GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BOEKBESPREKINGEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hittjo Kruyswijk, Baas in eigen Boek? Evolutietheorie en Schriftgezag bij de Gereformeerde Kerken in Nederland 1881-1981, Hilversum (Verloren) 2011 = dissertatie Leiden. 336 pp.; €29,00. isbn 978 90 8704 253 0.

Maarten J. Aalders

Dit boek werd als dissertatie te Leiden verdedigd door H.H. Kruyswijk. Na zijn pensionering als cardioloog studeerde hij geschiedenis, een studie die hij cum laude afsloot met een scriptie over hetzelfde onderwerp en nu dus bekroond heeft met een promotie. Kruyswijk, gepokt en gemazeld in de Gereformeerde Kerken in Nederland (gkn), beschrijft in dit boek de ontwikkeling van de visie op de darwinistische evolutietheorie binnen de gkn. Deze werd decennialang onverenigbaar geacht met de ‘eenvoudig-historische’ en vrijwel letterlijke lezing van het scheppingsverhaal uit Genesis, zoals dat in de gkn gebruikelijk was. Hij betoogt dat de verandering in visie op het gezag van de Schrift, zoals die werd vastgelegd in het rapport God met ons uit 1981, werd geïnitieerd door gereformeerde natuuronderzoekers (stelling 1).

Het boek bestaat uit drie delen. Het eerste deel heeft als titel meegekregen ‘Grondlegging’. Daarin komen A. Kuyper, H. Bavinck en enkele gereformeerde natuuronderzoekers uit hun tijd aan de orde. In het tweede deel, ‘Consolidatie’, gaat het over de synode van Assen 1926, over het debat tussen natuurwetenschap en theologie in de gkn, en over schepping en evolutie. Daarna volg deel III, ‘de grote omslag’. Kruyswijk beschrijft hier de maatschappelijke veranderingen, de kerkverlating en de secularisatie in het algemeen, en meer in het bijzonder de kerkverlating in de gkn. Daarna stapt hij over naar de theologie (hoofdstuk 8), om in hoofdstuk 9 in te gaan op het rapport God met ons.

Het is een aantrekkelijke vraagstelling en waar het gaat om de gereformeerde natuurwetenschappers bevat het nieuw en interessant materiaal. Kruyswijk heeft aandacht voor de Christelijke Vereniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland en voor de Societas Studiosorum Reformatorum, de gereformeerde studentenvereniging met afdelingen aan de rijksuniversiteiten. Daarvan waren onder anderen lid de pioniers J.P. de Gaay Fortman en W.J.A. Schouten. Veel aandacht is er ook voor de onlangs overleden J. Lever, die zoveel betekend heeft voor de relatie tussen de natuurwetenschappen en de gereformeerde wereld.

Hoe interessant dit alles ook is, het kan niet verbloemen dat deze studie op veel punten tekort schiet. Er is sprake van regelrechte blunders, van terminologische onduidelijkheden en dogmenhistorische omissies, relevante literatuur wordt niet genoemd, niet alle primaire en secundaire bronnen zijn in voldoende mate gebruikt. Als gevolg hiervan is ook de centrale these van dit boek niet goed onderbouwd. Dat de finesses van het gereformeerde kerkrecht aan Kruyswijk voorbij zijn gegaan, is tot daar aan toe. En dat de theologische terminologie hem niet vertrouwd is, is misschien ook wel vergeeflijk. Maar als hij werkelijk meent dat het in Assen 1926, anders dan bij de Vrijmaking, niet mede ging om de verhouding tussen plaatselijke kerk en het kerkverband heeft hij van Assen 1926 noch van de Vrijmaking iets begrepen en laadt hij de verdenking op zich dat hij geen kennis heeft genomen van de literatuur hierover. Zo is er nog veel meer te noemen waaruit blijkt dat we hier niet met een kerkhistoricus van doen hebben. Maar liever ga ik over naar enkele kernmomenten in de geschiedenis van de gkn (en daarmee in dit onderzoek). Daarna wil ik ingaan op de centrale these van dit boek.

