den Transvaal en in de houding tegenover Amerika.
Zich in Amerika te isoleeren, de ontwikkeling tegen te houden, m.a.w., Nederlanders te willen blijven, is even dwaas als onmogelijk.
Niet geamerikaniseerd te willen worden, is zich te verzetten tegen de leiding des Heeren.
In den gloed van het Amerikaansche volksleven, worden de verschillende volken, die onder u eene herberg zochten, omgesmolten; anders zou van eene Amerikaansche natie ook geen spraak kunnen zijn, zou de bevolking een conglomeraat van ongelijksoortige bestanddeelen blijven.
Niet geamerikaniseerd te willen worden, zou zijn de dwaasheid te vernieuwen van een geslacht, dat in Nieuw Amsterdam66 de bakens niet heeft verzet, toen het getij verliep, en daarom zoveel zag stranden, wat anders in de Gereformeerde Kerk van Amerika67 eene veilige haven had kunnen vinden. Niet geamerikaniseerd te willen worden, is vrijwillig de leiding en vorming van het opkomend geslacht prijs te geven aan de invloeden in het maatschappelijk en godsdienstig leven ten uwent, die het, nog meer dan anders het geval zou zijn, van veel wat ons volk dierbaar is, moet doen vervreemden. Zoodoende zou men, om een triviaal beeld te gebruiken, als kippen op den wal bij het kippenhok blijven staan, terwijl de eenden, die men daar had uitgebroed, te water gingen.
Maar dit alles neemt niet weg, dat deze omsmelting en omzetting ons volk op het verlies komt te staan van wat zeker, èn voor ons èn op zichzelf, groote waarde heeft.
Ik weet het, zeer velen onder u kunnen en zullen dit laatste alweder niet toestemmen; zij niet, wien de naam ‘Dutch’ als weinig beter dan een scheldnaam in de ooren klinkt en bij wien zich, bijgevolg, het mirakel voordoet dat zij het ‘Dutch’ binnen enkele maanden geheel verleeren en vergeten kunnen. Ook zij niet, en op hen heb ik vooral het oog, die het gezag van hun woord en voorbeeld, niet omdat hun de nood is opgelegd, maar omdat hun dit werkelijk als eene schrede op den weg van den wezenlijken vooruitgang voorkomt, ten gunste van eene versnelde oplossing in het Amerikaansche laten gelden.
Toch, verandert dit gevoelen de zaak niet. De jongen mogen ‘juichen’ als de grondslagen van een nieuwen toestand worden gelegd, omdat deze in hun oog zoo onbegrijpelijk schoon en heerlijk is. De ouden kunnen niet nalaten te beseffen, dat zij daarbij iets hebben ingeboet, wat waard was behouden te blijven.
Mij is opgevallen, in Amerika – het kan, trouwens, niemands aandacht ontgaan – t.w., dat de kinderen der latere emigranten,68 uit Nederland, geheel anders staan tegenover hetgeen wij onder den algemeenen naam van onze ‘nationaliteit’ hebben samengevat, dan de afstammelingen van hunne voorloopers in de xviide eeuw.
De Knickerbockers69 beroemen zich in hunne afkomst. Hunne Hollandsche extractie is hun een brief van adeldom. Bij gelegenheid van de receptie, mij zoo vriendelijk te New York gegeven,70 werkte het op de lachspieren dezen en genen te ontmoeten, die met grooten nadruk, de eene of andere bijzonderheid mededeelde waaruit blijken moest dat hij ‘true Dutch blood in his veins’ had. Een goede broeder stikte bijna in de poging om de letter G op zijn ‘Dutch’ uittespreken.
Waaraan hebben wij dit toe te schrijven?
Zou het zijn omdat de mannen, die Washington Irving in zijne geschiedenis van New York heeft vereeuwigd,71 uit eene andere klasse van de maatschappij zijn geweest, dan onze latere, vooral onze laatste emigranten?72
Ten deele. Ik geloof evenwel niet, dat men oudtijds voor zijn pleizier de boorden aan de Hudson rivier opzocht.73 Renteniers en soortgelijken bleven stil te huis.
Is het, omdat de u bekende figuur met de klompen aan de voeten, de pijp in den mond en de handen in den zak ‘niet de type van den Hollander’ voor hen is, zooals voor uwe kinderen, als zij prefereeren onvoldragen Yankee’s74 te zijn?
Het is, omdat men ginds iets afweet van de geschiedenis des Vaderlands, omdat men iets begrijpt van de roeping, die Nederland in vroeger tijd voor kerk en staat heeft gehad, omdat men nog niet geheel van de beginselen vervreemd is, waaruit ons ‘voorgeslacht’ leefde. In éen woord, het is om de geestelijke schatten, die men met den Hollandschen naam heeft geërfd.
En dat is juist gezien. Al berust de dwaze voorstelling van wat Nederland is en heeft, bij vele vroeg geamerikanizeerde Hollanders, louter op onkunde, al zouden zij nu en dan groote ogen opzetten, indien zij een kijkje konden nemen van ons leven, buiten het dorp of den kring waarin hunne ouders geboren zijn, wij willen op dien grond niet voor ons vaderland pleiten. Wat Nederland beteekenis geeft zijn niet zijne breede akkers, zijn handel en nijverheid, zijne kunst-producten, ofschoon de tentoonstelling van 188375 zal bewijzen, wat het ook op materieel terrein vermag. Het is de waarheid die het beleed, op de dwaling heeft veroverd, tegen haar heeft gehandhaafd, de waarheid, die het op het terrein van het denken en van het handelen, in kerk en theologie, in de maatschappij en in het staatsleven heeft toegepast; – de waarheid bovenal van de volstrekte opperheerschappij van den Heere God, van Zijn woord, van Zijne genade.
Juist omdat men in Amerika van deze grootse beginselen, van hetgeen Holland tot het Holland der xvide en xviide eeuw heeft gemaakt, niet behoeft te vervreemden, evenmin als men dit in den Transvaal heeft gedaan, blijft, evenwel, de mogelijkheid van nauwer aaneensluiting en wederzijdsche inwerking mogelijk, die ons aan deze, u aan gene zijde van den oceaan ten waarachtigen zegen kan zijn. Dit heb ik onder u zoo diep gevoeld en het is eene der beste vruchten van mijn kort verkeer ten uwen geweest. Geestverwantschap, m.a.w., niet slechts in den algemeenen zin, waarin wij broeders heeten, allen, die éen zelfde dierbaar geloof met ons ontvingen, in welke huid zij ook steken en welken naam zij ook dragen, maar in dien dieperen zin, waarin hetgeen wij ook als natie naar Gods bestel eigenaardigs hebben, een band vormt, die ons nauwer aan elkander snoert dan wij aan alle anderen verbonden zijn; in den zin, n.l., die ons ‘besef van nationaliteit’ volkomen bevredigt.

Toen76 Hiskia zijne renboden door het rijk der tien stammen zond, om het volk de uitnodiging tot het Paaschfeest te brengen, zat koning Hosea dáar nog op den troon.77 Van politieke samensmelting was nog geen spraak, en toch gevoelden allen, die Gods verbond en woorden als hun schatten gadesloegen,78 zich waarlijk éen.
Of deze eenheid nog niet op maatschappelijk en staatkundig terrein eene uitdrukking zou hebben gezocht en gevonden, is weder eene andere vraag, die niet ontkennend kan worden beantwoord, maar hier niets ter zake doet.
Ten slotte is het ook dit element geweest, dat zich in de eenvoudige, sobere, maar onverzettelijke Transvalers uitsprak en toen tot het hart van Neerlands volk heeft gesproken.
En als ik aan mijne vrienden verhaal van hetgeen ik in uw godsdienstig en kerkelijk leven heb opgemerkt, dan ontmoet ik belangstellende blikken met de vraag, die ingewikkeld in allerlei andere vragen, wordt opgeworpen, ‘of dat element voor ondergang bewaard blijft, dat ons met u éen maakt.’
Wat ik daarop te zeggen heb, doet me nu minder ter zake. Maar dit mag ik toch niet verzwijgen, dat het antwoord niet alle Hollanders in dezelfde rubriek plaatst. Het verschil hangt niet aan de taal, die zij bezigen, aan de vormen waaraan zij verkleefd zijn, maar aan den geest, die hen bezielt. En vergun mij nu, om dezen langen brief ten einde te brengen, zelfs op het gevaar af, dat men mij onbescheiden vinde, uittespreken wat ten dezen in mijn hart is.
Amerikaansch moet gij worden. Er helpt niets aan. Hoe eer dus, des te beter, indien de overgang slechts kan plaats hebben met behoud van wat u en ons dierbaar is, omdat het tot het wezen van onze nationaliteit behoort.
Maar kunt gij Amerikaansch worden, zonder zoo geheel onder den invloed van den Amerikaanschen geest te geraken, dien wij hier gewoon zijn (aan het kerkgenootschap van dien naam wordt van zelfs alleen als volkomen uitdrukking daar van gedacht) den geest van het methodisme te noemen? Zeer zeker niet: indien geen gezond, veerkrachtig, zelfstandig kerkelijk, gereformeerd leven onder u is. Daartoe is de kerkelijke maatschappij, in wier midden gij verkeert met hare kerkgebouwen en liederen, hunne zondagsscholen en vereenigingen u te machtig.
De reactie, die niets kan doen dan tegenhouden, of liever tegenstribbelen redt niet, levert slechts een bewijs van machteloosheid. Wie niet mede wil, wordt – als de stroom maar sterk genoeg wordt – medegesleept, of – wat ook al niet verkieslijk is – blijkt gelijk de huisvrouw van Lot alleen op de vlakte achter.79
Gezond, gereformeerd leven zou, m. i., het Hollandsch element in Amerika kunnen redden voor het gevaar van vervloeiing. Daardoor zou tevens uwe kerk80 in het westen, staande in niet buiten den bodem van het Amerikaansche volksleven gelijke eene plant zijn, die uit dien bodem opneemt wat haar leven voedt, en ofschoon in den loop van geslachten wel gewijzigd, en geacclimatiseerd, toch diezelfde plant blijft, wier soort en familie onmiddellijk door den plantenkundige kan worden aangeduid.
Het heeft mij gesmart, hier en daar in aanraking te komen met Hollanders, die zich in nevenkerken, wier oorsprong en karakter, om het minste te zeggen, niet de onze is, hebben verloren. Dat was een veeg teeken. Maar dat gold slechts individuën. De boom kan blijven bestaan, al verliest hij hier en daar een blad, eene twijg of zelfs een tak.
Het heeft mij nog meer gesmart en in het westen en, meer dan mij lief was, ook in het oosten, te bespeuren dat sommige mannen van invloed, idealen hadden overgenomen, denkbeelden hadden ingezogen,ten aanzien van ‘vooruitgang’, ‘kerkelijke verdraagzaamheid’, ‘essentieele en niet essentieele waarheden’, enz., enz., die met wiskundige zekerheid niet meer de enkelen alleen buiten de kerk, maar – vergeef de schijnbare paradox – de kerk buiten de kerk zullen plaatsen, en ten laatste op het verlies niet alleen van de distinctieve Gereformeerde Kerk onder de Hollanders in het westen maar even zeer onder de Amerikanen in het Oosten zal te staan komen.81
‘Menschenkind’, zegt de Heere tot Ezechiël, ‘wat is het hout van den wijnstok, meer dan eenig ander hout’,82 enz., enz. Israëls eenige beteekenis lag m.a.w. eenig en alleen in zijne goddelijke roeping. ‘Vermenigvuldigde hij zich, gelijk Ephraim met de volken, dan verloor hij zijn God, maar met zijn God, ook zichzelven’.83 Daarmede verviel immers de reden van zijn afzonderlijk bestaan. Hij was niets meer, omdat hij iets anders wou wezen.
In andere afmetingen geldt ditzelfde ook voor volken en kerken.
Indien de denkbeelden, ten aanzien van onze geschiedenis en theologie, juist zijn, die ik enkele mannen in Amerika, die, hetzij met het methodisme, hetzij met de valsche philosophie boeleerden, heb hooren uitspreken, dan verklaar ik plechtig, gesteld ik bevond mij in Amerika, geen oogenblik te zullen bezinnen en mij veeleer bij een van de jeugdige kerken van dat land te zullen aansluiten, die de toekomst hebben, voor zoover zij uit den Amerikaanschen geest zijn geboren, liever dan mij op te sluiten in eene kerkelijke gemeenschap als de Dutch Ref. Church84 die als in dat geval eene bloote, misschien sierlijke, maar vrij nuttelooze versteening zou zijn geworden.
Maar zij zijn niet juist. Die Dutch Reformed Church had en heeft eene roeping in en voor Amerika en de Hollandsche zusterkerk in het westen had en heeft eene roeping voor haar.
Of zie die roeping kan en wil en zal vervullen, is eene andere quaestie van hoogst teederen aard.
In welk verband de tegenwoordig vrijmetselaars-beweging85 tot haar staat, durf ik niet zonder meer uitvoerige uiteenzetting mijner gedachten, en kan ik bijgevolg niet in dezen brief zeggen. Dit hangt o.a., weer samen met de vraag of de vrijmetselarij een voorbijgaand ziekteverschijnsel in het Amerikaansche volksleven, dan wel een teeken van ontbinding is.
Zeker is het, evenwel, dat die roeping niet zal worden vervuld, tenzij men zich harer bewust worde, tenzij men ophoude zichzelven weg te werpen, tenzij er kennis zij van wat men is en heeft en beseft, dat men de drager is van een schat, waardoor men in engeren en steeds wijderen kring eindelijk het gansche volk kan verrijken.
Op dit beding, geloof ik, dat Hope College en Seminarie, vooral de theologie, die van uit dit hart door het geheele lichaam van de kerk in het westen kan worden gedragen, nog eene taak heeft van gewicht, en dat het oosten, altijd weder onder dit beding, indien het dit begreep haar niet als aalmoes, maar uit zelfbehoud aan het westen zou geven.86
Zonder dit beding verandert de geheele zaak van gedaante.
‘Wees uzelf, zei ik tot iemand;
Maar hij kon niet, hij was niemand’87
is een der scherpe puntdichtjes van De Genestet,88 dat volkomen mijne bedoeling wedergeeft. Ons recht op een afzonderlijk bestaan hebben wij eerst te bewijzen door iets te zijn, en dat wij iets zijn kunnen, daarvan ligt de voorloopige belofte in het feit dat wij iets zijn willen.
‘Les attractions sont proportionées aux destinées.’89
‘Wat ons van nature aantrekt, beantwoordt aan onze bestemming.’
Maar nu zal ik u dan ook niet langer ophouden. Laat mij met iets zeer prosa-isch eindigen.
Een volk leeft in zijne letterkunde, en wordt daaruit gekend. Wil men Hollandsch zijn in den bovenbedoelden zin van het woord, dan moet dit ook door lectuur geschieden; door lectuur, n.l., niet alleen van de veelal methodistisch gekleurde, zoo stichtelijk overigens ook nieuwere literatuur, maar vooral van die werken, waardoor het nationaal besef wordt gevoed.
De algemeene klacht is, dat deze boeken in Amerika zoo duur zijn.90
Dat is jammer.
Als wij op de noodzakelijkheid zien om al ware het alleen ten einde de gewenschte bekendheid met het onverbasterde Hollandsch te verkrijgen of te bewaren, dan zeggen wij: o! dat de kinderen de honderden boeken in handen kregen, die hun, b.v., in onze zondagsschool-bibliotheken belang zouden inboezemen.
O! dat de jongelingen en jonge dochters den doop van diezelfde methodistische werken maar vast ontvingen.
Als de predikanten, als de mannen en vaders in Christus zich voorshands met vaster spijze91 voeden, dan komt, in het eind, alles terecht.
Maar hoe daartoe te geraken?
Te Rochester92 bezit de Hollandsche gemeente93 eene bibliotheek. Dat is eene schitterende gedachte.
Waarom alleen te Rochester; waarom niet in iedere gemeente? Aanzien doet gedenken, verandering van spijs eten. Waarom niet in de zondagsscholen?
Voor ƒ50 kan men zich, indien men den rechten weg slechts inslaat, reeds eene belangrijke hoeveelheid werken verschaffen.
De inkomende rechten, die het vrije Amerika heft op intellectueele goederen, zijn zoo hoog, dat zij werken uit het buitenland duur maken. Indien ik iets te zeggen had, zou ik moeite doen ze voor werken in vreemde talen op te heffen. De schatkist zou er niet te veel onder lijden. Maar zoolang die rechten er zijn, is het toch goed te weten, dat zij ten deele even zwaar zijn op eene kleine als op eene grootere bezending. Het ligt dus voor de hand, dat men zich moet combineeren of althans boeken in groote partijen moet laten aanvoeren. Dit kan van zelfs door de uitnemend actieve boekhandelaars ten uwent geschieden tegen eene belangrijke vermindering, die zij in dit geval kunnen toestaan of rechtstreeks uit Nederland met aanvrage van boekverkoopers rabat.94 Ik ben gaarne tot medewerking en inlichting bereid.95
Het hooger belang is dezen zoo groot, dat handelsbelang daardoor in de schaduw wordt gesteld. Alleen lette men op dit feit , dat enkele exemplaren misschien niet goedkoper kunnen worden gegeven, terwijl bij partijen de onkosten aanzienlijk worden gereduceerd.
Hoogachtend met heilbede en groete,
Uw dw.

