GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dat onze voorstelling

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dat onze voorstelling

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 22 Aug. 1890.

Dat onze voorstelling van het gebeurde te Noordwijk aan zee er niet in slagen zou, alle voor-en tegenstanders te bevredigen, wisten we vooruit.

Het kon niet anders, of de groep die niet brak, moest ook haar pleitbezorger vinden, en de klem der redeneering drong er daarbij van zelf toe, om de uitgetredenen in de donkerste schaduw te plaatsen,

o, Het ïs zoo uiterst moeïHjk^bij zoo teedere verwikkeling juist en helder te zien, en met een rechtvaardig oordeel de handelingen over en weer te beoordeelen.

Toch laat de hartstochtelijkheid, waarmee men van meer dan één kant om deze gegeven voorstelling over ons heen viel, ons volkomen onaandoenlijk en koud.

Hartstocht moet uitwoeden. Er tegen redeneeren kan men niet.

Slechts zij er op gewezen, dat wij zeer voorzichtig te werk gingen, en wel verre van ons oordeel in apodictischen vorm te gieten, er bij voegden, dat we gaven wat we meenden te kunnen geven, en ons voor beter en meerder licht aanbevolen hielden.

Van meer dan ééne zijde zond men ons dan ook andere voorstellingen, waarvan wij volstrekt niet ontkennen zullen, dat ze in betrekkelïjken zin op menig punt voldiger en juister zijn.

Toch nemen we slechts één dezer stukken op, èn omdat ze bijna allen op hetzelfde neerkomen, èn omdat de schrijver van dit stuk, als gewezen predikant van Noordwijk, min of meer officieus kon spreken.

Zijn stuk was van dezen inhoud:

Aan den WtlEerw. Hooggel. Heer Dr. KuYPER, 'Redacteur van i> de Heraut." '

Met verlangen heb ik uitgezien naar het Heraut-nnraxaer, waarin door U zou gehandeld worden over de kwestie op kerkelijk gebied te Noordwijk aan Zee. Ik meende tot zoolang in deze zaak te moeten zwijgen. Nu ik echter de Heraut van 20 Juli j.l. gelezen heb, en daarin door U gezegd wordt: »Mochtendeze feiten ons onjuist zijn medegedeeld, dan houden we ons voor nadere inlichting aanbevolen", acht ik mij geroepen, omdat ik voor het grootste gedeelte de zaken zelf mede doorleefd heb, om te spreken. Zeer aangenaam zal het mij daarom zijn, indien onderstaande regelen < loor U worden opgenomen in uw veelgelezen blad. Ofschoon er reeds veel gesproken en geschreven is over de kwestie op kerkelijk gebied te Noordwijk, zoo schijnt het mij toch naar mijne bescheidene meening toe, dat noch in de Vrije Kerk, noch in de Heraut van 20 Juli de juiste grond der scheurma'ïerij is aangegeven. Dezelve aan te geven met het oog op de historie is het doel van dii mijn schrijven. Daaruit zal dan ook zonder twijfel U blijken, dat er geenszins twee partijen in Noordwijk bestonden, gelijk U het in de .ö^wz^/voorstelt; vervolgens dat men zich nimmer verontrust heeft over het bewuste reglement van 1869; en eindelijk dat men niet uit beginsel het standpunt der doleantie verkoos, maar er toe geraakte door den drang der omstandigheden. Ten zeerste verwondert het mij dan ook, dat de zaak aldus door U is voorgesteld. Uit beginsel te gaan doleeren van uit de Christ. Geref. kerk is mijns inziens ongerijmd; anders toch begrijp ik niet hoe er nog sprake kon zijn van toenadering en vereeniging tusschen de beide Gereformeerde kerken. Bovendien kan ik U ten volle verzekeren, dat allen die in doleantie gingen, tot voor weinige weken de Christ. Geref. kerk innig liefhadden, hun gaven en goed er voor opgeofferd hebben; en sommigen van hen, mij tijdens mijn zijn in Noordwijk, wel eens de opmerking maakten, dat ik veel te sterk voor vereeniging met de doleerenden ijverde.

