GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk het origineel

BOEKBESPREKINGEN

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Berry Brand, Nieuw licht op oude wegen. De wegen die de apostolische beweging volgde vanaf de oorsprong (circa 1830) tot het Apostolisch Genootschap anno 2011, Delft: Eburon, 2013, 704 pagina's, ISBN 978 90 5972 798 4, €49,50.

Lodewijk Winkeler

Het Apostolisch Genootschap als zodanig is nog niet eens zo oud. Het werd, als gevolg van een breuk in de apostolische beweging, opgericht in 1951 en maakte vanaf dat jaar tot op heden een verbazingwekkende ontwikkeling door. In dit lijvige, 704 pagina's omvattende, geschiedwerk over de oorsprong en ontwikkeling van de beweging die onder meer zou leiden tot het huidige Apostolisch Genootschap, is de helft van de tekst gewijd aan het zestigjarig bestaan daarvan. Daaruit kan men terecht afleiden dat er wel erg minutieus wordt beschreven, met veel lange citaten. Het heeft eerder het karakter van een gedenkboek dan van een geschiedenis.

De eerste helft van het boek daarentegen is een stuk interessanter, al blijft het soms wat gedetailleerd. De studie als geheel beschrijft namelijk de herkomst van het Apostolisch Genootschap vanaf de Engelse opwekkingsbeweging rond 1830, met in de hoofdrol Edward Irving, tot heden. De beweging had een sterk pinksterbeweging-achtige inslag: centraal stonden het geloof in de spoedige wederkomst van Christus en het geloof in een nieuwe uitstorting van de Heilige Geest, tot uiting komend in genezingen, tongentaal en profetieën. De aanvankelijke leidsmannen werden al spoedig door hun Engelse kerkgenootschappen geëxcommuniceerd en ontwikkelden een eigen organisatie, die afgezien van haar pentecostalistische trekken werd gekenmerkt door een complexe ambtsstructuur waarvan de ambtstaanduidingen merendeels waren ontleend aan het Nieuwe Testament. De organisatie kende herders, leraren, evangelisten, profeten en twaalf apostelen. Een dergelijke organisatiestructuur vroeg al spoedig om problemen: de wederkomst van Christus bleef uit, de eerste twaalf apostelen stierven. De gemeente in Hamburg benoemde (‘riep’) daarop nieuwe apostelen, hetgeen tot een eerste afscheiding leidde (Allgemeine Christliche Apostolische Mission, 1862). Een volgende opvolgingsstrijd leidde in 1878 tot de Neuapostolische Gemeinden (het ‘Nieuwe Licht’), waarin de apostel als hedendaagse belichaming van de geest van Christus werd gezien.

Daarmee komen wij langzaamaan in Nederland terecht, waar in 1893 de Hersteld(e) Apostolische Zendingskerk (HAZK) werd gesticht, die onder leiding stond van een apostel, maar uiteindelijk onder leiding van een ‘stamapostel’ op Europees niveau. Al dan niet bevoegde benoemingen van profeten en nieuwe apostelen leidden in 1898 tot de Hersteld(e) Apostolische Zendingsgemeente in de Eenheid der Apostelen (HAZEA), die sterk onder invloed stond van de Duitse ‘Nieuw Licht’-beweging – hetgeen dan weer leidde tot onenigheid met de in Zwitserland zetelende stamapostel, die niet zo'n ‘Nieuw Licht’-fan was.

Tot zover in grote lijnen de voorgeschiedenis van het Apostolisch Genootschap. Die wordt zoals gezegd gedetailleerd beschreven, maar bepaald niet onkritisch. De tumultueuze ontwikkelingen worden in de context geplaatst van de maatschappelijke ontwikkelingen van hun tijd, en de auteur is niet te beroerd om scherp te wijzen op vormen van manipulatie en op profetieën die de leiders van het moment ofwel goed uitkwamen, dan wel als ‘onecht’ of ‘werk van de duivel’ werden gekwalificeerd als dat niet het geval was.

In Nederland stond de HAZEA sinds 1910 onder leiding van apostel L. van Oostbree, die zich in toenemende mate identificeerde met Jezus zelf. Deze Van Oostbree wees per testamentaire beschikking zijn opvolger aan, L. Slok. Uiteraard werd de bekendmaking van deze beschikking ingekleed met een massabijeenkomst en de nodige profetieën. De door de stamapostel niet erkende aanstelling van Slok in 1946 leidde uiteindelijk tot een breuk met de ‘Eenheid der Apostelen’, het apostolisch genootschap op Europees niveau. Slok ging verder in de geest van Van Oostbree: hij beschouwde zichzelf zonder reserves als de zelfopenbaring van de eigentijdse Christus. Het is dan ook weinig verwonderlijk dat hij als leider de kritische jongeren in de jaren zestig van zich vervreemdde. Het toch al kleine kerkgenootschap verloor honderden leden. In 1984 werd hij, opnieuw per notarieel testament, opgevolgd door zijn zoon L. Slok jr., die zich al in velerlei functies voor het Genootschap had ingezet. Hoewel hij er nooit blijk van had gegeven te twijfelen aan het leiderschap van zijn vader, die hij buiten familieverband met ‘apostel’ bleef aanspreken, zette Slok jr. een razendsnel veranderingsproces in. Daarmee kwam hij tegemoet aan de geest onder een grote groep van hooggeschoolde lidmaten – zijn opvolgers bijvoorbeeld waren faculteitsdirecteur bij Fontys Hogescholen en kindercardioloog bij het AMC. Slok deed al spoedig na zijn aantreden afstand van de Christusnaam, democratiseerde het genootschap, ging mee met de culturele tendens naar een individuele geloofsbeleving, relativeerde de heersende normen en gaf vrouwen een gelijkwaardige positie in het Genootschap. Onder zijn opvolger D. Riemers (2001) ontwikkelde het Apostolisch Genootschap zich tot een vrijzinnig kerkgenootschap, vergelijkbaar met de Remonstrantse Broederschap.