Ph.J. Hoedemaker.

Amsterdam.

Brief 2. Breukelen, januari 1884.

Geachte heer en vriend!96
Onlangs schreef ik, in antwoord op eene vereerende uitnoodiging, 97 om eene reeks van opstellen in een Engelsch tijdschrift te geven, dat men zeer verkeerd deed mij te vragen, omdat ik feitelijk een vreemdeling in mijn eigen land en kring was geworden, en meer in de boeken, dan in den toestand van het oogenblik leefde.
Ware dit niet het geval geweest, ik zou ook u veel vroeger hebben geschreven.
Sedert 1 mei, 1883, woon ik op een klein buitengoed,98 aan de oevers van de kalme, vaderlandsche Vecht.99 Als kind placht ik, in Amerika, de voorstelling van deze bekoorlijke streek in het geheugen terug te roepen, die steeds een zeker heimwee deed ontstaan naar de werkelijkheid; en ik heb niet gerust voordat ik hier, althans voor een tijd, het warren en woelen van de groote wereld, als uit de verte kan aanzien. In het voorbijgaan gezegd, men heeft hier soms een gevoel, als ware men uit het drukke leven der 19de eeuw verplaatst, onder het zwaar geboomte van een kloostertuin met juist genoeg van de eerwaardige ruïne van het klooster voorhanden, om te kunnen denken, hoe langzaam en gelijkmatig de tijd, daarbinnen, moet zijn voortgegaan.
Wel is waar, wij hebben ook een bootje op de Vecht, om onze rust met zijn onbescheiden stoomfluit te storen; ai! en sleepboten ook, die de turfschepen en houtvlotten, met heel veel drukte voorbij onze ramen brengen, maar in den regel ziet men alleen de trekof dorpsschuiten met hunne schilderachtige lading en huiselijke tafereeltjes.100
Drie dagen, iedere week, geef ik mijne colleges te Amsterdam, en keer dan terug met de gestereotypeerde uitdrukking: ‘Wat ben ik toch blij, dat we maar buiten gebleven zijn. Het is een herrie in die stad!’101
Gij vermoedt, evenwel, dat ik, op mijn leeftijd, toch nog niet oud genoeg ben om, als een gepensioneerd krijgsman, buiten het kader van het leger te staan en met een vischhengel en eene lange pijp te rentenieren, terwijl zijne kameraden in het kamp of op marsch zijn.
Mijne afzondering heeft dus nog eene andere aanleiding.
Welnu, ik wil wel bekennen,dat ik geen behagen schep in onzen kerkelijken strijd, in zijne tegenwoordige phase; en wie niet mede wil, en niet tegen mag, of kan, of wil werken, heeft geene keuze, dan zich met groot verlof terug te trekken. Ergo, zit ik het liefst hier te Breukelen. Mijn tegenzin in ’t opzien tegen het leveren van beschouwingen over den toestand van het oogenblik, is dan ook verklaarbaar uit het besef, dat men zijn eigen wapenbroeders zou moeten afvallen.
Of ik het dan met hunne grondbeginselen niet eens ben?
In de Middellandsche Zee heeft men twee stroomingen, die in tegenovergestelde richting, maar op een verschillend peil gaan, zoodat zij elkander niet raken. Het bootje, dat losgeraakt is van zijne ketting, wordt door den stroom naar de zijde van Gibraltar getrokken en de visschersschuit, die, topzwaar geworden, met de kiel boven drijft, maar met haar mast en touwwerk den lageren stroom raakt, beweegt zich langzaam naar den kant van Palestina. Welnu, zoo gaat het mij, tegenwoordig. In éen vaarwater met mijne geestverwanten, moet ik tegen hen ingaan, maar uitsluitend, omdat ik een anderen stroom heb gevat, waarom ik, om het beeld vol te houden, prefereer voor anker te gaan liggen.
In tweeërlei opzicht is er een belangrijke vooruitgang in den kerkelijken toestand ten onzent. Vroeger was men anti modern, maar had zelf geen vasten grond onder de voeten, omdat ook de besten de formulieren,102 het accoord van kerkelijke gemeenschap, alleen aannamen ‘in geest en hoofdzaak’, dus het quatenus van de synode.103 Te vergeefs matte men zich dan ook af, een objectieven maatstaf te zoeken, waarnaar ‘hoofdzaak’ en ‘bijzaak’ te onderscheiden waren.
Thans is men in den kring der gereformeerden tot het quia104 teruggekeerd.
Vroeger fulmineerde men tegen de synode, omdat zij de modernen de hand boven het hoofd hield. Het ideaal was: eene orthodoxe synode te krijgen. Thans begint men, ofschoon in nog engeren kring en zeer langzaam, in te zien, dat de geheele organisatie die eene hoogere macht in de kerk stelt, dan die van opziener der gemeente, onbijbelsch en ontwettig is.-
Bijgevolg dat er geen hoop is op kerkherstel, zoolang ‘de hoogere besturen’ niet zijn opgeruimd om vervangen te worden door eene vertegenwoordiging van de geheele kerk in den steeds wijderen kring van locale gemeente, classis, provincie- en nationale synode.
Sedert tien jaar weiger ik in een hooger bestuur te zitten of er voor te stemmen. Daarom verheugt het mij te meer, dat de oogen voor deze dingen gaandeweg opengaan.
Maar nu komt het punt van verschil.
Onze geestverwanten hebben het ongeluk de groote meerderheid te hebben in den kerkeraad te Amsterdam. Daaruit volgt de reformatie, naar gereformeerde beginselen, voor zover het synodaal verband dit toelaat. Maar juist, omdat men niet geheel vrij is, is men voortdurend met zichzelven in strijd, werpt men zich met prijzenswaardige zêle105 op nietigheden, waarin dan ‘de getrouwheid’ moet uitkomen, en, wat erger is, beijvert men zich alle halfslachtige orthodoxen door gereformeerden te doen vervangen zonder dat deze nieuw benoemden zich, door hun beginsel verhinderd, zoo goed voeren kunnen, als hunne voorgangers dit hebben gedaan. Dat dit eene pijnlijke, hatelijke, teleurstellende werkzaamheid is, behoef ik u niet te zeggen. De totaal toestand verandert er niet door. Het is, als wierp en metselde men stenen in een moeras, als zocht men hier en daar een onoogelijke plek, in een krank lichaam, te genezen.
Bleef het hierbij, dan was het nog niet zoo bedenkelijk. Maar nu gaat de enkele gemeente ook doen wat der kerke is, b.v., de drie formulieren ten grondslag leggen, in enkele opzichten. Er wordt, o.a., eene bepaling gemaakt, dat geen predikant voortaan zal worden beroepen, die ze niet onderteekent.106 Er wordt reeds hier en daar uitgesproken, dat de jongelieden van de Vrije Universiteit, als het niet anders kan, door den kerkerraad, die ze beroept, moeten worden geordend, enz., enz.
In deze dingen, nu, kan ik mij niet vinden. Liever geene dan eene ontijdige oplossing. Met name, in de laatstgenoemde gevallen, gaat het om een soortgelijk beginsel als de Verenigde Staten tegenover de zuidelijken hebben gehandhaafd, toen zij te kennen gaven, dat een enkele staat niet het recht had uit den statenbond te treden.107 De eenheid der kerk is, m.i., onafhankelijk van de synodale organisatie, maar toch eene wezenlijke, door God gemaakte, onvervreemdbare eenheid.
Eerlang hoop ik mij over deze dingen eens in een brochure uit te spreken.108 Eene zaak staat, evenwel, vast, en daarom kunnen wij wel een tijdlang de ontwikkeling afwachten: welke verkeerde gevolgen deze methode van werken, m.i., heeft, de consequente toepassing daarvan wordt door zooveel belemmerd, dat er geen oogenblikkelijk gevaar voor de eenheid van onze kerk bestaat. Indien de zuivere beginselen maar doorwerken en de broeders zich maar doodwerken, komt wellicht de tijd, waarin de Heere God zelf de verlossing geeft. Er zijn ook gunstige teekenen, in deze richting.
Dat de beginselen doorwerken is vooral op staatkundig terrein merkbaar. De tijd is voorbij, waarin wij slechts een paar vertegenwoordigers hadden in de Tweede Kamer.109 Wij waren mooi bevreesd, dat de anti-liberale partij reeds dit jaar aan de regeering zou komen.110
Wij zijn nog niet gereed. Maar ofschoon een deel der afgescheidenen, 111 niet met de beste bedoelingen ten opzichte van de hervormde broeders, door hun zelfstandig optreden,112 eene voor de liberalen gewenschte afleiding gaven, dit is zeker, wij gaan vooruit.
Geen week gaat voorbij, of men leest van de stichting eener christelijke school. Het aantal onzer studenten aan de Vrije Universiteit is het laatste jaar verdubbeld.113
Een van onze knapste volksvertegenwoordigers, De Savornin Lohman,114 heeft juist de benoeming tot professor in het recht aangenomen. Er is, in éen woord, progres.
Mijn brief wordt te lang; anders zou ik u gaarne eens iets mededeelen omtrent den zendings-arbeid van onze kerk in de 17de eeuw, waarvan wij tot hiertoe weinig of niets hadden vermoed.115 Op dit oogenblik houd ik mij, n.l., daarmede meer bezig dan met den kerkelijken strijd. Wellicht is het mij vergund, u later, dienaangaande, iets te berichten…
Den Heere bevolen,