Maar laat nu de geschiedenis zelve spreken. In Noordwijk bestond eene bloeiende Christ. Geref. gemeente, wier leden algemeen, dus niet alleen de Noordwijkzeeërs, maar ook die van Noordwijk Binnen, de vereeniging met de Ned. Geref. kerken wenschelijk achtten. Overtuigd dat zulks eisch en roeping des Heeren was, wilde men (ofschoon onbekend met hetzelve) het Reglement van '69 wel opofferen. Ik voeg dit laatste er bij, om daarmede aan te toonen, dat men nimmer (hetzij dan uit onkunde) het verkeerde van dat Reglement heeft ingezien. Maar ter zake. In januari 1889 deed ik intree in Noordwijks gemeente, Aanvragen en vermelding van liefdegav waar ik gedurende 12 maanden met groot genoegen werkzaam was en kennelijk des Heeren zegen op dien arbeid mocht ondervinden. In de gemeente ging^ alles naar wener'-; , zelfs enkele opposanten, die zich tijdens mijne voorgangers als zoodanig hadden geopenbaard, scheen ik ook voor mij gewonnen te hebben, tenminste men kwam trouw ter kerk en vierde het heilig Avondmaal elke keer mede. Tot dezen behoorde ook de heer Kruiswijk, die vooral ook door mijn invloed tot ouderling benoemd en in Januari 1S90 door mij bevestigd werd. Sedert dien tijd gingen wij als broeders om en meer dan eens betuigde genoemde Kruiswijk, dat het hem tot blijdschap verstrekte, dat alles in de gemeente zoo naar wensch ging. Omdat het kerkgebouw te klein werd, besloot men met algemeene stemmen tot vergrooting, tot welk doel genoemde ouderling financieel het meeste bijdroeg. Zoo stonden de zaken ongeveer, totdat ik voor eenige dagen op reis zijnde, een beroep ontving van de .Christ. Geref. gemeente te Hoorn. Bij mijne terugkomst te Noordwijk vroeg ik aan den kerkeraad (omdat ik eenige verwijdering bemerkte, waarom is mij nog altijd een raadsel, omdat èn gemeente èn kerkeraad èn leeraar één van ziel en zin waren) hoe men over dat beroep dacht en wat men wenschelijk achtte. Op die vraag gaf ouderling Kruiswijk in naam van nog twee andere kerkeraadsleden ten antwoord: «ofschoon ik hooge achting heb voor uw persoon en prediking, zoo acht ik het in belang der gemeente beter, dat u gaat." Ouderling Van Rhoon sprak hierop: »Wat verstaat gij onder de gemeente? Achtrevolutiemannen, dan zoudt gij wellicht gelijk hebben, maar dan hebben dezulken toch ook verschrikkelijk geveinsd en geheuld met den leeraar, door ook voor 14 dagen nog aan te zitten aan de tafel des verbonds. Hiermede eindigde dit gesprek, dat in de pastorie plaats vond. Eenige dagen daarna riep Van Rhoon als oudste ouderling eene kerkeraadsvergadering bijeen, om terug te komen op het in de pastorie gevoerde gesprek. Bij deze vergadering was ik zelf niet tegenwoordig. Op die vergadering echter werden door Kruiswijk beschuldigingen ingebracht tegen den leeraar en wel a. de catechisatiën werden niet goed gehouden, b. er werd geen huisbezoek gedaan, c. de predikant was onwettig beroepen te Noordwijki Het gevolg van deze vergadering was, dat men oordeelde, een naburige kerkeraad te moeten inroepen, om Kruiswijk uit zijn ambt te ontzetten. Op uitnoodiging kwam de kerkeraad van Rhijhsburg. De voorzitter van dezen dubbelen kerkeraad, Ds. Renkema, vroeg de notulen van de vorige vergadering, die door Van Rhoon was belegd, voor te lezen. Aangezien deze ontbraken, werd de vergadering tijdelijk geschorst en de scriba verzocht notulen te maken. Deze voldeed hieraan en werd bijgestaan door de beschuldigde ouderling K. Na heropening der vergadering werd in rondvraag gebracht of men zich met deze notulen kon vereenigen. Ouderling Van Rhoon beweerde zulks niet te kunnen, omdat het meeste op verzachtende wijze was uitgedrukt, en bovendien veel schandelijks uitgelaten, hetwelk door K. was gezegd op de laatst gehoudene vergadering. Ds. Renkema vroeg daarop of het waarheid bevatte wat er in ver meld stond. Nadat men dit algemeen toestemmend had beantwoord, werd door ZEw. de opmerking gemaakt, dat men hiermede voorloopig kon beginnen om dan straks verder te zien. Hierop begon de voorzitter er op te wijzen, dat het karakterloos was van ouderling K., om zoo te handelen met den leeraar, met wien hij als vriend en broeder omging. Bovendien werd hem de opmerking gemaakt, dat al waren er in de gemeente geweest (zij waren er echter niet) die iets tegen den leeraar hadden, hij als ouderling geroepen geweest was, om dezulken te vermanen, aangezien hij zag dat de gemeente bloeide. Vervolgens werden de punten van beschuldiging besproken. Over punt c merkte de voorzitter op: »Deze zonde is te groot om op te noemen, want door te beweren dat Ds. Rispens onwettig beroepen is, is niet alleen negatie van school en kerk, maar miskenning van Gods werk in het midden der gemeente gedurende 14 maanden. Hoe hebt gij u door zulk een leeraar kunnen laten bevestigen als ouderling ? Het gevolg was dat al de beschuldigingen werden ingetrokken en schuldbelijdenis werd afgelegd. De voorzitter meende nu dat de zaken als geëindigd konden beschouwd worden en drong op verzoening aan, opdat men dan algemeen het attest van den vertrekkenden leeraar zou kunnen onderteekenen. Van Rhoon bracht echter in, dat juist het voornaamste vergeten was, en dat, al deed men schuldbelijdenis, de zaak daarmede nog niet klaar was. Na langdurig gesprek en uit ongegronde vrees dat de leeraar bemoeilijkt zou worden in zijn vertrek, wat men uit liefde niet gaarne zag, gaf Van Rhoon c. s. toe en had de verzoening, hoewel gedwongen, plaats. Nadat nog door mij de opmerking was gemaakt, dat het nu wel aardig was in den kerkeraad te verzoenen, maar dat de gemeente hier niet mede tevreden zou zijn, werd mij door den voorzitter toegevoegd: »al wie zich tegen de besluiten van den dubbelen kerkeraad verheft, moet door u en de kerkeraad behandeld worden." Al spoedig bleek het dat niet alleen degenen, die thans in doleantie zijn, maar geheel de gemeente zich niet kon vinden in de genomene besluiten. Men kon aldus, werd algemeen (behoudens enkelen uitgezonderd) gezegd, K. niet langer erkennen als ouderhng en men bleef zijne afzetting eischen, aangezien hij de vrede in het midden der gemeente had verstoord en bovend k o r o n a v N i m w a w l z w v k s m t V v v dien schuldig stond aan artikel 80 Dordtsche kerkorde. In verband hiermede circuleerde dan ook een lijst in de gemeente, om zich te beroepen op de classis Leiden. Deze lijst werd • onderteekend ook door zeer velen, die thans nog lid zijn van de Christel. Geref kerk. Tot aan mijn afscheid bleef alles echter rustig. Na vele smartvolle ervaringen verliet ik 22 April Noordwijk niet mijnheer de redacteur, omdat ik gebogen ging onder den last van het reglement van 1869, maar wel omdat ik overtuigd was met gehuichelde vrienden niet te kunnen arbeiden. De eerste Zondag na mijn vertrek werd door een deel der gemeente in een apart lokaal vergaderd, ofschoon men nog steeds zich op de classis wenschte te beroepen. Doch wat geschiedde. De classis werd in plaats van vervroegd, eenige weken uitgesteld. Vervolgens kwam te Noordwijk een driedubbele kerkeraad saam. Ofschoon hierbij zelf niet tegenwoordig, meen ik toch dienaangaande eenige inlichting te kunnen geven. Op die vergadering is door Van Rhoon uitgesproken uit naam van zeer velen, om zich op de classis te beroepen. De vergadering oordeelde dit niet noodig, maar stelde voor Van Rhoon, Barnhoorn en Plug af te zetten krachtens art. 80 Dordtsche kerkorde. Hierop gaf Van Rhoon te kennen dat hij met nog vele anderen ophield lid te zijn van de Christel. Geref Kerk.