Met deze geschiedenis heeft de auteur een buitengewoon informatieve inkijk gegeven van de apostolische beweging. Het is spijtig dat hij, met zoveel pagina's tot zijn beschikking, in een rechte lijn naar het huidige Genootschap toe heeft gewerkt. Als lezer heb ik mij verschillende malen afgevraagd hoe het met de andere afgescheiden takken van de beweging is gegaan, en waar in de beweging als zodanig wij het genootschap nu nog moeten plaatsen. Met name de snelle veranderingen sinds de jaren zestig roepen de vraag op hoe andere (buitenlandse) takken hier mee omgingen.

In het literatuuroverzicht worden onder meer verschillende tijdschriften en publicaties van en over het genootschap genoemd. Maar met name waar de auteur spanningen en opvolgingskwesties aan de orde stelt, lijkt hij ook van archieven – vooral ook correspondentie – gebruik te hebben gemaakt. Sterker nog: ik krijg de indruk dat de archieven goed bewaard zijn gebleven en niet of nauwelijks gezuiverd zijn van onwelgevalligheden. Daar had ik graag meer over geweten.

Voorop staat echter dat de auteur een boek heeft afgeleverd dat veel bijdraagt aan onze kennis van de negentiende-eeuwse opwekkingbeweging. –


Gerard Dekker, De doorgaande revolutie. De ontwikkeling van de Gereformeerde Kerken in perspectief, Barneveld: De Vuurbaak, 2013 (Ad Chartasreeks 23), 146 pagina's, ISBN 978 90 5560 476 0, €19,90.

Lodewijk Winkeler

In 1992 publiceerde de auteur, socioloog, zijn bekende studie over de ontwikkeling van de (synodaal) Gereformeerde Kerken in de jaren 1950-1990 De stille revolutie. Hij constateerde daarin een ontwikkeling naar een grotere openheid voor de samenleving en naar meer vrijzinnigheid. De gereformeerde theoloog Harry Kuitert kan wel als het schoolvoorbeeld van dit proces gelden. Enkele jaren later poneerde Dekker publiekelijk de hypothese dat de vrijgemaakt gereformeerden hun synodale geloofsgenoten hierin zouden volgen. Op dat moment, aldus de (vrijgemaakte) historicus Harinck in zijn voorwoord op dit boek, was deze stelling voor de vrijgemaakten nog weinig geloofwaardig. Voor hen was de toestand in de Gereformeerde Kerken veeleer een soort anti-beeld: dàt nooit. Niettemin vonden er ook toen al veranderingen plaats in de Vrijgemaakte Gereformeerde Kerken.

In dit boek vergelijkt Dekker de ontwikkeling van de beide kerken. Daarbij had hij te maken met twee elkaar storende variabelen: de ontwikkelingen in de samenleving, en de onrust in beide kerken zelf: de Gereformeerden werden in 1944 gecon-fronteerd met de Vrijmaking, de vrijgemaakten kregen te maken met een breuk in 1967 waaruit de Nederlands Gereformeerde Kerken voortkwamen. Dekker kiest er voor de beide kerken met elkaar te vergelijken op momenten dat de rust er was teruggekeerd: de ontwikkelingen bij de synodalen na 1950, en bij de vrijgemaakten vanaf 1970.

Bij de breuk in de Gereformeerde Kerken in 1944 verloren de gereformeerden het orthodoxe deel van hun leden en veel intellectuelen – althans, dat stelt de auteur, zonder bronvermelding. Daardoor kregen enerzijds de synodaal gereformeerden meer ruimte voor openheid naar de samenleving, terwijl anderzijds de vrijgemaakten zich opsloten in het isolement van de ‘ware voortzetting’ van de Gereformeerde Kerken. Die geslotenheid uitte zich onder meer in het oprichten van eigen organisaties – in de tijd gezien de jongste zuil in religieus Nederland. Dat niet alle vrijgemaakten het daarmee eens waren leidde tot de breuk in 1967.

De sociologische verwachting die deze studie leidt is dan ook, dat de vrijgemaakten veel later dezelfde veranderingen zullen ondergaan dan de synodaal gereformeerden.