Ph. Hoedemaker

Brief 3. Amsterdam, 4 juli 1887.

Waarde redactie!116
Prof. J.H. Gunning,117 hoogleeraar aan de Stedelijke Universiteit, wees dezer dagen, in een openbaar gemaakt schrijven,118 het correspondentschap voor een blad in Zuid-Afrika, van de hand. Met de reden, die hij hiervoor aangaf, sympathiseer ik ten volle. Zij is dezelfde, die mij na mijn bezoek aan de Ver. Staten heeft bewogen, – zooals ik u, indertijd, ook heb mede gedeeld – geen geregelde correspondentie óf met u, óf met den Christian Intelligencer119 te onderhouden.
‘Ik wijk’ schrijft Gunning ‘zoo geheel af, in mijn oordeel over kerkelijke toestanden van de groote meerderheid mijner geestverwanten, dat ik hen en hunne beschouwingen voortdurend zou moeten bestrijden. Dit acht ik, echter, onkiesch. Ik heb geen roeping als aanklager der broeders op de treden, en misgun hun de sympathie niet , die zij hier en daar in het buitenland mochten vinden.’
Hieraan heb ik niets toe te voegen. Het is geheel mijn eigen positie en drukt ook geheel mijn eigen stemming uit.
Er bestaat echter geen enkele reden, waarom ik niet zoo beknopt en onpartijdig mogelijk zou mededeelen, waarom ik met de ‘doleerende’ kerk, en met de tegenwoordige kerkelijke beweging niet medega.120 Ik ben dit, dunkt mij, aan velen in de Ver. Staten verplicht en vind hiertoe aanleiding o.a. in de opstellen, die ik van tijd tot tijd in De Hope te lezen krijg.121
Laat mij, echter, van meet af, vaststellen, dat het mijn doel niet is, iemand in Amerika tot mijn gevoelen over te halen. Gij hebt uw strijd, wij den onze. Beiden zullen wij Gode rekenschap hebben te geven. Ik wensch u alleen in staat te stellen, zelf te beoordelen, hoe gewichtig of onbeduidend het verschil b.v. tusschen mij en dr. Kuyper is, en hoeveel of weinig hoop er op toekomstige samenwerking bestaat.
Wanneer ik buitenlandsche bladen in handen krijg, wordt het mij telkens duidelijk, hoe moeielijk het voor u is, een juist oordeel over onze zaken te vellen.
In De Hope, die het laatst door mij ontvangen werd b.v., lees ik een uitnemend betoog van prof. Steffens122 om aan te toonen. dat ‘de doleerende kerken,’ niet independentisch of congregationalistisch zijn, en ten onrechte hiervan worden beschuldigd.123
Dat betoog is volkomen juist. De kerken, die zich onder den naam van ‘Doleerende Ned. Geref. Kerken’ aan onze synodale organisatie onttrekken, zijn geheel ingericht naar eisch der gereformeerde kerkorde, d.i. naar hetzelfde model, waarnaar de Dutch Reformed Church in Amerika gevormd is.
Maar, in geheel Nederland zal niemand dit tegenspreken. Zij, die dr. Kuyper van congregationalisme beschuldigen, bedoelen hiermede iets geheel anders.
Vóor het conflict, dat tot de afzetting leidde,124 namen onderscheidene kerkeraden de vrijheid, allerlei plaatselijke verordeningen te maken, die volgens sommigen, de gemeenschap tusschen de kerken verbraken. Zij voerden b.v. de Drie Formulieren weder in, namen geen attestaties aan, tenzij de van elders ingekomenen eerst eene belijdenis aflegden, door den kerkeraad opgesteld, enz., enz. Dit noemden velen, ook ik, congregationalisme.125
Het beheer der kerkelijke goederen, was in handen van de plaatselijke kerken.
Aangezien, nu, het Algemeen Reglement van de Herv. Kerk126 (art. 11 van de Constitution127) voorschreef, dat ‘allen, die met het bestuur der kerk belast zijn’, derhalve én de hooge besturen, én de kerkeraden, ‘de leer der kerk moeten handhaven’, waren dr. Kuyper en anderen van oordeel, dat de plaatselijke kerken soortgelijke besluiten als boven vermeld, mochten nemen, konden handhaven, en bij eventueel conflict met de hoogere besturen, in het bezit van hunne goederen zouden blijven.
Ik noemde dit, op vele gronden, eene dwaling, voorspelde mislukking en verwachtte de uitkomst, die deze beweging ook werkelijk heeft gehad.
De beschuldiging van congregationalisme slaat dus op den verleden tijd.
Nu doen de doleerenden juist wat ik gewenscht had. dat zij vroeger doen zouden, t.w. tegen de geheele bestuurs-inrichting van onze kerk opkomen. maar dan langs een anderen, d. i., langs den geordenden weg, de gereformeerde kerkregeering herstellen.
Met deze beweging, als zodanig, sympathiseer ik ten volle. Mijn bezwaar geldt thans, hetgeen ik u nu zeggen ga.
In een vroeger nummer van De Hope wordt, naar aanleiding van een mijner vlugschriften melding gemaakt van mijne bedenkingen tegen de z.g. ‘Congres-beweging’,128 en, onder meer, gezegd, dat zij volgens mij ‘de ambten, die Christus heeft ingesteld, miskent’.129
Uit de opheldering, die de welwillende en geachte schrijver130 hierbij voegt, blijkt mij al weder, hoe moeielijk het is, op verren afstand, de beteekenis van deze beschuldiging, die voor ons hare bevestiging vindt in het geen wij dagelijks om ons heen zien gebeuren, te vatten.
Dr. Hoedemaker bedoelt, zegt De Hope, ‘de kerkelijke besturen, enz. enz.’
Juist die ‘besturen’ bedoel ik niet, om de eenvoudige reden, dat Christus ze niet heeft ingesteld. Integendeel, ik acht ze onbijbelsch.
Wat ik bedoel is dit.
Gij leest in onze nieuwsbladen, en de berichten worden ook ik in De Hope overgenomen, dat de kerken te Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, enz., ‘het synodale juk hebben afgeworpen en tot de kerkorde van 1618 zijn wedergekeerd.’131
Wat verstaat men hieronder?
In die steden zijn eenige predikanten, kerkeraadsleden, óf, indien dezen niet medegaan, eenvoudige gemeenteleden, ten getale van minstens twintig, die op zich nemen, voor alle medebroeders of leden te handelen.
Zoodra zij verklaard hebben: ‘Wij nemen de kerkorde van 1618 aan’, zijn allen, die hiermede geen vrede hebben, van hun ambt ontzet. In Rotterdam b.v. zijn twee predikanten,132 die met ‘de reformatie medegaan’, en achttien die dit niet doen, waaronder waarlijk vrome en gereformeerde mannen. Maar deze achttien tellen in de oogen der ‘doleerenden’ niet verder mede. Zij gaan uit van de veronderstelling, dat zij achttien vacatures hebben, en hebben dan ook reeds beroepen in deze z.g. vacatures uitgebracht.
Dit, nu, acht ik bespottelijk en ongereformeerd.
Indien ik zeg, ‘gij miskent de ambten’, bedoel ik dit en niets anders.
Ik heb vele bezwaren tegen den gang van zaken. Maar niet éen hunner zou een oogenblik bestand zijn tegen den drang van mijn hart, om met de broeders mede te werken, zelfs al meende ik, dat zij onverstandig handelen, indien men niet, feitelijk, honderd duizenden van de kerkelijke gemeenschap afsneed, eenvoudig, omdat zij niet, op commando, bereid zijn, de kerkorde van 1618 aan te nemen.
Non tali auxilio.133 Ik begeer de gereformeerde belijdenis, in eene Gereformeerde Kerk, onder eene gereformeerde kerkregeering, maar niet op deze wijze.
Indien gij het mij vergunt, wil ik in twee of drie brieven, de zaken van mijn standpunt beschouwen. Ik wensch dezen brief, evenwel, niet te lang te maken, en zal het dus, voor het oogenblik, bij dit voorloopige laten.
Uw dienaar en broeder in Christus,

Ph. Hoedemaker.