Het eerste keerpunt speelt zich af aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. De auteur gaat in op het thema dat bij mijn weten als eerste door G. Harinck op de agenda is gezet, namelijk dat er in het interbellum sprake was een crisis der cultuur en dat die crisis ook de gkn en de gereformeerde theologie raakte. Kruyswijks belangrijkste punt van kritiek is dat het thema ‘kentheorie’ nauwelijks aan de orde kwam onder gereformeerden. Maar daarmee doet hij Harinck geen recht en gaat hij voorbij aan het feit dat er vanaf 1916 wel degelijk sprake is van een toenemend conservatisme in kerk en theologie. Toen in 2005 mijn studie over de Faculteit der Godgeleerdheid verscheen, liet ik daarin zien hoe de faculteit steeds door de kerk in het nauw werd gedreven en uiteindelijk eieren voor haar geld koos door het benoemingsbeleid in conservatieve zin om te buigen. Men had eenvoudigweg geen keus, de theologische faculteit was de locomotief die de hele ‘vu-trein’ voorttrok. Een van de vruchten van deze kerkelijke ‘ruk naar rechts’ was het vertrek van F.J.J. Buytendijk, hoogleraar aan de medische faculteit i.o., naar Groningen. Een andere vrucht van deze wending, nauw hiermee samenhangend, was een oriëntatie op het Amerikaans fundamentalisme, zoals geschiedde door G.Ch. Aalders in zijn boek De goddelijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis, dat in 1932 verscheen. De naam van Aalders’ belangrijke zegsman, de Canadese fundamentalist G. McCready Price, wordt in dit verband niet genoemd. Kruyswijk heeft mede daarom niet beseft dat er een verschil bestaat tussen het wetenschapsconcept van Kuyper/Bavinck en dat van Aalders/Hepp. Deze wending vraagt, hoe dan ook, crisis of geen crisis, stagnatie of nieuw begin, om een verklaring, en de nieuwe oriëntatie van Aalders en Hepp vraagt om een toetsing aan de wetenschapsvisie van Kuyper en Bavinck.

Een tweede keerpunt wordt gevormd door de Vrijmaking van 1944. Het register laat zien dat K. Schilder twee keer voorkomt, zijn volgelingen doen helemaal niet mee. Maar ook de volgelingen van Schilder waren gereformeerd, zij meenden lange tijd zelfs dat zij de ware erfgenamen van Kuyper waren. Hier heeft de auteur een keus gemaakt om zich te beperken tot de ‘synodale gereformeerden’. Daarmee komt aan het licht dat hij zijn onderzoek begonnen is bij de jaren 1950-1980, en vervolgens naar de oorsprong van de discussie over schepping en evolutie is gaan zoeken. Dat is even legitiem als onbevredigend. De historicus wil graag weten hoe het verder is gegaan met de erfenis van Kuyper. De jonge wetenschapshistoricus A.C. Flipse heeft onlangs beschreven hoe juist in vrijgemaakte kring het creationisme populair werd, maar tegelijkertijd werd bestreden als niet goed gereformeerd. Dat is interessant en vraagt om een vergelijking met de situatie in de gkn en om een verklaring.

In het derde deel van zijn boek beschrijft Kruyswijk wat hij noemt ‘de grote omslag’, het derde keerpunt in de geschiedenis van de gkn. Wie Kruyswijk volgt, krijgt ook de indruk dat hij de eerste is die over de door de vu-hoogleraar G.J. Sizoo geïnitieerde conferentie over de ouderdom van de aarde (1950) heeft geschreven, maar J. Stellingwerff, A.C. Flipse en ondergetekende gingen hem daarin voor. Het is een essentieel kenmerk van wetenschappelijk onderzoek dat we altijd op de schouders staan van hen die ons zijn voorgegaan. Men kan het met hen eens zijn, men kan met hen van mening verschillen, maar men moet ze niet doodzwijgen en daarmee, bedoeld of onbedoeld, suggereren dat men onbekend terrein exploreert. Dat geldt ook voor hoofdstuk 8, ‘de theologen gingen voorop’. Ook daarover is al veel geschreven. Die titel verwijst trouwens naar een boek van A.M. Lindeboom van 510 bladzijden, door Kruyswijk denigrerend betiteld als een ‘boekje’. Vindt hij de kwaliteit van dit boek beneden de maat, of heeft hij ook dit boek niet gelezen? Het verhaal dat in dit hoofdstuk verteld wordt, is eerder beschreven in 125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de VU. Kruyswijk biedt hier weinig nieuws en heeft essentiële informatie niet gebruikt.