Zie hier mijnheer de redacteur in korte trekken de geschiedenis der kerkelijke quaestie te Noordwijk u medegedeeld. U kan nu zelve oordeelen. Mijn vaste overtuiging is deze, dat ware K. zijn ambt als ouderling ontnomen, waar mijns inziens alle reden voor bestond, dan ware er nimmer van Doleantie sprake geweest, en zulks zou ook ten zeerste in het belang der vereeniging geweest zijn. Gaarne had ik daarom ook gezien, dat men om recht te verkrijgen, het uiterste had beproefd, door zich te beroepen op de hoogere besturen. Dat was plicht en roeping geweest. Intusschen is het mijn wensch en bede, dat het den Heere behage, de harten zoodanig te neigen en te buigen, dat de gewenschte éénheid in Noordwijk weldra wederkeerc; bovendien dat de vereeniging tusschen de Gereformeerden in den lande tot stand kome, opdat het worde ééne kudde onder éénen Herder.

U dankzeggende voor de genomen plaatsruimte, verblijf ik met hoogachting en broedergroete

Uw dw. dn.

F. RISPENS JZ.,

predikant.

Hoorn, 7 Aug. 1890.

Critiek oefenen we hïer niet op. Liefst zelfs sluiten we hiermee de behandeling ïn ons blad van deze zoo netelige historie.

Waartoe toch zou het dienen, door een lang rekken van de discussie over een voorval, waarover beïde partijen het toch niet eens worden, nog meerder hartstocht te prikkelen.

Het blijkt toch al meer, dat deze strijd minder principieel was dan we dachten. Het was maar al te zeer eca broedertwist. En wie zal hierin elks schuld zuiver afmeten >

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 augustus 1890

De Heraut | 2 Pagina's

Dat onze voorstelling

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 augustus 1890

De Heraut | 2 Pagina's