Brief 4. Scheveningen, 21 augustus 1887.134

Waarde redactie!135
De bekende regelen van een onzer dichters:

‘In ’t verleden ligt het heden,
‘In het nu, wat worden zal,’136

drukken eene waarheid uit, die ook van toepassing is, op onze kerkelijke toestanden.
Ik zie althans geen kans, mijne meening omtrent de kerkelijke beweging ten onzent uiteen te zetten, zonder even uw aandacht te vestigen op hetgeen in i. de groote, thans onherstelbare fout is geweest van hare leiders in een tijd, die aan de jongste gebeurtenissen voorafging.
Vraag een doleerenden broeder: waarom zoo gewelddadig te werk gegaan; waarom alles zoo op haren en snaren gezet? Waarom die geheime organisatie, die kunstmatige bewerking van het volk? Enz., enz.; hij zal u antwoorden: ‘alles is beproefd. Het uiterste is afgewacht. Niets baatte. Het moest tot eene losbarsting komen. De tijd van spreken is voorbij.’
In strijd, nu, met dit gevoelen, aarzel ik geen oogenblik uittespreken, dat niet alleen niet alles, maar, feitelijk, nog niets was gedaan om het beoogde doel – de reformatie der kerk – te bereiken; en dat de doleerenden alleen de genade der verootmoediging noodig hadden, om dit zelf in te zien en te belijden.
Ik bedoel, van zelf, ‘niets’ in een kerkrechterlijk opzicht, ‘niets’ in den zin van niets doelmatigs.
De breuk tusschen mij en de gereformeerde leiders, die eerst nu openbaar is geworden, dateert eigenlijk van het oogenblik jaren geleden, waarin God mij, naar ik meen te mogen getuigen, duidelijk gaf in te zien, dat men kerk-herstel zoekt op een weg die niet tot het doel leidde.
Een zwaarbeladen stoomboot ploegt het water van ’t meer Michigan. Het vaartuig rolt op hoogst onaangename wijze, helt sterk over, beweegt zich langzaam, en schijnt in zinkenden staat te zijn. Zij is druk in de weer. De lading wordt deels verplaatst, deels overboord geworpen, de passagiers van voren naar achteren, van achteren naar voren verdreven. In éen woord, alles wordt gedaan wat naar de meening van den gezagvoerder bij mogelijkheid meer vastheid en gang in de beweging zou kunnen brengen.
Eén is er, evenwel, die dit onbezonnen werk heeft gestaakt… Hij heeft een lek ontdekt, dat het water in de machine-kamer brengt en de vuren uitdooft. Zonderling! men heeft geen oor voor zijne mededeeling, gaat hem uit den weg, totdat men het eindelijk met al het ruimen en werken zoo ver brengt, dat het indringende water door niets meer wordt tegengehouden.
… Zijn de oogen nu, eindelijk, opengegaan? Heeft men nu ook den onvruchtbaren arbeid gestaakt, om alle aandacht aan het lek te wenden, om het te stoppen?
Verre van dien!
Men heeft de stuurstoel bemachtigd, en het gedoemde vaartuig met alle beschikbare middelen, eenvoudig op het strand gezet!
Dit beeld drukt mijne bedoeling uit.
De ware oorzaak van onze kerkelijke ellende lag in de onbijbelsche bestuurs-inrichting, waardoor alle kerkelijke macht nagenoeg aan de classes ontnomen was, eene wezenlijke particuliere, laat staan, eene nationale synode niet kon samenkomen, en de kerk geregeerd werd door op zichzelf staande besturen, naar ongeestelijke reglementen.
Maar dit was het, wat de broeders, óf niet konden, óf niet wilden inzien. Alles zou wel beter gaan, meenden zij, indien zij het bestuur in handen hadden, indien zij, in de plaatselijke kerk, de modernen slechts tot wijken konden dringen. Dit is het waarop men steeds heeft aangewerkt. Dit is het wat te Amsterdam in de attesten- en in de beheers-kwestie137 voor goed verijdeld is. En, nauwelijks was dit geschied, of men heeft de booten der doleerende kerken uitgezet, en de bestaande kerk, zoveel mogelijk aan den ondergang gewijd.
Vraagt ge mij naar de gronddwaling in dit alles? Zij ligt hier. Men heeft alleen gevraagd: hoe krijgen wij de modernen de kerk uit? en niet: hoe moet het in Christus kerk naar Christus’ woord toegaan.
Is het nog noodig, een en ander nader toetelichten?
Welnu! Het is u zeker bekend, dat de kerkelijke inrichting waarop ik boven doelde, in 1816 door Willem i wederrechtelijk in het leven werd geroepen. Van 1816 af hebben de classes, feitelijk, niets anders te doen gehad, dan hunne macht overdragen aan eenige mannen, door hen gekozen, die als bestuurders, dus, in den grond, als bisschoppen optraden.
Deze besturen, nu, hadden o.a. de roeping ‘de leer der kerk te handhaven’.138
Lange jaren is het dan ook de eisch en de verwachting van de zijde der rechtzinnigen geweest, dat de besturen dit zouden doen. Men had het niet zoozeer tegen deze onbijbelsche besturen als zoodanig, als wel tegen hunne nalatigheid en erger in het vervullen van deze plicht.
In den laatsten tijd is door dr. Kuyper hierin vooral deze verandering gebracht, dat hij zeide, ‘indien’ de ‘besturen’ weigeren de leer te handhaven, dan moeten de kerkeraden het doen.
Alles wat na 1883139 gezegd en gedaan is, staat met dit streven in verband. Het moest wel op een conflict uitloopen en, nu het gebleken is, dat de staat terecht of te onrecht, de kerkeraden in hun verzet niet steunt, – op nederlaag en mislukking.
Met deze beweging, nu, ben ik niet medegegaan.
Waarom?
Omdat ik overtuigd ben, dat de besturen de leer niet kunnen handhaven.
Daarin komt voor mij juist hun onbijbelsch karakter uit. Zij moeten en kunnen niet.
Laat mij slechts éene reden hiervoor geven uit velen.
Een rechter mag niet geven en nemen, maar is geroepen de wet in al hare gestrengheid te handhaven.
Nu zijn de besturen, zoals ik zeide, geroepen ‘de leer’ te handhaven. Zij moeten dit, dus, in al hare gestrengheid doen. Het staat hun b.v. niet vrij te onderscheiden tusschen hoofdzaken en bijzaken, want zij hebben geen maatstaf, waarnaar zij bepalen kunnen, wat hoofdzaken zijn.
Verwerpt dr. Kuyper b.v. zooals hij openlijk doet, althans éen stuk van de gereformeerde belijdenis (art. 36140), op het standpunt, waarop de broeders zich geplaatst hebben valt hij onder hetzelfde oordeel als zij, die grover dwaling aankleven.
Nog meer. Niemand mag op dit standpunt zeggen, dat God hem door zijn Heiligen Geest, nieuwe inzichten in de waarheid heeft gegeven. De besturen moeten de leer, d.i. de geheele leer en niets dan de leer handhaven.
Maar, dat is eene dwaasheid.
Daartoe moet men de kerk samenbrengen zoals dit in 1618 geschied is, op de Dordtsche synode.
Is dit, echter, juist gezien, dan gelden dezelfde bezwaren ook tegen het streven, om door de kerkeraden te laten geschieden wat de hoogere besturen weigeren.
Ja, hiertegen bestaat een nog grooter bezwaar, n.l. dat van willekeur. De kerkeraad kan zijne macht zeer licht misbruiken.
Dit was wat ik bedoelde met de beschuldiging van independentisme.
En, dat dit gevaar niet denkbeeldig was, hebben allerlei kerkeraads- bepalingen van de laatste jaren bewezen.
De kerkeraden bezitten inderdaad deze macht, maar alleen, voor zoover zij ondergeschikt zijn aan de classes, de classes aan de synoden.
Men had m.a.w. op de invoering van de gereformeerde kerkregeering moeten aandringen.
Dit is nooit geschied.
Door geen enkele gemeente.

Waarom, nu, was en is dit zoo onmisbaar?
Omdat de rechtsgrond van de organisatie van 1816 gewijzigd is.
Koning Willem III141 heeft de kerk in 1852 vrijgelaten in haar bestuur.142
Over het onzuivere van deze handeling spreek ik niet. Maar, zooveel is zeker, dat sedert 1852 alle gemeenten vrijwillig hebben medegewerkt tot onze bestuursinrichting.
Dat is de strop, waarmede de kerkelijke beweging ten onzent geworgd wordt.
Op dien grond heb ik steeds gezegd en zeg ik nog: laat de gemeenten beginnen openlijk te verklaren, dat zij niet langer vrijwillig medewerken, om onze besturen in stand te houden.
Had dr. Kuyper zich tevreden gesteld eene machtige beweging in dien zin te verwekken,143 meer dan de helft van de kerk zou aan zijne zijde hebben gestaan, de openbare meening zou ongesteund zijn, en een zuivere rechtsgrond zijn verkregen.
Hoe wanhopig, thans, deze poging ook schijne, hierop wensch ik, zodra de wegen hiertoe gebaand zijn, aan te werken.
Maar, wat is nu geschiedt? Ten einde zóover te komen dat de kerkeraden, althans, in de groote steden, volgens de theorie van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken, zich tegen de besturen konden verzetten, moesten mannen van een bepaalde soort, gereformeerden, kuyperianen zooals men hier zegt, in de kerkeraden worden gebracht, en alle anderen daaruit verwijderd worden. De meerderheid onder commando van hare leiders regeerde, de minderheid had niets te zeggen.
Verwondert gij u nog over de bitterheid die broeders in den jongsten strijd tegenover broeders aan den dag hebben gelegd? Is het noodig in bijzonderheden hieromtrent te treden? Vooral daaraan is de treurige uitkomst van het Amsterdamsche conflict144 te wijten.
Genoeg.
Dit is het eenige, wat ik over het verleden zal zeggen. Vergun mij in een volgend schrijven mede te deelen, wat het voornaamste bezwaar is wat mij, ofschoon met een verscheurd hart, belet met ‘de reformatie’ zooals men haar tegenwoordig drijft, mede te gaan, en welke verwachtingen wij hebben voor de toekomst.
Uw dw. broeder in Christus,
Ph. Hoedemaker.

Brief 5. Amsterdam, 9 november 1887.