Dat laatste blijkt waar de auteur in het volgende hoofdstuk aandacht besteedt aan het deputaatschap Kerk en Theologie, dat in 1975-1976 met een rapport over het Schriftgezag kwam. Dat rapport werd om ‘onduidelijke redenen’ (zo Kruyswijk) nooit door de synode besproken. Hij wijdt aan dit niet-besproken rapport een hele pagina, om vervolgens een sprong te maken naar 1979, toen het deputaatschap gereorganiseerd werd en als opdracht kreeg een rapport over het Schriftgezag samen te stellen. Maar wat er aan de hand was, wordt de lezer niet duidelijk. En of er tussentijds al dan niet iets is gebeurd, blijft in het duister. Hier wreekt zich het gebrekkig verwerken van de secundaire literatuur. Heel de problematiek die hier aan de orde is, wordt daar namelijk ook beschreven. De belangrijkste rol was, anders dan Kruyswijk meent, niet weggelegd voor deputaten kerk en theologie, die werd vervuld door deputaten voor de

oefening van het verband met de vu. Zij stonden als het ware tussen kerk en faculteit in met hun opdracht de theologie te toetsen aan de belijdenis. Dit was in toenemende mate problematisch. Daarom kwamen ze tot de conclusie dat het zo niet langer ging en lieten aan hun rapport in 1975 een fundamentele preambule voorafgaan, waarin betoogd werd dat de verhoudingen tussen kerk en theologie en dus tussen kerk en faculteit opnieuw moesten worden gedefinieerd. Toen de synode daarmee niet akkoord ging, werd deputaten gevraagd de preambule te herschrijven. Maar die weigerden dat! Wel kwam er een notitie van dr. B. Rietveld, voorzitter van deputaten. Dat was aanleiding om van 6 tot en met 8 januari 1976 een conferentie te beleggen waar kerkbestuurders en theologen samenkwamen, naar verluidt in een goede sfeer. De synode erkende in haar zitting van 31 maart 1976 het gelijk van deputaten. Het moest anders! Het dramatische van de ontwikkelingen en de ernst van de crisis worden door Kruyswijk, die over dit alles zwijgt, niet gepeild. Het deputaatschap voor de oefening van het verband komt in de studie zelfs nauwelijks aan bod en zijn archief werd niet geraadpleegd, terwijl juist dit deputaatschap het eerste podium was waarop de discussie tussen kerk en theologie gevoerd werd. De dappere houding van dr. B. Rietveld in 1975 vormde de opmaat voor de reorganisatie van het deputaatschap kerk en theologie. Toen dat deputaatschap in 1979 aan het werk ging om een rapport over het Schriftgezag te schrijven, was de kou uit de kerkelijke lucht. Dit alles ontbreekt in deze studie.

Ik kom tot mijn laatste punt, de centrale these van deze studie, namelijk dat er een ‘redengevend verband is’ is tussen de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen, de theologische vernieuwingen in de jaren zestig en de grote omslag in de opvatting van het Schriftgezag in de jaren zeventig. Nota bene: Kruyswijk beperkt zich in zijn conclusies niet tot de uitleg van Genesis 1-3 en de evolutieleer, maar heeft het over het natuurwetenschappen in het algemeen en hun invloed op theologie en kerk! Dat was, zo lezen we nu, de hoofdvraag van dit proefschrift, hetgeen noch uit de titel noch uit de inleiding was gebleken.

Hoe dan ook, bij sommige theologen (N.H. Ridderbos, J.L. Koole en H.M. Kuitert) blijkt volgens Kruyswijk een duidelijk verband aantoonbaar tussen de theologische vernieuwingen en de ontwikkelingen in de natuurwetenschap in de jaren vijftig. De kerk volgde hen daarin. Hij spreekt van integratie bij de gereformeerden, liever dan van aanpassing, en van een ‘ruiterlijke’ erkenning dat het seculum een betere methode voor het begrijpen van de werkelijkheid bood. Het seculum is een betere methode voor het begrijpen van de werkelijkheid! Wordt Kruyswijk hier niet teveel ‘evangelist’ van deze benadering en betracht hij als onderzoeker zo wel voldoende distantie? Of spreekt Kruyswijk hier alleen over de evolutietheorie? Dat lijkt me, gezien de voorafgaande en de volgende alinea niet, maar ook dan is dat te kort door de bocht. De vraag was en is, hoe het getuigenis der Schrift m.b.t. de schepping in verband moet worden gebracht met de resultaten van de natuurwetenschap, i.c. de evolutietheorie. Dat is nog wat anders dan de vraag hoe we de werkelijkheid dienen te begrijpen. Voor de wijze waarop de auteur zijn conclusie formuleert, biedt het onderzoek geen enkel aanknopingspunt.