In de hierna volgende hoofdstukken wordt deze verwachting keer op keer bevestigd. Zo ligt het omslagpunt van het geboorteoverschot bij de synodalen rond 1970, bij de vrijgemaakten rond 2000. Ook de openheid naar de (vrijzinniger) Nederlands Gereformeerde Kerken en naar de samenleving neemt na 2000 toe, met name in het kader van een bredere opvatting van gerefor-meerdheid: de GPV gaat op in de Christen Unie, de scholen laten ook personeel toe uit de ‘kleine oecumene’ met andere gereformeerde kerken. Aan de dominee voorbehouden taken steeds vaker vervuld door andere gemeenteleden en later ook vrouwen, de toelating van vrouwen tot het predikantschap ligt in de lijn der verwachtingen, over de positie van de vrouw in huwelijk en gezin wordt meer samenlevingsconform gedacht. Wat de kerkelijke leer betreft staat niet de leer zelf ter discussie, maar gaat de aandacht wel steeds meer uit naar de persoonlijke beleving daarvan: in de kerkorde wordt zelfs een tolerantie-artikel opgenomen. Alleen in ethische kwesties verloopt de ontwikkeling naar ruimere opvattingen langzamer: echtscheidingen worden met moeite geaccepteerd (er is begrip voor ‘de hardheid van het hart’), een tweede kerkelijk huwelijk wordt pas in 2009 aanvaard, homoseksuele praktijk, samenwonen, abortus en euthanasie zijn (nog) onbespreekbaar. Het vasthouden aan de zondagsrust geeft aan dat het niet alleen om beginselen gaat, maar ook om een vrijgemaakte levensstijl.

Dekker wijst ook op een aantal verschillen in de ontwikkeling van beide kerkgenootschappen. Zo was geboortenregeling – mijn spellingscorrector denkt al jaren dat je één geboorte zou kunnen regelen – bij de synodalen in de jaren zestig een hot issue, terwijl het bij de vrijgemaakten dertig jaar later geen discussiepunt meer was. Ook seks voor het huwelijk is tegenwoordig bij de vrijgemaakten geen discussiepunt meer, wat niet wil zeggen dat men er positief tegenover staat.

Deze door Dekker geconstateerde verschillen geven mij aanleiding tot een fundamenteel bezwaar tegen de opzet van deze studie, namelijk de keuze om de synodalen na 1950 te vergelijken met de vrijgemaakten na 1970. Dekker is zich er wel van bewust dat tussen de betreffende decennia de samenleving sterk is veranderd, maar laat dat te weinig in zijn analyse meespelen. Niettemin lijkt het mij om een wezenlijk verschil te gaan. De synodalen werden opener voor de samenleving in een tijd dat samenleving en kerk nog niet zover uit elkaar waren gegroeid. In de jaren vijftig en zestig was de Nederlandse samenleving nog redelijk behoudend en geordend, terwijl vanaf halverwege de jaren zestig het optimisme dat de wereld daadwerkelijk verbeterd zou kunnen worden bij hippies en kerken gelijk leefde. Kort door de bocht: het was niet echt moeilijk om open tegenover zo'n samenleving te staan. Wat dat betreft hadden de vrijgemaakten het dertig jaar later veel moeilijker. Het crisis-gevoel leefde op na de oliecrisis van 1973, het rapport van de Club van Rome en de rechtse en linkse dictaturen in niet-westerse landen, terwijl het individualisme en de persoonsgebonden wereld- en geloofsbeleving op de voorgrond kwamen te staan. Niet bepaald een wereld om bij te willen horen, zou men zeggen, maar tegelijk ook een wereld die niet meer over het hoofd kon worden gezien. De druk van ‘buiten’ was voor de vrijgemaakten dan ook veel groter. De burgerlijk-juridische strijd om de rechten van vrouwen in de gereformeerde politiek is daar een sprekend voorbeeld van. De wereld is veranderd, en dat verklaart bijvoorbeeld dat ook de vrijgemaakten het verstandiger vinden zich niet over geboortenregeling of seks voor het huwelijk uit te laten.

Zo beschouwd is deze sociologische vergelijking van de ontwikkelingen in de beide kerkgenootschappen in mijn optiek te oppervlakkig. Ja, de vrijgemaakten komen de synodalen dertig jaar achterop. So what. Interessanter vind ik dat de beide kerkgenootschappen deze ontwikkeling hebben doorgemaakt in een totaal anders levende en denkende samenleving – en daarmee dus een heel andere discussie hebben moeten voeren.

Iets daarvan wordt overigens wel degelijk duidelijk uit de vele citaten die Dekker ontleent aan de jaaroverzichten in het jaarlijkse handboek van de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerken, citaten waar ik overigens graag jaartallen bij had gezien. Nu moet de lezer telkens naar de bijbehorende noot zoeken om helder te krijgen in welk jaar hij is aangeland – niet onbelangrijk, gezien de snelle ontwikkelingen. Helaas echter wordt met deze citaten te weinig analytisch omgegaan. Zij fungeren hoofdzakelijk als illustraties. Jammer. –


Tjalling Doesburg, Ontsloten huis. Op zoek naar de zin van het raadselachtig bestaan, uitgave in eigen beheer, Katwijk 2014, 276 pagina's, ISBN 978 90 821947 08, bestelbaar bij de auteur, (tjdoesburg@ziggo.nl), €15,50 incl. porto.

Gert van Klinken

Dit is een gevoelig en opmerkelijk boek. Gevoelig, omdat er vrijmoedig wordt gesproken over problematiek binnen een gezin en binnen een huwelijk. Bijzonder, omdat het boek geschreven is door een gereformeerd predikant. Egodocumenten over het intieme leven hebben in de afgelopen decennia een hoge vlucht genomen. Het is echter zeldzaam om dit genre beoefend te zien door een protestantse auteur, die bovendien goed thuis is in de kerkgeschiedenis.