Geachte redacteur!145
Indien mijn jonge vlugschrift, ‘Eene belijdenis?’,146 u heden toegezonden, in handen van uwe lezers kon komen,147 zou ik u verzoeken mij te ontslaan van mijne beloften, om mijn hoofdbezwaar tegen ‘de doleerenden’ in het kort mede te deelen. Immers, het is moeielijker alles wat tot recht verstand van deze zaak noodig is, in een paar kolommen van een nieuwsblad uiteen te zetten, dan een boekdeel hiermede te vullen.
Toch, zal ik, nu die belofte eenmaal daar ligt, mij zoo goed mogelijk daarvan trachten te kwijten.
Ik doe dit door het stellen van de volgende vraag: Hebben eenige leden van eene kerkelijke gemeente het recht eene andere kerkorde in te voeren?
Men zou ook kunnen vragen: is het enkele leden van eene gemeente geoorloofd dienaren des Woords, opzieners, die, om wat reden dan ook, onder de bestaande kerkorde bijeen, zonder vorm van proces aftezetten? Dit toch, is volmaakt hetzelfde, anders uitgedrukt.
De doleerenden zeggen ‘ja’ – ik zeg ‘neen.’
Zie hier dus het verschil tot zijne meest eenvoudige termen teruggebracht.
Laat mij, alvorens dit ‘neen’ toe te lichten, herinneren, waarin de bestaande kerkorde of kerkregeering van de vroegere onderscheiden is.
Sedert 1816 oefenen de classes hunne regeerende macht niet zelf uit, maar benoemen zij deputaten, die zelfstandige bestuurs-colleges vormen. Zoo krijgen wij een classicaal, provinciaal en synodaal bestuur. Het laatstgenoemde en hoogste bestuur, waarin alle provinciën vertegenwoordigd zijn, stelt de wetsbepaling vast, die, evenwel, aan de eindstemming van de provinciale besturen onderworpen worden. Deze laatsten hebben m.a.w. het recht van veto.
Zooals u bekend is, ben ik met deze inrichting alles behalve ingenomen, acht ik haar in den grond onbijbelsch, geloof ik, dat er geen kerkherstel kan zijn, zonder terugkeer tot de zuivere gereformeerde kerkregeering, en lag het groote verschil tusschen mij en dr. Kuyper, vóor het bekende conflict, juist hierin, dat hij allerlei maatregelen liet nemen door de kerkeraden, waartoe zij onder de vigeerende kerkorde geen recht hadden, terwijl ik allereerst de kerkorde zelve wenschte veranderd te zien.
Noch hij, noch ik, noch iemand in onze kerk is evenwel op de gedachte gekomen, dat de bezwaren tegen de bestaande organisatie het verplichtend maakte met haar te breken.
Dit geschiedt thans door de doleerende kerken.
Het motief van de z.g. ‘reformatie’ is dus schijnbaar de bestuurs- inrichting van onze kerk – wezenlijk, echter, het inzicht, dat ‘de leer’ zoo lang die inrichting bestaat, niet kan worden gehandhaafd.
Hierop, ofschoon dit, m.i., zeer bedenkelijk is, wil ik evenwel thans niet den nadruk leggen.
Ik betwist den doleerenden, echter, het recht, dat zij zich aanmatigen, om haar, al zijn slechts twintig leden in eene gemeente hiertoe bereid, dood eenvoudig op zijde te zetten.
1) Op zedelijken grond.
De zaak is onvoorbereid. Men heeft nooit op verandering in meer normalen weg, aangedrongen.148 Niet éene gemeente b.v. heeft den eisch gesteld: geeft ons de gereformeerde kerkregeering terug! De kwestie is nooit op eenige classicale vergadering aan de orde geweest.
2) Op juridischen grond.
In 1852 is de Nederlandsche Hervormde Kerk vrij, zonder inmenging van de overheid, zichzelve te besturen.
Niet alleen hebben de gemeenten vanaf 1852 dus den bestaanden staat van zaken gehandhaafd, maar zelfs medegewerkt een beteren rechtsgrond daaraan te geven, dan tot hiertoe bestond, door de invoering van het algemeen stemrecht (de z.g. kiescolleges) waarvoor dr. Kuyper tot op de laatste jaren geijverd heeft.
3) Op kerkrechtelijken grond.
Enkele gemeenteleden verklaren dood eenvoudig de bestaande inrichting voor afgeschaft. De gemeente is niet geraadpleegd. Haar heeft men niet in de zaak gekend. Zij leest alleen in de courant, dat ‘de reformatie’ is ter hand genomen.
Een gevolg hiervan is, dat zij, die hierin niet bewilligen, feitelijk (altijd volgens de theorie der doleerenden) buiten de kerk worden gezet, indien zij opzieners zijn van hunne bediening worden beroofd, en hun recht op de bezittingen van de kerk verbeuren.
Dat in iedere gemeente een groepje malcontenten, soms van zeer verdacht allooi te vinden is, die ‘de reformatie’ ter hand nemen, maakt de zaak niet beter.
Dat hierdoor bijna overal de kerken in handen van de modernen en ethischen149 worden gespeeld, is ook geen geringe zaak.
Maar het bedenkelijkste van het geval is, dat, ten allen tijde, overal, door ieder, die reden heeft of meent te hebben, iets in de kerk of in hare verordeningen af te keuren, op deze goedkope manier de scheuring kan worden bewerkt onder den weidschen naam van ‘reformatie’.
4) Op dogmatischen grond.
Volgens de leer en de practijk der vaderen moet men zich afscheiden van eene kerk wier leer, of beter gezegd, wier belijdenis vervalscht is.
Dit geval bestaat hier niet. De belijdenis der Ned. Herv. Kerk is zuiver. Zij wordt alleen niet gehandhaafd.
Nu ligt de fout van de geheele kerkelijke beweging ten onzent hierin, dat men deze handhaving van de besturen heeft geëischt, terwijl men door Gods Woord zelf daartoe geroepen was.
Had men dit erkend, dit ingezien, was dit werkelijk, tot schuld geworden, dan had men eenvoudig moeten beginnen met de toepassing van de kerkelijke tucht, volgens de instelling van Christus, en wèl op de moderne leeraars. Men had zich hiervoor, des noods, afzetting moeten getroosten. Maar, de beweging zou hebben doorgewerkt; want men zou het geweten van de kerk mede hebben gehad.
Ieder, die evenwel éen voet zet op deze lijn, gevoelt onmiddellijk, dar de bestuurs-inrichting aan de zuivere oefeningen van tucht in den weg staat. De opzieners van de plaatselijke kerk moeten onder de classis, de classes onder de synoden staan.
Om daartoe te komen moet de publieke opinie worden bewerkt.
Nu is het diep te betreuren, dat juist die publieke opinie, én, deels niet bearbeid, én, deels is vervreemd van de gereformeerden. Het laatste door allerlei willekeurige ongereformeerde handelingen door hen gepleegd: b.v. het afschaffen van de gezangen, niet eens bij kerkeraadsbesluit, maar door leeraars, geheel individueel; het niet erkennen van de attestaties uit andere gemeenten, zonder dat zij, die van elders overkwamen, een soort nieuwe geloofsbelijdenis aflegden; het ordenen van leeraars door eene enkele kerk; het optreden als partij, en dergelijken.
Het vertrouwen is hierdoor geschokt. Men wenscht niet te komen onder het juk van een enkele groep, of een enkelen leider.
In ieder geval hadden onder deze omstandigheden, alleen die gemeenten zich los moeten maken van de besturen, die geheel of nagenoeg eenstemmig waren op dit punt. Die besturen hadden dan niet de gelegenheid gehad een nieuwen kerkeraad uit dezelfde gemeente tegenover den ouden te plaatsen.
Bovenal, zij hadden andere gemeenten een leeraars moeten blijven erkennen, ook al braken zij op een gegeven oogenblik nog niet het kerkverband.
Op die wijze had de zaak kunnen doorwerken.
Thans komt de geheele beweging der doleerenden hierop neder, dat in iedere gemeente een zekere groep van menschen zich afzondert van medeleden en medeopzieners, tot groote schade voor de wezenlijke REFORMATIE.
Maar, voorhands, genoeg gezegd, om u op den aard van mij bezwaar te wijzen. Laat mij daarom eindigen met dankzegging voor de verleende gastvrijheid.
Hoogachtend de uwe,

Ph. Hoedemaker.

P.S. – Wellicht stelt deze of gene er prijs op mijn jongste brochure ’Eene belijdenis?’ Aan den heer jhr. mr. De Savornin Lohman, rector van de Vrije Universiteit,150 in handen te hebben. De heer J.H. Kruyt, uitgever te Amsterdam, zal haar na ontvangst van 25 cts. In Amerikaansche postzegels franco toesturen.

Brief 6. Nijland, 11 februari 1889.

Geachte redacteur!151
Het is altijd de pijne waard het oordeel te vernemen, dat in den vreemde over personen, zaken en toestanden wordt geveld, die ons van zeer nabij bekend zijn.
Op eenen afstand ziet men de dingen als ’t ware bij vogel vlucht.
Men ziet op de plaats zelve vele bijzonderheden en bijkomstigheden voorbij, die het oordeel over de hoofdzaak onbetrouwbaar maken.
Als er zooveel boomen zijn, heeft men dikwerf geen oog voor het woud.
Vandaar, dat ik steeds met belangstelling kennis neem van alles wat De Hope over onze kerkelijke toestanden schrijft,152 en dan meestal zoo vrij ben het Amerikaansche en het Christelijke Gereformeerde element daarin te onderscheiden.
Toch heb ik telkens gelegenheid op te merken dat het niet altijd een voordeel biedt zoo op eenen afstand te staan van hetgeen men beoordeelt.
Men redeneert dikwerf uit onvolledige of foutieve gegevens.
Zonder u tot een ander gevoelen te willen bekeeren, of zelfs revisie van meer dan een vonnis te vragen, waartegen ik in mij zelven appel heb aangeteekend, wil ik uit de beide laatste nummers van De Hope die mij ter hand kwamen, even toelichten wat ik met deze laatste opmerking bedoel.
Ik wenschte u toch te schrijven over eene aangelegenheid, waarbij het publiek geen belang heeft, zoodat het nu in eene moeite doorgaat.
In het voorlaatste nummer,153 dat ik ontving bewondert gij de scherpzinnigheid van dr. Kuyper, het klemmende van zijn bewijsvoering, het verpletterende van zijn argumenten. Ik wensch niet op dien lof af te dingen, maar wil het aan uzelven overlaten, te beoordelen of het voorbeeld waarop gij u beriept wel zoo afdoende is.
Gij herinnert u het opstel, dat ik op het oog heb.
Dr. Van Ronkel154 had beweerd, dat het alleen de kerk als éen geheel en niet enkelen en personen of enkele gemeenten vrij stond de kerkorde te wijzigen.155
‘Ei zoo’ antwoordde dr. Kuyper ‘als dit het geval is, dan heeft de geheele organisatie van 1816 geenen rechtsgrond en geen recht van bestaan, want zij is buiten de kerk om tot stand gekomen.’156
Gij vindt dit ‘prachtig’ terwijl deze geheele redeenering voor mij eene drogrede is; niets meer.
Waarom?
Omdat de conclusie van dr. K. door niemand betwist wordt. Ieder weet en erkent, dat de tegenwoordige kerkorde wederrechterlijk is ingevoerd. Maar het gaat hier om eene geheel andere kwestie n.l. deze: wordt de bestaande kerkorde werkelijk opgeheven, wanneer hier en daar een groepje zich daaraan onttrekt; zoo niet; heeft zoodanig groepje dan het recht in dezen voor heel de kerk te handelen, m.a.w. de kerk met alles wat zij bezit en al den invloed, die zij uitoefent, den vijand in handen te spelen?
Dit is het wat dr. V.R. en ik met hem ten sterkste ontken. Dat is scheuring, omdat het lichaam der Kerk, ter wille van iets wat haar wezen niet raakt, wordt van een gereten.
Men vergete toch niet 1° dat de koning in 1852 afstand gedaan heeft van zijne rechten ten behoeve der kerk, en dat noch in noch sedert 1852 eene enkele gemeente gezegd heeft: ik wensch de vroegere kerkorde hersteld te zien.
Mijne tegenwoordige gemeente Nijland157 is de eenige die (verleden jaar) officieel kennis heeft gegeven, dat zij voor haar hoofd dit vroeg en eischte.158
2° dat het geheele streven van dr. K. sedert jaren op een andere lijn heeft gelegen, n.l. handhaving van het recht der plaatselijke Kerk onder de organisatie.
Ons verschil lag juist hier. Ik wenschte re-organisatie, Hij hoopte alles van een conflict.
3° dat het volk niet alleen niet is bewerkt ten gunste van reorganisatie, maar dat hij het grootste deel zelfs der rechtzinnigen door allerlei bijzaken heeft vervreemd (b.v. de gezangen-kwestie,159 ontijdig op den voorgrond geschoven), zoodat de geheele zaak feitelijk hier op neerkomt, dat de beweging in de Hervormde Kerk ten gunste der vroegere kerkorde geene grootere afmetingen kan aannemen dan de partij van dr. K.
Het zou geheel anders geweest zijn, indien het beginsel zelf op den voorgrond was getreden.
Nu groepeert zich alles om een persoon. Niemand gaat mede, die zich niet met hart en ziel aan dr. K. overgeeft.
Vergun mij u eens even aantewijzen in éen enkel voorbeeld aan welke colossale vergissing mijn vroegere vriend en ambtgenoot zich heeft schuldig gemaakt.
Te Amsterdam waren 20 000 kerkgangers. Van dezen gingen, tijdens het conflict een 15.000 met dr. K. mede.
Nu redeneerde hij als volgt 15 van de 20 is 5, dat heeft weinig te beteekenen.
Met de 15.000 gaat dus de ziel en kracht der hervormde gemeente weg.
En, wat is de werkelijkheid?
Dat er weder 20.000 kerkgangers zijn in de Herv. Kerk aldaar.
Dat de modernen, die alles meenden te veroveren, zonder behulp van de doleerenden geslagen zijn in de verkiezingen.
Wat meer zegt: dat het positieve deel van de gemeente, dat eene gereformeerde prediking verlangt, zóo in sterkte is toegenomen, dat zij straks bij de verkiezing van predikanten weder den doorslag geeft.
Zoo is het niet alleen te Amsterdam, maar ook elders.
En nu het tweede, waarop ik de aandacht wilde vestigen.
Na eene aanhaling uit De Gereformeerde Kerk160 in uw nummer van 30 jan., l.l. laat gij bij wijze van tegenstelling volgen:
‘Intusschen verneemt men in het Hervormde Kerkgenootschap van tijd tot tijd de kreet der wakker geschudde conscientie, die zich maar niet tot bedaren laat brengen door het geroep Afscheiding,161 Labadisme,162 en die later, zal zij zich veranderen in praktische daden, moet eindigen met te doen wat men in anderen afkeurt.
Zoo lezen wij in hetzelfde nummer van De Gereformeerde Kerk, waarin Felix163 over de doleantie schrijft, het volgende adres:
Dezer dagen is door de Vereen. voor Evangelisatie te Bolsward, het onderstaand adres gezonden aan den Kerkeraad der Ned. herv. gemeente, enz.’
Mag ik u zeggen, dat ik zelf de eer heb de steller van dat adres te zijn, en dat deze maatregel slechts een is van zeer vele, die allen ten doel hebben, om de actie in der Herv. Kerk in een ander spoor te leiden, dan dat het welk dr. K. had afgebakend, een spoor, dat niet op Afscheiding kan uitloopen om de eenvoudige reden: dat het beginsel dit niet gedoogt.
Misschien boezemt het u belang in te weten, dat de rechtzinnigen te Bolsward, tenzij de onderhandelingen op bijzaken moeten afsluiten, waarschijnlijk iedere zondag de beschikking zullen krijgen over eene beurt… en dan zijn naar den mensch gesproken de dagen van het ‘modernisme’ ook daar geteld.
Ik heb zeer moedeloze oogenblikken gehad in 1887. Had de Heere het niet verhoed, ik zou mij ergens buiten de grenzen van het land hebben begraven, maar kan mij niet genoeg verbazen over hetgeen God reeds heeft gewrocht.
De Doleantie en de Scheiding164 zullen Gods Raad uit dienen. Ik bid hen het goede toe. Maar, voor onze kerk zijn zij én een gericht over onze flauwheid, biddeloosheid en werkeloosheid, en een zegen.
Erger u niet te zeer aan enkele bitse, snijdende opmerkingen in onze bladen te vinden en af te keuren. De broederstrijd is zoo verschrikkelijk en de scheur wordt zoo diep getrokken, ook in het maatschappelijke leven, ook in het huisgezin. Er gebeuren dingen, die het bloed soms koken doen. Maar, dat zal van lieverlede wel ophouden, naarmate de separatie uiterlijk tot stand komt, die feitelijk reeds in beginsel bestaat. En intusschen gaat de Heere God majesteitelijk door in Zijn wondre genade ons volk ten goede:

‘Zij zullen het niet hebben
Het oude Nederland.
Het blijft trotsch haar ellende
Gods en der vaadren pand.
Zij zullen het niet hebben,
De goden van den tijd,
Niet om hun erf te wezen
Heeft God het ons bevrijd.’165

De uwe,

Ph.J. Hoedemaker.