Daarbij komt nog wat anders. Want dat de ontwikkelingen onder gereformeerde natuurwetenschappers uiteindelijk een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van een andere visie op het Schriftgezag, is niet in het geding. Dat was al eerder gesteld. Dat het niet de enige factor is geweest, beseft ook Kruyswijk. Maar als dat zo is, wat levert deze studie dan voor nieuws op? Hier wreekt zich het feit dat Kruyswijk zijn eigen visie te weinig confronteert met wat anderen schreven. Waren het de resultaten van de natuurwetenschappen die aanleiding gaven tot een herziening van de visie op het Schriftgezag in het algemeen? En welke resultaten dan? Of leidden deze alleen tot herziening van de visie op de eerste drie hoofstukken van Genesis, en daarmee tot de ‘val van Assen’? Was het de invloed van Lever en van het toenemend aantal gereformeerde natuurwetenschappers die de kerken dwong haar visie op het Schriftgezag in het algemeen te veranderen? Of speelde dat alles slechts een beperkte rol en was het de Tweede Wereldoorlog waardoor het gereformeerde isolement doorbroken werd? Was het de nieuwe generatie hoogleraren in de theologie die na de oorlog aantrad? Of was het simpelweg de komst van de televisie? Of was het een mengeling van al deze factoren? Hier had ik graag wat meer willen horen.

Het aantal punten waarop dit boek tekort schiet én het feit dat ze niet beperkt zijn tot één aspect van het onderzoek, maar feitelijk het hele theologische en (kerk)historische veld bestrijken, brengen me tot de conclusie dat het onderwerp en de mensen die het betreft beter hadden verdiend. –


Gerard Mostert, Marga Klompé. 1912-1986. Een biografie. Amsterdam (Boom) 2011. 654 pp. €34,90. ISBN 978 94 6105 197 4.

Corrie Vervest.

We kijken er niet meer van op. Marja van Bijsterveldt, Ien Dales, Neelie Kroes: vrouwen op ministersposten. Maar iets meer dan vijftig jaar geleden was het nog zeer ongewoon. In 1956 werd Marga Klompé de eerste vrouwelijke minister van Nederland. Ze was niet alleen de eerste vrouwelijke minister, ze was ook op een bijzondere wijze actief op het politieke en sociaal-culturele terrein en speelde een prominente rol bij kerkelijke ontwikkelingen in die roerige jaren. Ze is een biografie dus zeker waard, en vanwege haar inzet voor de kerk en de oecumene ook een bespreking daarvan in dnk.

Deze biografie heeft, zoals Gerard J. Mostert (1941) in zijn voorwoord schrijft, een ‘wonderlijke wordingsgeschiedenis.’ De echtgenote van Mostert, de historica Anneke Linders (1946) was in 2003 begonnen aan archiefonderzoek naar Marga Klompé, en interviewde daartoe een aantal mensen. Toen Anneke Linders in 2005 overleed, besloot Mostert, die zijn vrouw geassisteerd had bij het project, zelfstandig het onderzoek voort te zetten. In 2008 werd het onderzoek omgezet in een promotieproject aan de Radboud Universiteit van Nijmegen, bij het Centrum voor Parlementaire geschiedenis. Mostert, die al eerder Nederlands, theologie en muziek had gestudeerd, promoveerde op 28 oktober 2011 (de 25e sterfdag van Klompé) bij professor Carla van Baalen. Mostert heeft voor zijn onderzoek gebruikt gemaakt van zeer veel archiefmateriaal uit het Nationale Archief en uit persoonlijke archieven, van ongeveer 66 interviews (waarvan de meeste door Anneke Linders zijn afgenomen), van audiovisuele bronnen en een grote hoeveelheid secundaire literatuur.