Tjalling Doesburg werd geboren in 1931 in het Drentse Annerveenschekanaal, een lintdorp dat economisch georiënteerd was op de Groninger Veenkoloniën. De bakkerij van zijn ouders verhuisde na enige tijd naar Appingedam. Deze jeugd en dat wat erop volgde worden door Doesburg uit het geheugen beschreven. Wanneer men deze memoires vergelijkt met kerkhistorische beschrijvingen van gereformeerde gemeenschappen in Drenthe en Groningen, dan vallen enkele overeenkomsten en verschillen op. Het kerkelijk leven, de sociale achtergronden, de impact van de Tweede Wereldoorlog en de emanciperende functie van het onderwijs zijn in de gereformeerde historiografie bekende onderwerpen. Anders staat het met de meer persoonlijke thema's. Doesburg roert de gebrekkige communicatie aan in het gezin, de impact van kindersterfte, de vervreemding tussen vader en zoon, verlatingsangst, seksuele problematiek. Het soms harde realisme van deze beschrijvingen roept herinneringen op aan de gereformeerde jeugd van Jan Wolkers, maar die schreef erover toen hij jonger was en al weg uit de protestants-christelijke wereld. Niettemin vallen er overeenkomsten aan te wijzen. Net als Wolkers lijkt Doesburg te menen dat zaken die eerder onderbelicht bleven óf van een ‘hogere’ betekenis werden voorzien, verteld moeten worden in hun alledaagse en soms letterlijk naakte waarheid. Hoewel het te ver gaat om te zeggen dat op deze onderwerpen in de gereformeerde wereld een taboe rustte (er wordt, hoewel voorzichtig, naar verwezen in de protestants-christelijke literatuur van het Interbellum en later) is het opmerkelijk hoe expliciet Doesburg hierover schrijft. Met uitzondering van de slotparagraaf ‘veranderd geloof’ ziet hij af van een religieus duidingskader.

Net als bij Wolkers (en, in andere stijl: Aleid Schilder) is wat Doesburg beschrijft herkenbaar voor wie het geschilderde milieu uit eigen ervaring kent. Rest de vraag waarom het ietwat ruige realisme van dit boek betrekkelijk uitzonderlijk is uit de pen van een predikant, die deze praktijk toch uit eerste hand kent. Valt hier een verband te leggen met de verplichting die predikanten en ouderlingen bij het aanvaarden van hun ambt aangaan, om over het intieme leven van anderen stilzwijgen te bewaren? Is zo onbedoeld een neiging bevorderd om kerkgeschiedenis te stileren, door de gevoeligste pijnpunten uit het private leven eruit weg te filteren? Pijnpunten die doorgaans pas expliciet benoemd worden wanneer de schrijver de nodige kritische afstand heeft genomen van het protestantisme?

Wat daarvan zij, Doesburg heeft een boek geschreven dat aanzet tot reflectie. In de al genoemde slotparagraaf gaat hij daar expliciet op in. Hij maakt daarin duidelijk dat de wereld van religie en geloof in de loop van zijn leven minder gesloten is geworden, minder het alomvattende systeem dat het in zijn jeugd ooit was. De validiteit van het exacte wereldbeeld staat op hoofdlijnen niet lan-ger ter discussie (wat voor Doesburg de erkenning impliceert dat godsdienst product is van de menselijke cultuurgeschiedenis). Bij fysiek of psychisch lijden betekent dit dat de protestantse geloofsovertuiging niet het enige (hoewel soms nog wel: het laatste) anker is. Inzichten en toepassingen uit de sociologie, psychologie, farmacologie etc. worden effectief toegepast, en juist dat effect blijft niet zonder gevolg op de gelovige. Naast de algemene kennis van wetenschap en cultuur blijft godsdienst blijft Doesburg terug grijpen op religie, als een mogelijkheid naast andere om de menselijke potentie te realiseren. ‘Religies zijn zingevingssystemen’, zo concludeert hij, ‘waaronder voor mij de christelijke de meest belangrijke blijft’. De beschrijving van de manier waarop deze conclusie bereikt werd, binnen een protestantse geloofsgemeenschap en niet als kritiek van buiten af, is ook kerkhistorisch van belang. –


Doopsgezinde Bijdragen. Nieuwe reeks 38 (2012), Hilversum: Verloren, 2013, 398 pagina's, ISBN 978 90 8704 359 9, €35,00.

Lodewijk Winkeler (Nijmegen)

Deze aflevering van het jaarboek Doopsgezinde bijdragen is grotendeels gewijd aan de doopsgezinde identiteit in de afgelopen twee eeuwen. Maar de bundel wordt geopend met een degelijke, sterk theologisch georiënteerde, bijdrage van de Amsterdamse emeritus hoogleraar Auke F. de Jong over de vroegste geschiedenis van het anabaptisme tot de zeventiende eeuw (p. 17-60). Als kernpunten wijst hij aan de volwassenendoop – in die tijd inderdaad nog een wederdoop – en het ‘restitutionisme’, een streven naar het herstel van het christendom in zijn oorspronkelijke evangelische staat. Rondom deze kernpunten zijn er bij de dopers overigens nogal wat accentverschillen te vinden.