Bijlage. Genealogische gegevens over het gezin Hoedemaker, verzameld door Yvette Hoitink

Philippus Jacobus HOEDEMAKER, predikant, geb. te Utrecht op 16-7-1839. Zn. van Johannes HOEDEMAKER (Hoedemaeker)) en Evertje BEUKERS.
Tr. te Utrecht op 23-1-1868 Jacoba Johanna HORST, geb. te Utrecht op 17-1-1844, overl. te Dalfsen op 03-12- 1911. Dr. van Willem HORST en Japikje van der WILT.
Uit dit huwelijk:
1. Johannes Everard HOEDEMAKER, geb. te Veenendaal op 22-01-1869.
2. Jacoba Willemina HOEDEMAKER, geb. te Veenendaal op 2- 8-1870.Tr. te Amsterdam op 8-7-1897 Johannes GROENEWEGEN, bloemist, geb. te Amsterdam circa 1873. Zn. van Hendrik groenewegen en Neeltje KUIJPER.
3. Evalina Maria HOEDEMAKER, geb. te Veenendaal op 10- 12-1871.Tr. te Amsterdam op 10-09-1891 Pieter van VLIET, houthandelaar, geb. te Uithoorn circa 1861. Zn. van Cornelis van VLIET, houthandelaar, en Marijtje HOEST.
4. Willemina Hendrika HOEDEMAKER, geb. te Rotterdam circa 1873.Tr. te Amsterdam op 20-8-1896 Hendricus HASELAGER, predikant, geb. te Amsterdam circa 1871. Zn. van Gerardus HASELAGER en Geertrui HESSELING.
5. Anna Helena HOEDEMAKER, geb. te Rotterdam circa 1875.Tr. te Amsterdam op 11-9-1902 Jacobus Gerardus HASELAGER, beroepen predikant, geb. te Amsterdam circa 1877. Zn. van Gerardus HASELAGER en Geertrui HESSELING.
6. Catharina Theodora HOEDEMAKER, geb. te Amsterdam circa 1876.Tr. te Amsterdam op 7-5-1897 Jacobus Diederik Jan IDENBURG, predikant, geb. te Utrecht circa 1869. Zn. van Petrus Johannes IDENBURG, medicinae dokter, en Rosine Alexandrine Frederika van der HEGGE SPIES.
7. Philippus Jacobus HOEDEMAKER, predikant, geb. te Amsterdam circa 1877, overl. te Doesburg op 23-12-1929.Tr. te Amsterdam op 29-9-1904 Wilhelmina Charlotte BARGER, geb. te Maassluis circa 1878. Dr. van Everwijn BARGER, predikant, en Wilhelmina Charlotte FOCKE.
8. Everard HOEDEMAKER, geb. te Amsterdam circa 1880. Tr. te Maarssen op 19-5-1905 Elise Johanna VORNHOLT, geb. te Amsterdam circa 1881. Dr. van Carel Anton A. VORNHOLT en Anna Maria C. ALTMULLER.
9. Johanna Maria HOEDEMAKER, geb. te Breukelen Nijenrode op 6-9-1883.Tr. te Amsterdam op 21-4-1904 Gerard BARGER, predikant, geb. te Ede circa 1876. Zn. van Everwijn BARGER, predikant, en Wilhelmina Charlotte FOCKE.166

(bron: Genlias)


40 Blijkens Hoedemakers verwijzing in deze brief naar een nummer van het avondblad van het Algemeen Handelsblad (zie noot 57) schreef hij deze op 9 januari 1883.

41 Geplaatst in De Hope, XVII, nr. 16, 13 februari 1883; nr. 17, 20 februari 1883; en nr. 18, 27 februari 1883, onder het kopje ‘Een brief van prof. dr. Hoedemaker’.

42 Hoedemaker maakt van augustus tot en met half oktober 1882 een reis naar de Verenigde Staten.

43 Ph.J. Hoedemaker, Handboek voor het onderwijs in het Oude Testament ten dienste van de catechisatie, het huisgezin en de zondagsschool, tevens leiddraad bij het onderzoek der Heilige Schrift (Amsterdam: Höveker, 1886) vi, 429 en 32 pag. Oorspronkelijk van 1873 tot 1886 in 12 afleveringen verschenen onder de titel.: Handboek voor godsdienstonderwijs. Ten dienste van catechisanten en meer ontwikkelden (Amsterdam: Höveker). In 1906 verscheen nog Ph.J. Hoedemaker, Handboek van het Nieuwe Testament. Deel I: Christus naar de vier evangeliën (Amsterdam: Hollandsch-Afrikaansche Uitgeversmaatschappij, 1906) vii en 422 pag.

44 Mogelijk betroffen de bijzondere redenen de noodzaak om aan de Vrije Universiteit vanaf de cursus 1882-1883 praktische theologie te doceren. Zie: J. Vree, ‘’Onvermijdelijk was zeker isolement…’ Hoedemaker als hoogleraar aan de Vrije Universiteit (1880-1887)’, in: G. Abma en J. de Bruijn (red.), Hoedemaker herdacht (Baarn: Ten Have, 1989) 61, 67.

45 Hoedemaker was hoogleraar theologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.

46 Bedoeld is de Eerste Boerenoorlog (16 december 1880-23 maart 1881 ) tussen Engeland en de Zuid-Afrikaanse Republiek (Natal en Transvaal).

47 Liberalen in de politiek en modernen in theologie en kerk hingen de moderne wereldbeschouwing aan die de wetenschap en de rede tot criterium nam bij de bepaling van de inhoud van het christelijke geloof en de vorm van het landsbestuur.

48 1 Sam. 25:18-19: ‘Gij zijt rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden. [19] En gij hebt mij heden aangewezen, dat gij mij goed gedaan hebt; want de Heere had mij in uwe hand besloten, en gij hebt mij niet gedood.’

49 In het voorjaar van 1881 werd de Nederlandsch-Zuid- Afrikaansche Vereeniging (NZAV) opgericht, ontstaan uit het Transvaalsche Comité te Amsterdam, waarin de antirevolutionairen (A. Kuyper) een rol speelden, en het meer conservatieve Hoofdcomité ter behartiging van de belangen der Transvaalsche boeren te Utrecht, onder leiding van de liberaal P. Harting.

50 De Nek van Laing is een pas in de uitlopers van de Drakensberg op de weg van Newcastle naar Standerton in Natal. Tijdens de Eerste Boerenoorlog (16 december 1880-23 maart 1881 ) versloeg een Boerencommando onder bevel van Piet Joubert daar op 28 januari 1881 een Engelse eenheid. Bij de Majuba-heuvel in Transvaal werden de Engelsen op 27 februari 1881 definitief verslagen.

51 Het Utrechtse Hoofdcomité beoogde onder meer de beschaving in Transvaal te bevorderen. Omdat Kuyper meende dat op deze wijze liberale denkbeelden aan de boeren zouden worden opgedrongen, liet hij in artikel 3 van de statuten van de NZAV vastleggen: ‘Elk streven om bij wijze van propaganda op de zedelijke of godsdienstige gesteldheid van de bevolking dezerzijds invloed uit te oefenen, blijft daarbij uitgesloten.’

52 Richteren 14 biedt het verhaal van de bruiloft van Simson met een Filistijnse vrouw te Thimnath.

53 Simson gaf op de bruiloft (zie vorige noot) een raadsel op: ‘Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke.’ (Richteren 14:14)

54 A. Kuyper (1837-1920) was hervormd predikant (1863-1874), medestichter van de Vrije Universiteit en als hoogleraar aldaar naaste collega van Hoedemaker; Kuyper was bestuurder van de NZAV.

55 Kuyper had in maart 1882 in de bestuursvergadering van de NZAV voorgesteld om, wegens het uitblijven van de aan de Transvaalse regering gevraagde informatie, een afgevaardigde naar Zuid-Afrika te sturen om de behoeften van dat land in kaart te brengen. Dit voorstel werd aanvaard, en in september van dat jaar besloot het NZAV-bestuur, in afwezigheid van Kuyper en zijn antirevolutionaire geestverwanten, de Utrechtse privaatdocent H.F. Jonkman – een leerling en geestverwant van Harting – naar Zuid-Afrika af te vaardigen. Zie: Gerrit Schutte, De Vrije Universiteit en Zuid-Afrika 1880-2005 (Zoetermeer: Meinema, 2005) 33-36.

56 Toen aan zijn bezwaren tegen de keuze voor Jonkman geen gehoor werd gegeven, zegde Kuyper op 19 oktober 1882 zijn bestuurslidmaatschap en lidmaatschap van de NZAV op. Nadat hij het geschil publiek had gemaakt, volgden geestverwanten zijn voorbeeld na.

57 Het bestuur van de NZAV bood Jonkman op zaterdag 6 januari 1883 een diner te Amsterdam aan vanwege zijn vertrek naar Zuid-Afrika in de daaropvolgende week. Zie: Algemeen Handelsblad, avondblad, 9 januari 1883.

58 H.F. Jonkman (1844-1920), privaatdocent botanie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, reisde in 1883 als afgevaardigde van de NZAV naar Transvaal.

59 Hoedemaker zelf heeft zich ook ingezet voor de zaak van de Boeren. Hij schreef een inleiding in H.D. van Broekhuizen, Zuid-Afrika's vertrouwen. Rede (Amsterdam: Bom, 1900); deze rede was op 28 oktober en 11 november 1900 uitgesproken, respectievelijk te Amsterdam, in de Nieuwe Kerk, en te Nijmegen, in de Grote Kerk; en hij hield in 1901, ten tijde van de Tweede Boerenoorlog, een preek tot de Britse kerken, A Plea on Behalf of Equity and Truth. De opbrengst van de verkoop van deze uitgave werd bestemd voor een fonds dat de vrijwel vergeten groep Boeren vluchtelingen in Portugal van winterkleding voorzag.

60 Dunbar is een plaats aan de Zuidoostelijke kust van Schotland, ter hoogte van Edinburgh. Het is niet duidelijk waarom Hoedemaker nu juist de plaats Dunbar noemde. Mogelijk verwees het naar Hoedemakers bezoek aan Schotland in mei 1881, waar hij zonder veel succes fondsen te wierf voor de Vrije Universiteit.

61 Holland, Michigan, werd in 1847 gesticht door Nederlandse emigranten onder leiding van de afgescheiden predikant A.C. van Raalte. In 1883 was het een centrum van Hollands-Amerikaans leven in het middenwesten van de Verenigde Staten, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat het weekblad De Hope, waarin Hoedemakers brief stond afgedrukt, daar verscheen.