De auteur beschrijft uitgebreid het Arnhemse gezin waarin Marga Klompé opgroeide: een wegens ziekte afwezige vader en een kordate moeder die het gezin van vijf kinderen met ferme hand leidde. Marga werd in navolging van haar moeder een zelfstandige, kritische vrouw die haar eigen weg uitstippelde. Ze ging natuur- en scheikunde studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht, waar ze in 1941 promoveerde. In de oorlogsjaren kwamen haar leidinggevende en organisatorische capaciteiten aan het licht, onder andere in de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers. Direct na de oorlog werd ze lid van de nieuw opgericht Katholieke Volkspartij (KVP) en raakte ze betrokken bij vrouwenorganisaties die de gelijkheid van mannen en vrouwen hoog in het vaandel hadden. Hoewel Klompé zich inzette voor actieve deelname van vrouwen aan het sociale en politieke gebeuren, wilde ze toch niet als ambitieus en al helemaal niet als feministe gezien worden. Ze werd lid van de Tweede Kamer in 1948 en in 1956 gevraagd voor een ministerspost op het ‘zachte’ departement voor Maatschappelijk werk. Gunstig voor haar was dat ze werd begeleid en gesteund door haar beschermheer in de politiek, Carl Romme, fractievoorzitter van de kvp. Haar belangrijkste wapenfeit was het passeren van de Algemene Bijstandswet in 1963 waardoor mensen voor hun levensonderhoud niet meer op familieleden hoefden terug te vallen; haar jeugdervaringen hebben zeker een rol gespeeld bij haar ijver de wet aangenomen te krijgen.

Een aandachtspunt voor de auteur is het genderperspectief: hoe heeft de politica Klompé zich staande kunnen houden in de mannenwereld die het parlementaire bedrijf toen was? Klompé zelf zag het vrouw-zijn niet als relevant voor haar werk; ze wilde gewoon zichzelf zijn en haar taak zo goed doen als in haar vermogen lag. Ze pleegde geen verzet tegen de mannenhiërarchie, maar liet gewoon zien dat een vrouw regeringstaken aankon. Ze toonde een grote kennis van zaken, een kritisch oordeel en een natuurlijk overwicht waardoor ze door de mannen in de politiek als een gelijke beschouwd kon worden. Ze hanteerde een regenteske stijl van leidinggeven, maar dat was in die tijd ook de ge-bruikelijke manier in de politiek. Haar loopbaan in de actieve politiek eindigde in 1971, maar ze werd vrij snel daarna door koningin Juliana tot Minister van Staat benoemd, ook weer als eerste vrouw. Door haar grote kennis van zaken, haar zelfverzekerdheid en natuurlijk overwicht paste ze wonderwel in de politieke mannenwereld van de jaren zestig. Zó heeft zij een weg gebaand voor andere vrouwelijke politici, die vervolgens andere stijlen van regeren konden ontwikkelen.

Een ander aspect in het onderzoek naar Klompé is haar geloof en het lidmaatschap van de Rooms-katholieke kerk. Ze hechtte sterk aan een persoonlijk beleefd geloof en voelde zich als christen een instrument van God. Haar grote voorbeelden waren Catharina van Siena en Teresa van Avila, sterke vrouwen die vrijmoedig spraken en doortastend optraden tegen misstanden. Dat heeft steeds haar handelen en spreken beïnvloed. Ze ging uit van christelijke waarden, maar het kostte haar vaak moeite dat consequent in beleid te vertalen.