Piet Visser, hoogleraar aan de VU en het Doopsgezind Seminarium, beschrijft de ontwikkeling van de doopsgezinden in de negentiende eeuw (Eenvoudige deftigheid. Het ideaal en imago van beschaving bij de doopsgezinden in de eerste helft van de negentiende eeuw, p. 61-87). Kenmerkend in deze eeuw is de verburgerlijking van de doopsgezinden. Zij nemen volop, zelfs oververtegenwoordigd, deel aan het beschavingsoffensief van die tijd, zoals dat werd belichaamd in bijvoorbeeld de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Doopsgezinde kenmerken als hun pacifisme en hun bezwaren tegen overheidsdienst worden in deze eeuw zonder pardon aan de kant gezet. Gevolg is dat nogal wat behoudende doopsgezinden volgens de auteur in 1834 met de Afscheiding meegaan.

Drie volgende bijdragen proberen vat te krijgen op de doopsgezinde identiteit vanuit het catechetisch materiaal voor jongeren, hun persoonlijke belijdenissen, opgesteld bij gelegenheid van hun doop, en vanuit een twaalftal brochures van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit.

Het catechetisch materiaal wordt geanalyseerd door Alfred R. van Wijk (Metamorfosen in het doopsgezind-eigene. Twee eeuwen identiteit voorgehouden aan jongeren (1812-2012), p. 111-130). Zoals ook Visser al signaleerde verdwijnen in de negentiende eeuw typisch doopsgezinde trekken als de mijding van overheidstaken en het weigeren van militaire dienst. Behalve de volwassenendoop en het weigeren van de eed krijgen de doopsgezinden die trekken die hen, zoals uit ook uit andere bijdragen naar voren komt, nog steeds kenmerken: een grote belijdenisvrijheid, een fundament in de bijbel, en een congregationalistische kerkleer. Ook komt er aan het eind van de negentiende eeuw een zwaarder accent te liggen op de persoonlijke ethiek, een accent dat, zo is mijn indruk, een eeuw later naadloos overgaat in het algemeen opkomende individualisme. Een rechtsmoderne tegenbeweging, die in de eerste helft van de twintigste eeuw meer bijbels-theologische punten naar voren haalt, zoals de verlossing en Christus’ zoenoffer, kan deze ontwikkeling niet tegenhouden.

Ook de socioloog Hijme Stoffels (Entreebiljet of visitekaartje? Persoonlijke belijdenissen van doopsgezinden geanalyseerd, p. 131-165) neemt vóór de Tweede Wereldoorlog nog een ‘stellige vrijzinnigheid’ waar: uitgesproken standpunten als doop op belijdenis, afwijzing van het afleggen van de eed, geweldloosheid en een historisch-kritische kijk op de bijbel. Na de oorlog echter tekent zich in de belijdenissen een meer zoekende vorm van geloven af, met later in de eeuw waarneembare invloeden van boeddhistische en meditatieve praktijken. Als grote constante in de doopsgezinde identiteit wijst hij de grote gehechtheid aan van doopsgezinden aan hun persoonlijke geloofsvrijheid.

Het overzicht dat Gerke J.J. van Hiele (Doopsgezinde identiteit? Een eeuw brochures en ADS-folders in vogelvlucht, p. 167-198) biedt mist een goede analyse. Van de twaalf doopsgezinde brochures uit de periode 1911-2011 geeft de auteur alleen samenvattingen en uitgebreide citaten. Hij concludeert aan het slot verrast te zijn door de rijke inhoud, terwijl hij tegelijk de indruk verwoordt dat de doopsgezinden onderweg ‘iets zijn kwijtgeraakt’. Inderdaad is een spiritualiteit ‘van verlangen naar echtheid, verbondenheid en vrede’ wel erg vaag. Zelf constateert de auteur bij een brochure uit 2007 dat de naam van Jezus alleen valt in de slottekst. ‘Dat is veel vlag maar weinig lading’, stelt hij (p. 194). Mij verbaast dan weer dat in zijn eigen tekstvoorstel voor een nieuwe folder, waarmee hij zijn artikel afsluit, de naam van Jezus helemaal niet voorkomt.

De bovengenoemde artikelen over de doopsgezinde identiteit zijn vooral beschrijvend van aard. Eén uitvoeriger en analytischer slotartikel op basis van deze bijdragen zou zeker een verrijking zijn geweest.

Twee losse artikelen tenslotte hebben nog betrekking op de kerkhistorische periode waarop DNK zich richt. Bert Dop, Aandacht voor de doodgewone doopsgezinde dorpsdominee. Over een mislukte poging om beter in de behoeften van kleine plattelandsgemeenten te voorzien (p. 89-110) beschrijft in een wel erg gedetailleerd artikel hoe de plattelandsgemeenten in Groningen geen leraren konden krijgen, of slechts kort. De Doopsgezinde Sociëteit weigerde echter dit probleem te helpen oplossen door ongestudeerde leraren uit de kleine gemeenten zelf toe te laten tot het ambt.