62 Vgl. Hoedemaker in De Heraut, 12 november 1882: ‘Eene zending naar ‘onze broeders’ in Amerika zou voorts eene hoogst wenschelijke zaak zijn en in menig opzicht haar nut kunnen hebben. Misschien zal daaraan te denken vallen na het bezoek, aan ‘de broeders’ in den Transvaal te brengen.’

63 Bedoeld is de NZAV.

64 Hier begint het gedeelte van de brief, afgedrukt in De Hope van 20 februari 1883.

65 Deze tussenzin dient als volgt gelezen te worden: – de beschouwingen aan deze zijde van den oceaan en aan gene loopen uiteen over het feit zelf, waarop ik wijs – .

66 In de eerste helft van de zeventiende eeuw de naam van het huidige Manhattan in New York.

67 In Hoedemakers dagen heette deze van oorsprong Nederlandse kerk Reformed Church in America (RCA). De Hope werd hoofdzakelijk gelezen in de westelijke, grotendeels nog Nederlandstalige, tak van dit kerkgenootschap.

68 Hoedemakers doelt op de Nederlanders die sinds 1846 naar de Verenigde Staten trokken.

69 Diedrich Knickerbocker was een figuur die de Amerikaanse schrijver Washington Irving bedacht als auteur van zijn A History of New-York from the Beginning of the World to the End of the Dutch Dynasty, by Diedrich Knickerbocker (Philadelphia: Inskeep & Bradford, 1809). Knickerbocker, in het boek een Nederlands historicus, werd de bijnaam voor de afstammelingen van de Nederlandse gemeenschap in New York en van New Yorkers in het algemeen.

70 Van 20 tot 23 september 1882 verbleef Hoedemaker in New York, onder meer om er een predikantenconferentie bij te wonen.

71 Washington Irving (1783–1859) was een Amerikaanse schrijver en historicus. Hij werd beroemd door de Knickerbocker-figuur, die hij opvoerde als Nederlands historicus die de geschiedenis van New York schreef, en door zijn korte verhalen ‘The Legend of Sleepy Hollow’ and ‘Rip Van Winkle’.

72 Omstreeks 1880 kwam een nieuwe emigratiegolf op gang, die, mede dankzij de dalende reiskosten, ook onbemiddelde Nederlanders naar de Verenigde Staten bracht.

73 Vanuit het toenmalige Nieuw Amsterdam trokken Nederlanders verder en vestigden zich in de vallei van de Hudson.

74 Yankee's verwijst naar de inwoners van New England, of van de Verenigde Staten als geheel. Het woord is vermoedelijk ontleend aan de voornamen Jan en Kees, die de Engelsen in de zeventiende eeuw, levend in en rondom de Nederlandse kolonie in het huidige New York City, verbasterden.

75 Hoedemaker doelde op de wereldtentoonstelling die van 1 mei tot 1 oktober 1883 in op het huidige Museumplein te Amsterdam plaats vond. Deze Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling werd gehouden om de koloniale handel en rijkdommen te presenteren en trok een miljoen bezoekers. Zie voor het artistieke beeld dat Amerikanen in deze periode van Nederland hadden: Annette Stott, Hollandgekte. De onbekende Nederlandse periode in de Amerikaanse kunst en cultuur (Amsterdam: Olifant Pers, 1998).

76 Hier begint het gedeelte van de brief, afgedrukt in De Hope van 27 februari 1883.

77 2 Kron. 30.

78 ‘Die Gods verbond en woorden als hun schatten gadesloegen’ is een bijna letterlijke aanhaling uit Ps. 25: 5 in de berijming van 1773.

79 Genesis 19:26: ‘En zijn daarhuisvrouw zag om van achter hem; en zij werd een zoutpilaar.’

80 Bedoeld is de westelijke, sterk Nederlandse tak van de RCA.

81 Zie voor deze ontwikkeling: Firth Haring Fabend, Zion on the Hudson. Dutch in New Jersey in the Age of Revivals (New Brunswick, NJ: Rutgers University Press, 2000).

82 Ezechiël 15:2.

83 Vgl. Hos. 7:8.

84 Bedoeld is de RCA.

85 Het lidmaatschap van de vrijmetselarij kwam omstreeks 1880 in opspraak binnen de RCA, omdat met name de kerken in het westen dit onverenigbaar achtten met het kerklidmaatschap en wensten dat de synode hiertegen zou optreden.

86 In 1877 had de algemene synode van de RCA het seminarie – de theologische opleiding aan Hope College, bestemd voor de westelijke kerken – gestaakt wegens gebrek aan financiële middelen, zodat alleen New Brunswick Theological Seminary, vanouds de opleiding van de oostelijke kerken in de RCA, overbleef als opleiding van dit kerkgenootschap. De Hope ijverde – met steun dus van Hoedemaker – voor heropening van de westelijke opleiding die in 1884 werd gerealiseerd. Zie: Dennis N. Voskuil, ‘The Vexed Question: Hope College and Theological Education in the West, in: Jacob E. Nyenhuis (ed.), A Goodly Heritage. Essays in honor of the Reverend Dr. Elton J. Bruins (Grand Rapids: Wm. B. Eerdmans, 2007) 341-370.

87 P.A. de Genestet, ‘Individualiteit ii’, in: Dichtwerken ii (Amsterdam: Gebroeders Kraay, 1860) 272.

88 Petrus Augustus de Genestet (1829-1861) was remonstrants predikant (1852-1859) en dichter.

89 Typering van de opvattingen van de Franse utopisch socialist Charles Fourier. De uitdrukking ‘Les attractions sont proportionnelles aux destinées’ prijkt op zijn graftombe op de begraafplaats Montmartre te Parijs en is een aanhaling uit zijn werk. Zie: Charles Fourier, Théorie de l’unité universelle, in: Oeuvres complètes iii (Paris: Anthropos, 1971) 344.

90 Tussen 1864 en 1890 hief de Verenigde Staten een importbelasting op buitenlandse boeken, brochures en tijdschriften van 25 procent. See: Hendrik Edelman, The Dutch Language Press in America. Two centuries of printing, publishing and book selling (Nieuwkoop: De Graaf, 1986) 9-10.

91 Vgl. 1 Cor. 3:2 en Hebr. 5:14.

92 In de staat New York.

93 Bedoeld is de in 1852 gestichte Reformed Church in Rochester, NY.

94 Rabat is een korting op de oorspronkelijke prijs met een bepaald percentage, in het geval van boeken destijds soms oplopend tot twintig procent of meer.

95 Hoedemaker was op de hoogte van het boekverkopervak. De bekende boekhandelaar H. Höveker te Amsterdam was gehuwd met de halfzus van zijn vader en op aanraden van Höveker was Hoedemakers vader ook een boekhandel begonnen, die hij in Utrecht tot bloei had gebracht . Zie: Scheers, Hoedemaker, 6.

96 Geplaatst in De Hope, XVIII, nr. 18, 4 maart 1884, onder het kopje ‘Particuliere correspondentie’.

97 Het tijdschrift betrof vermoedelijk The Christian Intelligencer; zie noot 113.

98 Woonplaats niet getraceerd in het bevolkingsregister van Breukelen.

99 In zijn brief aan de curatoren van de Vrije Universiteit, d.d. 10 april 1883, gaf hij als reden voor de verhuizing op dat het leven in Amsterdam te duur, vooral nu hij de verdere opvoeding van zijn oudste zoon in Duitsland moest bekostigen. Zie: Vree, ‘’Onvermijdelijk was zeker isolement…’, 62.

100 De Vecht (onderdeel van de Keulse Vaart, de in 1825 geopende verbinding tussen Amsterdam en de Lek) was tot de opening van het Merwedekanaal in 1892 de belangrijkste vaarroute van Amsterdam naar het Duitse achterland.

101 Hoedemaker reisde tussen Amsterdam en Breukelen met de Nederlandsche Rhijnspoormaatschappij, die in 1843 een station opende te Breukelen.

102 Bedoeld zijn de Drie Formulieren van Enigheid, aangenomen door de synode van Dordrecht, 18618-1619: de Nederlandse geloofsbelijdenis, de Heidelbergse catechismus en de Dordtse leerregels.

103 De synode van de Nederlandse Hervormde Kerk liet ruimte om in de in 1816 ingevoerde proponentsbelofte – volgens welke de proponenten ‘de leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomen Formulieren van Eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven’ – het woord ‘overeenkomstig’ op te vatten als: voor zo ver (quatenus). De orthodoxe stroming in de Hervormde Kerk stond een interpretatie voor die inhield dat met ‘overeenkomstig’ bedoeld werd: omdat (quia).

104 Zie vorige noot.

105 IJver.

106 Op 24 februari 1883 ondertekenden 37 Amsterdamse hervormde ouderlingen de Drie Formulieren van Enigheid. Deze ondertekening door een gereformeerde kern van kerkenraadsleden diende als basis voor een beoogde gereformeerde kerk in herstelde vorm. Kuyper gaf in verband hiermee een maand later een nieuwe editie van de formulieren uit: De Drie Formulieren van Eenigheid, met de Kerkorde, gelijk die voor de Gereformeerde Kerken dezer landen zijn vastgesteld in haar laatstgehouden Nationale Synode. Voor kerklijk en huislijk gebruik uitgegeven door Dr. A. Kuyper (Amsterdam: J.H. Kruyt, 1883). Zie: J. Vree, ‘De drie formulieren van enigheid: een vondst van Abraham Kuyper’, Historisch Tijdschrift GKN 13 (november 2007) 3-17; met afbeelding.

107 Hoedemaker doelde hier op het strijdpunt dat beslecht werd in de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865).

108 Vermoedelijk de als manuscript gedrukte brief aan de directeuren van de Vrije Universiteit, gedateerd 16 oktober 1884: Ph.J. Hoedemaker, Aan heeren directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag (z.p.: z.n., 1884); zie ook Vree, ‘’Onvermijdelijk was zeker isolement…’, 70. In 1885 richtte Hoedemaker het tweemaandelijks tijdschrift ’Op het Fondament der Apostelen en Profeten.’ Bijdragen voor kerk en theologie op, waarin hij op de actuele kerkelijke situatie inging. Van het tijdschrift verscheen één jaargang. Tussen 30 juni 1885 en 17 maart 1886 meldde De Hope viermaal de verschijning van een aflevering (nrs. 1, 3, 4 en 6).

109 De Antirevolutionaire Partij (ARP) groeide bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1881 van 12 naar 15 zetels en bij de verkiezingen van 1883 zelfs naar 19 van de in totaal 86 zetels.

110 De confessionele (katholieken en antirevolutionairen) Tweede Kamerleden waren in de voorgaande jaren snel in aantal toegenomen en er werd mee gerekend dat de liberalen hun dominantie in het parlement zouden verliezen.

111 Leden van de Christelijke Gereformeerde Kerk, die ontstond door de Afscheiding van 1834.

112 In 1881 richtte de christelijk-gereformeerde predikant L. Lindeboom uit onvrede over de houding van de ARP, die te zeer het oor naar de hervormden zou laten hangen, de kiezersbond ‘Marnix’ op. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1881 en 1883 behaalde partij geen zetel, maar onttrok wel kiezers aan de arp.

113 De inschrijvingen aan de Vrije Universiteit voor de eerst vier cursusjaren 1880- 1881 tot en met 1883-1884 bedroegen respectievelijk 8, 9, 15 en 10 studenten. Zie: Opgaven betreffende de Vrije Universiteit (…) (Amsterdam: De Standaard, 1930) 62.

114 Jhr. Alexander Fredrik de Savornin Lohman (1837-1924) was rechter en raadsheer, lid van de Tweede Kamer voor de ARP (o.m. 1879-1890) en aanvaardde in januari 1884 een benoeming tot hoogleraar aan de Vrije Universiteit.

115 In de cursus 1883-1884 gaf Hoedemaker aan de Vrije Universiteit ook zendingsgeschiedenis. Zie: Vree, ‘’Onvermijdelijk was zeker isolement…’, 67.

116 Geplaatst in De Hope, XXI, nr. 40, 3 augustus 1887, onder het kopje ‘De strijd in Nederland’.

117 Johannes Hermanus Gunning (1829-1905) was hervormd predikant (1852-1882) en sinds 1882 kerkelijk hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.