Ze had een vriendschappelijke relatie met geestelijk leidsman Toon Ramselaar, een priester met een open oog voor de veranderende samenleving en nieuwe theologische inzichten; hij betrok haar bij zijn streven naar verbetering van de relatie tussen de Kerk en joodse kringen. Ondanks haar warme gevoelens voor het jodendom keek Klompé niet kritiekloos naar het optreden van Israël in conflictsituaties. Ze werd vanwege haar connecties met zowel het koningshuis als kardinaal Alfrink in 1964 betrokken bij het sussen van de opschudding die de herdoop van prinses Irene te weeg had gebracht. Een positief gevolg van alle commotie was dat katholieken en protestanten met elkaar in gesprek gingen over een wederzijdse dooperkenning. Na haar ministeriële loopbaan werd Klompé vooral actief in het werk van de pauselijke commissie Justitia en Pax die de in 1967 door paus Paulus vi uitgebrachte encycliek Populorum Progressio naar de praktijk moest vertalen. Ze trad toe tot de Nederlandse afdeling van Justitia en Pax die tot taak had activiteiten op gebied van vrede en ontwikkelingssamenwerking te stimuleren. Het groeiend materialisme was haar een doorn in het oog, maar als minister mocht ze niet moraliseren, vond ze. Haar nieuwe taken vatte ze heel serieus op. Door haar betrokkenheid bij het Landelijk Pastoraal Overleg en de Bisschoppelijke Beleidscommissie (bbk) had ze veel contact met de kerkleiding en zag ze ook hoe moeizaam kerkelijke problemen werden aangepakt. Vanuit Justitia en Pax raakte ze betrokken bij het ijveren voor de oecumene in de Raad van Kerken. Hoewel ze haar zorgen over de steeds conservatievere koers in de kerk niet verzweeg, bleef ze toch gematigd in haar reactie om polarisatie te vermijden. Ze was in haar persoonlijk geloof zeer traditioneel en bleef ondanks alle verwikkelingen en teleurstellingen trouw aan het kerkelijk gezag. Hoe ze dat zelf combineerde met haar pleidooi voor een groter aandeel van leken en vooral vrouwen in de diverse bestuurlijke gremia van de kerk wordt niet duidelijk.

Aan de politieke loopbaan van Klompé besteedt Mostert terecht veel pagina's. Daardoor krijgt de lezer een goede kijk in de keuken van het politieke bedrijf. Minder geslaagd vind ik dat hij zeven pagina's lang op zoek gaat naar een mogelijke liefdesrelatie van Klompé, maar uiteindelijk niet verder komt dan alleen wat vage vermoedens. Klompé bleef ongehuwd en gaf haar leven een andere invulling dan die van moeder en echtgenote. Voor haar leven na 1971 heeft hij minder aandacht, terwijl haar inzet op dit terrein toch zeker, en vooral voor haarzelf van belang is geweest. We komen niet zo veel te weten over de rol die Klompé gespeeld heeft in de pauselijke commissie van Justitia en Pax of in de Raad van Kerken. Mostert lijkt toch niet zo goed thuis te zijn in katholieke kerkelijke zaken. Edward Schillebeeckx is vaak in Rome ter verantwoording geroepen voor uitleg, maar nooit officieel veroordeeld (pag 504), en Marga Klompé heeft vast niet ‘gepreekt’ in een viering (pag 495). Mostert noteert ook regelmatig de menselijke trekjes van Klompé; ze bleef een beetje een ‘schoolfrik,’ kon nogal bazig overkomen, had moeite met het nemen van verlies en kon snibbig antwoorden. De biograaf lijkt op dat punt zelfs een beetje een hekel aan zijn onderwerp te hebben. Desalniettemin, het is een stevige, vlot geschreven biografie over het leven en werken van een bijzonder mens, Marga Klompé. –


Arie van der Stoep, In het voetspoor van monniken. Het kerkelijk reilen en zeilen op Schiermonnikoog door de eeuwen heen. Uitgave van de cultuurhistorische vereniging 't Heer en Feer, Schiermonnikoog 2011. 346 pp. €15,00. ISBN 978 94 619 0218 4.

Gert van Klinken

Over de accentverschuiving van kerkgeschiedenis naar religiegeschiedenis is de afgelopen jaren veel te doen geweest. Theologie wordt in toenemende mate verbonden met maatschappelijke achtergrond. Wisselwerking tussen verschillende overtuigingen geeft daaraan nader reliëf. Daardoor is de blikrichting niet langer gericht op één (ware) kerk en wordt het perspectief in de tijd verruimd. Een nadeel is dat daarmee ook een zekere relativering kan meekomen: tegenover elk standpunt staat immers een ander.