Jelle Bosma beschrijft in Hoe meer godsdienst, des te minder heimwee (p. 199-222). het vertrek rond 1850 van veel orthodoxe doopsgezinden uit Balk naar de Verenigde Staten, en hoe het hen daar verder verging. Daarbij baseert hij zich op cor-respondentie. De Balker doopsgezinden golden al aan het eind van de achttiende eeuw als archaïsch. Hoewel de officiële reden voor hun vertrek naar de Verenigde Staten hun verzet tegen de dienstplicht was, veronderstelt de auteur dat de jongere generatie eigenlijk meer (geestelijke) ruimte zocht. –


Gerard Jan Kok, ‘Die verenigde wat gescheiden was. Geschiedenis van de gereformeerde kerk te Meppel (1835-2005) met inventaris van het archief, uitgave in eigen beheer, Groningen 2014, 380 pagina's, bestelbaar bij de auteur (gerard.jan. kok@gmail.com), €26,00 inclusief verzendkosten.

Gert van Klinken

In 2005 ging de gereformeerde kerk van het Drentse Meppel op in de protestantse gemeente aldaar (PKN). Het college van kerkrentmeesters verzocht vervolgens G.J. Kok om het archief te inventariseren. Deze opgave is inmiddels voltooid. Behalve de eigenlijke inventaris heeft Kok een op de inhoud van het archief gebaseerde beschrijving van honderdzeventig jaar gereformeerden in dit aan waterwegen gelegen handelsstadje toegevoegd.

Over het algemeen volgt deze geschiedenis de bekende hoofdlijnen van achtereenvolgens Afscheiding, Doleantie, Gereformeerde Kerken, Vrijmaking en overgang naar de PKN. Enkele saillante punten vallen ook in Meppel weer op. In de beginfase is dat de enorme variëteit tussen de predikanten. Jan Roelfs Ananias (1841-1843) was een man die in boze geesten geloofde, Wilhelm Johan Weijenberg (1856-1859) een man die eigenhandig de vijfdelige Institutie van Calvijn uit het Latijn in het Nederlands vertaalde (uitgegeven bij Zalsman in Kampen, 1865-1868). Minstens zo intrigerend is de onafzienbare reeks interne geschillen. Voor de moderne lezer komen die op zijn zachtst gezegd bevreemdend over. Kok laat echter zien dat deze twisten de groei van de gemeente bepaald niet belemmerden. Eerder lijkt het omgekeerde het geval geweest te zijn: zij behoorden tot het aantrekkelijke ervan. De kerk was een plek waar ‘gewone’ mensen een grondige kennis konden opdoen van de normatieve leer, en waar de belijdende manslidmaten het recht bezaten om mee te praten en mee te beslissen. Dat deden ze dan ook. Het is zeer de vraag om zij de talloze conflicten wel als zo storend hebben ervaren als zij in moderne ogen lijken te zijn. Conflict betekende immers: gelegenheid om zich te profileren, om ergens voor te staan, om verantwoordelijkheid voor keuzes met soms ver-reikende gevolgen te nemen. Voorzien van kennis betreffende de leer kon erover gevochten worden. Onderlinge strijd, mits volgens bepaalde regels gevoerd, werd positief gewaardeerd, als toonbeeld van karakter (dat ook in het verzet in Meppel bleek). Vrijmaking en bevrijding lagen in 1944-1945 voor beide partijen in deze scheuring dicht bij elkaar. Zeker is dat het geruzie de daadkracht allerminst in de weg stond: wat de gereformeerden van Meppel behalve in hun kerk ook in onderwijs, zending en christelijk sociaal werk zoal presteerden blijft indrukwekkend. In termen van 2014 gezegd: deze mensen hebben effectief geparticipeerd. Dat ze met hun vele nieuwbouw op termijn een kerkelijke overcapaciteit creëerden namen ze op de koop toe.

De aanloop van de PKN is in Meppel evenmin eenvoudig als elders. Gereformeerden en hervormden moeten nog aan elkaar wennen, en de theologische uitersten liggen ver uit elkaar. De toekomst is onzeker, maar Kok geeft in dit boek wel een vermoeden over de factoren die de kerk in het verleden aantrekkelijk maakten. Een waarheid waar

stevig over wordt gedebatteerd is aantrekkelijker dan een waarheid die in het midden wordt gelaten. De groei werd in de negentiende en twintigste eeuw aangedreven door een zeer reële ontwikkeling van de leden. In rechtstreeks verband met hun geloof groeiden ze in kennis, in organisatievermogen, in impact op de samenleving. Hopelijk zal het PKN gegeven zijn om op eigentijdse manier vergelijkbare krachten in haar leden los te maken. Het archief van de gereformeerde kerk Meppel is in bewaring gegeven bij het Drents Archief, Assen. –


Niek Scheps, Weersta vanaf het begin maar slechts met het geesteszwaard. Het verzetswerk van J.H. Scheps 1940-1945. Uitgeverij Aksant, Amsterdam 2011, 377 pagina's, ISBN 978 90 5260 369 8. €35,00.

Gert van Klinken

Het hier besproken boek van Niek Scheps (1925-2008) was oorspronkelijk bedoeld als aanzet tot een proefschrift over diens oom, de verzetsman Johannes Hermanus (Joop) Scheps (1900-1993). De nu uitgegeven hoofdstukken, die Niek Scheps bij zijn overlijden naliet, hebben nog iets van een materiaalverzameling. Een meer inhoudelijke evaluatie, die ongetwijfeld ook in de bedoeling lag van de auteur, ontbreekt. Desondanks mogen we dankbaar zijn dat deze biografie is gerealiseerd.