118 J.H. Gunning, ‘Aan den Zuid-Afrikaanschen correspondent van het ‘Wageningsch Weekblad’’, Wageningsch Weekblad, 18 mei 1887. De tekst is opgenomen in J.H. Gunning, Leven en werken III.1 (Rotterdam: J.M. Bredée, z.j.) 145-146. Gunning was gevraagd als correspondent voor het in Kaapstad verschijnende periodiek De Zuid-Afrikaan.

119 The Christian Intelligencer was het Engelstalige weekblad van de RCA, verschijnend sinds 1829.

120 In 1886 brak de Doleantie uit, waarbij kerken en gemeenteleden de hervormde bestuursorganisatie verwierpen en zich zelfstandig organiseerden. Kuyper leidde deze beweging.

121 In De Hope verschenen vrijwel wekelijks berichten over de kerkelijke situatie in Nederland.

122 Nicolaas Marten Steffens (1839-1912) was predikant in de RCA van de Eerste Gemeente te Holland, en sinds 1884 hoogleraar aan Hope Seminary te Holland, mi, de theologische opleiding van de RCA-gemeenten in het westen van de Verenigde Staten, en redacteur van De Hope.

123 In De Hope, 1 juni 1887, schreef redacteur N.M. Steffens in reactie op Hoedemakers kerkelijk standpunt over zijn eigen voorkeur voor een vrije kerk.

124 Op 4 januari 1886 werden tachtig ambtsdragers van de Hervormde Gemeente te Amsterdam door het classicaal bestuur geschorst, hetgeen daar de aanleiding vormde voor de Doleantie.

125 Hoedemakers gebruik van het begrip ‘congregationalisme’ is niet getraceerd, maar hij bestreed de zaak in ‘Het kerkelijk vraagstuk. Advies, in zake de Amsterdamsche lidmaten-kwestie. Met een woord aan de kerkeraden der Ned. Herv. Kerk’, Op het Fondament der Apostelen en Profeten 1 (1886) 250-313, m.n. 299.

126 Het Algemeen Reglement is de in 1816 ingevoerde en in1851/52 herziene kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk.

127 De Constitution is een onderdeel van het Book of Church Order van de RCA. In artikel 11 (‘Supervision of Licensure and Ordination’) staat: ‘We promise moreover, that as far as we are able, we will, with all our faithfulness, teach and defend both in public and private, the doctrines established in the standards aforesaid.’

128 Met de congresbeweging bedoelde Hoedemaker de kerkelijke congressen die in 1887 werden belegd om de Doleantie-beweging organisatorisch en leerstellig in goede banen te leiden. Het vlugschrift van Hoedemaker was De congresbeweging beoordeeld uit het oogpunt der gereformeerde belijdenis.

129 In De Hope van 18 mei 1887 werd het verschil tussen Kuyper en Hoedemaker naar aanleiding van de congres-beweging besproken. Het citaat is niet aangetroffen.

130 N.M. Steffens.

131 Bedoeld is de kerkorde, vastgesteld door de synode van Dordrecht, 1618-1619.

132 De predikanten W. Geesink en F. Lion Cachet. Geesink zou in 1890 als opvolger van Hoedemaker optreden als hoogleraar aan de Vrije Universiteit.

133 Non tali auxilio: niet met dergelijke hulp.

134 Hoedemaker verbleef gedurende de zomervakantie in Scheveningen.

135 Geplaatst in De Hope, XXI, nr. 48, 28 september 1887, onder het kopje ‘De reformatie in Nederland’.

136 Niet letterlijke aanhaling van W. Bilderdijk, ‘Afscheid uitgesproken in de Amsterdamsche afdeeling der ‘Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen’, den tienden van Louwmaand des jaars 1811.’

137 De attestenkwestie begon in 1884 door de verhindering door Amsterdamse kerkenraadsleden van de aanneming van leerlingen van moderne predikanten. Deze leerlingen vroegen daarop begin 1885 attesten aan bij de kerkenraad om zich elders te laten aannemen. Die wilde de kerkenraad alleen afgeven na een verklaring van orthodoxie. De leerlingen gingen daarop in beroep bij de kerkelijke besturen die de kerkenraad gelastten de attesten af te geven voor 8 januari 1886. Na weigering volgde de schorsing van tachtig Amsterdamse ambtsdragers. De beheerskwestie betrof het beheer van de Amsterdamse kerkelijke goederen. In verband met het aanstaande conflict met de kerkelijke besturen, besloot de in meerderheid gereformeerde kerkenraad op 14 december 1885 de kerkelijke commissie, die met het beheer was belast, nauwer aan deze kerkenraad te binden.

138 Algemeen Reglement, art. 9: ‘De zorg voor de belangen, zoo van het christendom in het algemeen, als van de hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering van christelijke zeden, de bewaring gerevan orde en eendragt, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het Kerkelijk bestuur belast zijn.’

139 In 1883 organiseerde Kuyper een gereformeerde minderheid in de Amsterdamse kerkenraad die zich bond aan de Drie Formulieren van Enigheid en publiceerde hij zijn plan voor kerkherstel, Tractaat van de reformatie der kerken, aan de zonen der reformatie hier te lande op Luther's vierde eeuwfeest aangeboden (Amsterdam 1883).

140 Kuyper maakte bezwaar tegen de volgende zinsnede uit artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis: dat de overheid tot taak heeft ‘om te weren en uit te roeien alle afgoderijen en valsche godsdienst, om het rijk des anti-Christs te gronde te werpen’. Zie: A. Kuyper, ‘Ons program’ (Amsterdam: J.H. Kruyt, 1879) 1137- 1167.

141 Willem Alexander Paul Frederik Lodewijk (1817- 1890), prins van Oranje- Nassau, was van 1849 tot zijn dood Koning der Nederlanden.

142 In 1852 werd het Herziene Algemeen Reglement ingevoerd, dat de zelfstandigheid van de Hervormde Kerk ten opzichte van de overheid verdisconteerde.

143 Kuyper heeft getracht zo'n beweging te verweken. In 1869 werd op zijn initiatief een landelijke bond van kerkenraden opgericht, die kerkherstel op basis van de drie formulieren van enigheid beoogde zonder nieuwe kerkstichting. Deze onderneming verliep echter spoedig. Zie: J. Vree, Kuyper in de kiem. De precalvinistische periode van Abraham Kuyper 1848-1874 (Hilversum: Verloren, 2006) 244vv, 283vv.

144 Bedoeld is de Doleantie te Amsterdam.

145 Geplaatst in De Hope, XXII, nr. 5, 7 december 1887, onder het kopje ‘De ‘doleerenden’’.

146 Ph.J. Hoedemaker, Eéne belijdenis? Eene ernstige vraag naar aanleiding van mijn aftreden als hoogleeraar aan de Vrije Universiteit (Amsterdam: J.H. Kruyt, 1887).

147 De redactie van De Hope plaatste hier de volgende noot: ‘Het spijt ons te moeten melden, dat bij de plaatsing dezes, bedoeld exemplaar ons nog niet is geworden.’

148 Dit is niet geheel juist. In 1848 hebben G. Groen van Prinsterer en anderen met een aan koning en synode gericht manifest tevergeefs getracht het kerkbestuur en de grondslag van de Hervormde Kerk terug te voeren naar de situatie voor 1816. Zie: Roel Kuiper, ‘Tot een voorbeeld zult gij blijven’. Mr. G. Groen van Prinsterer (1901-1876) (Amsterdam: Buijten en Schipperheijn, 2001) 123-124.

149 De ethischen waren een groep theologen in de Hervormde Kerk die de grote rol van de menselijke persoonlijkheid in de religie beklemtoonden. Een belangrijke vertegenwoordiger was J.H. Gunning jr.

150 De brochure is niet met deze ondertitel verschenen; zie noot 140. Steffens vatte de brochure samen in De Hope, 14 december 1887.

151 Geplaatst in De Hope, XXIII, nr. 18, 13 maart 1889, onder het kopje ‘Een brief uit Nederland’.

152 Hoedemaker was vermoedelijk geabonneerd op De Hope.

153 De Hope, 23 januari 1889.

154 Philippus Samuël van Ronkel (1829-1890) was hervormd predikant te Leiden (1883-1890) en net als Hoedemaker aanvankelijk medestander van Kuyper en in 1880 benoemd tot hoogleraar aan de Vrije Universiteit, maar hij bedankte om gezondheidsredenen. Hij ging niet mee met de Doleantie.

155 Aldus een schrijven van de kerkenraad van de Hervormde Gemeente te Leiden aan J.C. van der Waals, gedateerd 2 november 1888 en ondertekend door Ph.S. van Ronkel en F. Oberman, respectievelijk als preses en scriba van deze raad. Dit schrijven is gepubliceerd in De Heraut, 25 november 1888.

156 Hoedemaker gaf hier het commentaar vrij weer, dat Kuyper in De Heraut van 25 november 1888 had gegeven bij het in de vorige noot genoemde schrijven van de Leidse kerkenraad.

157 Na zijn ontslag als hoogleraar van de Vrije Universiteit in 1887 was Hoedemaker predikant van de Hervormde Gemeente te Nijland geworden (1888- 1890).

158 Op 16 juli 1888 zonden de opzieners van Nijland een verklaring van deze inhoud aan de algemene synode; in 1889 gebeurde dat opnieuw. Zie: Scheers, Hoedemaker, 109. De verklaring wordt aangehaald in: Ph.J. Hoedemaker, Advies in zake de reorganisatie van het kerkbestuur. De vrijmaking der Hervormde Kerk een nationaal belang (Amsterdam: J.H van Dam, 1903) 84-90.

159 De gezangenkwestie betrof de vraag of gezangen een plaats behoorden te hebben in de eredienst. Hoewel Kuyper de kwestie een bijzaak vond in het kerkelijk conflict die bovendien de eenheid onder de gereformeerden dreigde te verstoren, sprak hij zich tegen gezangen uit in De Heraut, 25 januari-8 februari 1880, en nog eens in De Heraut, 8 februari, 15 en 22 maart 1885. Toen Hoedemaker op zondag 1 maart 1885 voorging in zijn vroegere gemeente te Veenendaal en een gezang liet zingen, gaf hij aan het op dit punt niet met Kuyper eens te zijn. Zie: J.C. Rullmann, Kuyperbibliografie ii (Kampen: Kok, 1929)103-106 – hij schreef abusievelijk 1 maart 1884 – en Ph.J. Hoedemaker, ‘Het gebruik van de ‘gezangen’ in de Nederlandsche Hervormde Kerk’, Op het Fondament der Apostelen en Profeten 1 (1886) 354-377.

160 De Gereformeerde Kerk. Christelijk weekblad, verschenen vanaf 11 oktober 1888. Hoedemaker was de hoofdredacteur tot en met 24 juni 1897.

161 De Afscheiding van 1834 en volgende jaren was een uittocht van gereformeerde gemeenten en kerkleden uit de Nederlandse Hervormde Kerk.

162 Het labadisme, vernoemd naar de 1669 door de kerkenraad van Middelburg afgezette predikant Jean de Labadie, streefde naar een van de wereld afgekeerde gemeente van christenen, met een sterke nadruk op een heilig leven.

163 Jan Wouter Felix(1824- 1904) was hervormd predikant te Utrecht (1864-1894), waar hij Kuyper opvolgde, en (president-) curator van de Vrije Universiteit (1879-1888). Hij ging niet mee met de Doleantie en schreef tussen 1888 en 1894 in De Gereformeerde Kerk ruim honderd ‘Brieven over kerkelijke aangelegenheden’.

164 Met Scheiding werd de Afscheiding van 1834 bedoeld.

165 Niet letterlijke aanhaling van Isaac da Costa's gedicht ‘Aan Nederland in de lente van 1844’.

166 Mogelijk is er nog een tiende kind geweest. Scheers, Hoedemaker, 159, meldde dat Hoedemaker werd begraven te Heemstede, waar ook zijn zoon begraven lag, die aan vallende ziekte leed en op 15 juli 1893 op vijftienjarige leeftijd was overleden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

DNK | 94 Pagina's

‘Nederland is Amerika niet.’

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

DNK | 94 Pagina's