Een mooi voorbeeld van de manier waarop de principes van religiegeschiedenis in de praktijk toegepast worden is het boek van Arie van der Stoep over het eiland Schiermonnikoog. In de twintigste eeuw hebben hier verschillende geloofsgemeenschappen naast elkaar bestaan: de vrijzinnige hervormden in de dorpskerk (‘got tjark’), orthodoxe hervormden in hun kapel aan de Badweg (thans: verenigingsgebouw Kittiwake), gereformeerden (waaronder veel nazaten van in de 19e eeuw van de Friese wal geïmmigreerde veeboeren), een klein groepje vrijgemaakte gereformeerden en rooms-katholieken. De laatsten exploiteerden net als de gereformeerden een kindervakantiehuis op het eiland (St. Egbert resp. Elim, thans Vita Maris).

Tot nu toe zijn al deze geschiedenissen vooral bestudeerd ‘van binnenuit’: door degenen die er zelf deel van uitmaakten en vertelden uit eigen ervaring. Van der Stoep hanteert een andere invalshoek. Hij schrijft geen kerkelijk gedenkboek, maar een voor breed publiek bedoelde cultuurhistorische studie. Er wordt begonnen met een weergave van de voorgeschiedenis, vanaf de kerstening in de vroege Middeleeuwen. Eerder onderzoek van Anthony Winkler Prins (1868) en Louise Mellema (1973) ligt daaraan ten grondslag. Daarna komen, vanaf de late achttiende eeuw, de contouren in zicht van de geloofsgemeenschappen zoals we die heden ten dage nog kennen – of in een recent verleden hebben gekend. Van der Stoep hanteert een afgewogen stijl. Juist bij de meer flamboyante figuren uit de plaatselijke kerkgeschiedenis komt die goed tot zijn recht. Het optreden van de ultra-vrijzinnige Louis Adriën Bähler (1895-1902) in de ‘got tjark’ werd door de orthodoxen als dermate ‘kerkver-woestend’ ervaren, dat het uiteindelijk zelfs leidde tot de oprichting van de Gereformeerde Bond in de Nederlandse Hervormde Kerk (1906). De gereformeerde Hendrik Hasper (1912-1917), vooral bekend geworden als psalmrijmer, ging conflicten evenmin uit de weg. Een methode van ‘hoor en wederhoor’, vanuit verschillende invalshoeken, is dan uitstekend geschikt voor een genuanceerde beoordeling achteraf.

Kerkhistorische achtergronden komen in dit boek goed tot hun recht. Nader onderzoek verdient een maatschappelijk aspect dat Van der Stoep wel aanduidt, maar dat in het kader van dit boek niet wordt uitgewerkt: de rol van de zeevaartkapiteins en de zeevaartschool, in de late negentiende eeuw de ‘intellectuele elite’ van Schiermonnikoog (p. 69). Internationale indrukken op de grote vaart en een exact-wetenschappelijke inslag (‘geloven doe je in de kerk, hier moet je het weten’, zoals de directeur van de zeevaartschool opmerkte) zouden de vrijzinnigheid ter plaatse hebben bevorderd. Zo'n stelling is nadere onderbouwing waard.

Van der Stoep maakt met deze studie duidelijk hoe vruchtbaar de aanzetten vanuit de religiegeschiedenis kunnen zijn. Toch is belangrijk om het perspectief van binnenuit, dat zo karakteristiek is voor menige in de 19e en 20e eeuw geschreven lokale kerkgeschiedenis, niet uit het oog te verliezen. Mensen leven niet alleen in het geheel van maatschappij en cultuur, maar ook in de levensbeschouwelijke delen. Om de typische eigen sfeer daarvan op Schiermonnikoog te proeven doet de geïnteresseerde lezer er goed aan om ook nog eens te grijpen naar werk als dat van de vrijzinnige Jacob J. Visser (Kerkelijk leven op Schiermonnikoog, 1976) of de gereformeerde Henk Staal (En zij kwamen in Elim aan, 1998). Daar staat tegenover dat de geloofsgemeenschappen, inclusief de St. Egbertsparochie, vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw zelf steeds nauwer op elkaar en op het geheel van de dorpssamenleving betrokken zijn geraakt. Van der Stoep laat dat overtuigend zien. Vermelding verdienen tenslotte de uitstekende illustraties. –

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2012

DNK | 94 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2012

DNK | 94 Pagina's