In de afgelopen decennia is door onderzoek duidelijk geworden hoe relatief klein de kern van ‘echt’ verzet was in Nederland vóór 1944. Des te meer welkom is elke vorm van informatie over degenen die daar werkelijk toe behoorden, en die nadien niet de iconische status verwierven van een Hannie Schaft of Gerrit van der Veen. Onder de bezetting was het vastleggen van schriftelijke informatie een riskante aangelegenheid, en dat gold zeker voor de illegaliteit. Net als menig ander die zich verdiept in het verzet, is Niek Scheps gestuit op een schaarste aan documentatie. Scheps heeft gewerkt met wat voorradig was: de bestaande literatuur, de inhoud van de illegale pers. Belangrijkste bron waren de gesprekken met zijn oom. Over de beperkingen van deze oral history maakt hij zich geen illusies, vooral niet in het geval van een impulsief man als Joop Scheps: de verkregen kennis is ‘uiteraard eenzijdig en niet objectief’. Het gaat in dit boek dan ook niet zozeer om de recon-structie van feiten over de oorlogstijd, als wel om een karakteristiek van een verzetsman. Fraai komt daarbij het hoekige karakter van Joop Scheps uit. Hij was een zoeker naar gerechtigheid. Zijn compromisloze zoektocht naar waarheid stond garant voor menige breuk. Geboren in een door Kuypers theologie gestempeld gereformeerd milieu in de Haagse Schildersbuurt, sloot hij zich in 1921 bij de Christelijk-Sociale Partij (CSP). Na in de Haagse Westerkerk belijdenis van zijn geloof te hebben afgelegd bij Kuypers leerling K. Dijk vertrok Joop Scheps naar België, waar hij evangelist werd voor de ‘fundamentalistische’ Amerikaanse baptistenzending. Sympathie voor de Vlaamse zaak en colportage onder de rooms-katholieken kenmerkten deze periode. Enige parmantigheid was hem daarbij niet vreemd, zo meende deze ‘Groot-Nederlander’ meer van de Rooms-katholieke Kerk te weten dan de daartoe behorende Belgen. Terug in Nederland aarzelde hij over aansluiting bij de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband, maar koos in 1928 ‘met veel voorbehoud’ voor de Nederlandse Hervormde Kerk. Politiek kwam hij in 1931 bij de SDAP terecht. Een constante was dat Scheps vrijmoedig zijn mening gaf over de meest uiteenlopende onderwerpen. Met compagnon Theo Inden begon hij een uitgeverij, Op de korte golf. Aan charisma ontbrak het Joop Scheps niet, zo werd hij in 1935 voor de SDAP gekozen in de gemeenteraad van Zeist. Tien jaar later voerde hij actie voor het ideaal van Rijkseenheid tussen Nederland en Nederlandsch-Indië.

Na de Duitse inval in 1940 maakte de temparamentvolle Scheps geen geheim van zijn verontwaardiging over de bezadigde reactie van politici als Colijn (ARP) en Vliegen (SDAP), die aanvankelijk leken te hopen op voortzetting van het werk van hun partij onder gewijzigde omstandigheden. Al in 1941 ging hij ondergronds drukwerk verzorgen, zo kwam bij voorbeeld de brochure Bezettingsrecht van de gereformeerde jurist Gezina van der Molen (waarin zij opriep om geen uitvoering te geven aan verordeningen die ingingen tegen het volkenrecht, speciaal aangaande de inzettende jodenvervolging) illegaal van de persen van De korte golf. Zowel Inden als zijn compagnon werd gearresteerd, maar beiden overleefden de oorlog.

Zoals gezegd is de documentaire waarde van deze biografie van Scheps gering. Daarvoor bleek eenvoudig onvoldoende schriftelijk bronnenmateriaal aanwezig. De gesprekken met Joop Scheps op latere leeftijd lenen zich daar evenmin voor, de ge-interviewde kiest dan nog even hartstochtelijk partij als vroeger. Zoals zijn neef ook opmerkt, kan van objectieve geschiedschrijving onder dergelijke omstandigheden geen sprake zijn. Wél belangrijk is dit boek als karakteristiek van de persoonlijke stijl van een man die als ondergrondse drukker een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan verzet in Nederland, en dat al gedurende de jaren waarin Hitler de oorlog leek te zullen winnen. Het is veel onderzoekers opgevallen dat in een land met een hecht verankerde democratische traditie zoveel bestuurders na mei 1940 dóór bleven functioneren onder directe of indirecte Duitse supervisie. Menigeen beëindigde die medewerking na 1943, maar voor de gedeporteerde joden was het toen al te laat. Vroeg en daadwerkelijk verzet bleef beperkt tot uitzonderlijke individuen. Daaronder kwamen ‘dwarse’ en bij tijd en wijle ronduit moeilijke mensen voor, als Gezina van der Molen en Joop Scheps. De sfeer waarin zij zich bewogen komt in dit boek goed uit. –


Jan Dirk Wassenaar, Het Fries Godgeleerd Gezelschap 1838-2013. ‘Zooal geen unicum, toch een zeldzaam instituut.’ Fryske Akademy, Leeuwarden 2014, 281 pagina's, ISBN 978 90 6273 9721, €27,50.

Gert van Klinken

Weinig Nederlandse provincie mogen zich verheugen in een eigen godgeleerd gezelschap, en dat al honderd en vijfenzeventig jaar lang. In Friesland is dit wel het geval, en daar werd op 19 oktober 2013 feestelijk aandacht aan gegeven. Er verscheen ook een jubileumuitgave, geschreven door oud-lid en oud-secretaris dr. Jan-Dirk Wassenaar.

Waar een gezelschap is fungeert doorgaans ook een mos, een stelsel van historisch bepaalde omgangsregels. Buitenstaanders ervaren die niet zelden als curieus, voor de leden versterken zij de groepsband. Tot de adat van het Fries Godgeleerd Genootschap behoort de gewoonte om met regelmaat terug te blikken op het eigen functioneren. A.T. Reitsma deed dat in 1844, A. Witteveen in 1864, M. van Staveren in 1876, W.F.K. Klinkenberg in 1889, P. Zondervan met dezelfde Klinkenberg in 1902, S. Cuperus in 1939, A.J. Visser in 1962 en J.G. de Jong in 1988. Aan historisch bewustzijn uitbreekt het dus niet.

In Het Fries Godgeleerd Gezelschap kijken zij allen over Wassenaars schouders mee. Hij is zich daarvan bewust: ‘De auteurs van de na 1844 verschenen historische overzichten van het FGG recapituleren allemaal in mindere of meerdere mate wat hun voorganger(s) over de geschiedenis van het gezelschap te berde gebracht hebben. Daardoor krijgen de bijdragen een cumulatief karakter. Dat geldt ook voor dit boek.’ Het behoort ongetwijfeld tot de mos, maar of dit Droste-effect de leesbaarheid bevordert is de vraag. Met uitzondering van de laatste hoofdstukken moet Wassenaar zich bij alles wat hij schrijft eerst door de massa materiaal van zijn voorgangers werken. Het genre van een gedenkboek belemmert hem om dat al te kritisch te doen. Zelf noemt Wassenaar deze werkwijze pragmatisch: ‘Ik laat me leiden door de diverse historische overzichten van vorige jubileumauteurs.’ Mocht het Fries Godgeleerdheid Gezelschap de traditie voortzetten, dan lijkt in de toekomst toch een andere opzet gewenst.

De inhoud van deze geschiedenis is namelijk interessant genoeg. Wassenaar schrijft helder, en had zich best meer ruimte mogen gunnen voor een kritische evaluatie. Waar vooral de archieven van plaatselijke hervormde kerken in de negentiende en twintigste eeuw vaak meer aandacht besteden aan bestuurlijke en financiële dan aan inhoudelijke zaken, komt de predikant in dit boek voluit naar voren als theoloog. Het uitgangspunt van de Groninger Richting, waartoe de initiatiefnemers in 1838 zich rekenden, is bij de Friese godgeleerden altijd in ere gebleven: de predikant is naast pastor ook theoloog, verhoudt zich zowel tot de wereld van het geloof als die van de wetenschap. In navolging van Rienk Klooster meent Wassenaar dat de gemeenschappelijke academische belangstelling predikanten van verschillende richtingen bijeenhield in het Fries Godgeleerd Genootschap. Het ondanks de ballotage ‘open’ karakter voorkwam dat het genootschap werd meegezogen in de teloorgang van de Groninger richting na 1860. Al vanaf 1853 deden doopsgezinden mee, vanaf 1861 evangelisch-luthersen en vanaf 1911 ook gereformeerden (onder wie later de hoogleraar J.T. Bakker). De doopsgezinde Anna Zernike zag zich benoemd in de vergadering van juni 1912, maar voelde zich volgens de overlevering in dit typische mannengezelschap niet erg op haar gemak. Het zou daarna tot 1949 duren voor er weer sprake was van vrouwelijke leden (C. Boer en K. van Drimmelen). De eerste remonstrant werd als lid aangenomen in 1921, pater Amatus van Straaten viel die eer te beurt in 1946. De christelijk-gereformeerde D.J.K.G. Ruiter kwam erbij in 1986, de vrijgemaakte E.C. Ouwejan in 2002.

Soms waren er afvallers. Dat had alles te maken met de theologisch-wetenschappelijke opzet. De hervormde J.J. Kalma bedankte om die reden in 1947: ‘Dat ik er eerst nu mee kom’, aldus deze, ‘mag verklaard worden uit het gevoel van verbondenheid met het FGG. (…) Toch moet ik konstateren, dat mij dit theologiebedrijf steeds minder bekoort. (…) Studeren blijft zeer noodzakelijk, maar mijn studie beweegt zich in een heel andere richting, is minder theologie dan wel geloofsoverdenking. (…) Het Gebot der Stunde klinkt mij te weinig door.’ In passages klinkt iets door van wat de leden van het genootschap bewoog, waar ze mee instemden en wat ze afkeurden. Wassenaar heeft met dit boek een fraai beeld geschetst van een bepaald theologisch klimaat, dat kan bijdragen tot een beter begrip van de manier waarop de FGG-theologen hun gemeente-predikantschap invulden. De breedte van de belangstelling valt daarbij in het bijzonder op, evenals de wisselende populariteit van de sub-disciplines in hun vak. Kerkgeschiedenis was in het begin van de twintigste eeuw niet populair, maar beleefde tussen 1988 en 2013 een toptijd. ‘Men kan zelfs de vraag stellen of het FGG de blik toen niet erg sterk op het verleden is gaan richten.’–

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

DNK | 80 Pagina's

BOEKBESPREKINGEN

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

DNK | 80 Pagina's