GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Reeds deze week zijn de Deputaten der beide Synoden voor de Vereeniging saamgeweest.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Reeds deze week zijn de Deputaten der beide Synoden voor de Vereeniging saamgeweest.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 26 Febr. 1892.

Reeds deze week zijn de Deputaten der beide Synoden voor de Vereeniging saamgeweest.

Dit kostelijk werk van verzoening en vereeniging is blijkbaar een doorn in het oog van allen die Sion gram zijn.

Uilenspiegel vooraan, wordt er mee gespot. De KerkeMjke Cour. kan er niet van zwijgen. Bijna "elkeen onzer tegenstanders heeft er den mond vol over.

Ze gaven wat liefs, als ze het goede werk verstoren konden.

En dit is natuurlijk.

Satan is niet dood, maar leeft en woelt nog. En het is volkomen begrijpelijk, dat hij zulk een werk ter eere Gods niet dulden kan. Hij zou geen Satan moeten zijn, zoo hij er de vinnigheden en de spotternij niet tegen aanporde.

Maar Sion bidt daartegen, en het gebed des rechtvaardigen vermag veel.

De vooruitzichten staan dan ook uitnemetid.

Geestelijk zijn we reeds één, en ook kerkelijk zullen we na niet zoo lange dagen geheel één worden.

De Heere heeft fijn volk bezocht, en ons gezegend met goedertierenheden.

o, Zij er dan maar ten einde toe wedijver onder de broederen om het minst bezwaar in den weg te leggen, en met teedere voorkomendheid elkander tegemoet te komen.

1892 zal, zoo God wil, het jaar onzer vereeniging zijn.

In de Quarterly Register, uitgegeven door de Presbyterian Alliance, verklaart de redacteur er niets van te begrijpen, dat wij geen landskerkgenootschap vormen, en ons niet „de Ned. Gereformeerde kerk" noemen, maar van „kerken" spreken.

De geachte redacteur zou, als hij op de hoogte was, zich wel gewacht, hebben, deze zonderlinge woorden neer te schrijven, die immers zijn volslagen onbekendheid met het Gereformeerde kerkrecht doen uitkomen.

Immers niet alleen in óns land gold de plaatselijke openbaring van de kerk van Christus als volledige kerk, om voorts confederatief met andere kerken saam ^te treden; maar alle Gereformeerden leerden op dezelfde manier.

Vooral kwam dit uit in den strijd met de Independenten, die „eiken kring van geloovigen", waarvan er dus tien of twintig in ééae plaats konden zijn, als ^^r/è wilden beschouwd hebben, en waartegenover de Presbyterianen steeds het standpunt handhaafden, dat de plaatselijke openbaring van het Lichaam van Christus de kerk was.

Bij de formatie der Pree Church daarentegen, en evenzoo bij de formatie der jongere Amerikaansche kerken, zvist men dit niet meer, en is men, de eene maal minder, de andere maal sterker op Collegiaal terrein gekomen.

Vandaar al de generale fondsen, die thans feitelijk het cement zijn, waardoor de geloovige en ongeloovige deels de gemeente saam worden gehouden.

Ook de pogingen om een zoogenaamd Common Creed in het leven te roepen, toonen opnieuw hoe zwak de Presbyterian Alliancie staat.

Ze is feitelijk niets danfeen machine de guerre tegen de Engelsche Episcopale kerk, en voert den strijd zonder kennis van zaken, en materieel zonder de volheid des geloofs.

Over het karakter van onze kerkgebouwen bestaat nog steeds verschil van inzicht.

Een verschil hierop neerkomende, dat de één in het kerkgebouw een min of meer heilige plaats ziet; terwijl de ander het houdt voor een gebouw als een ander gebouw.

Da eerste opvatting kiemt' op uit het gevoel, uit het sentiment, uit de zinlijke gewaarwording; de andere daarentegen vindt haar kracht in de geestelijke beschouwing der religie.

Het is daarom volkomen begrijpelijk, dat bij alle heidensche volkeren, bijna zonder uitzondering, een zeker vreesachtig ontzag voor de heiligheid van hun tempels, kapellen en altaren bestond en nog bestaat.

Ook de Mahomedanen koesteren soortgelijke gevoelens voor hun heilige plaatsen.

Toch zou dit op zichzelf nog niet gemaakt hebben, dat ook onder de Christenen deze zinlijke opvatting derwijze veld won, gelijk we dit bij de Roomsche en de Grieksche Christenheid nog'allerwegen zien, en ook onder ons nog nu en dan bespeuren kunnen.

Want wel neigt ook ons sentiment er even sterk toe, als het; sentiment van een Chinees of Mahomedaan, om aan die plek, waar de geloovigen saamkomen, en het heilige bediend wordt, en zoovele hoogere indruk ken worden opgevangen, een eigenaardig heiligheid te leenen; maar toch zou Jezus' woord: „De ure komt dat men noch op dezen berg, noch te Jeruzalem zal aanbidden; de ware aanbidders aanbidden in geest en waarheid", nog altoos sterk genoeg tegen dit sentiment gereageerd hebben, indien het Oude Testament niet de overtuigingen verzwakt had.

Hoe sterk ook én de Heere zelf én zijn apostel Paulus tegen dit nog hangen blijven aan de symbolische bedeeling van Israël geijverd hebben, toch kunnen maar al te velen die Oud-Testamentische bedeeling nog maar nooit loslaten.

De bedeeling van Israel was niet geestelijk, maar zinlijk.

De reinheid was uitwendige Levitische reinheid. Zonder zijn heilig gewaad aan mocht de priester geen dienst verrichten. Eer hij dienst deed moest hij zich wasschen. In het heilige der heiligen mocht alleen de hoogepriester ingaan. Er brandde licht bij dag en bij nacht. Er , werd reukwerk geofferd. Er werd bloed op de hoornen van het altaar gesprengd. Kortom bij Israël was heel de dienst ttitwendi^.

Altegade aanschouwelijk onderwijs, dat God zijn pude volk gaf, om, als het ware door het yertoonen van het portret, de zijnen op de komst van den Messias voor te bereiden.

Toen moest dus ook de tempel heilig zijn; mocht alleen het heilige in den tempel verricht worden; en dreef Jezus als een ijveraar Gods de duivenverkoopers en de wisselaars uit, omdat zij in Gods heilig huis niet hoorden.

Nu was echter die tempel als zoodanig niets dan symbool. Hij duidde op het Lichaam van Christus. Daarom zei Jezus: „Breekt gijlieden dezen tempel af en ik zal hem in drie dagen weer opbouwen, " doelende op den tempel zijns lichaams.

Nadat hij ten hemel voer is de gemeente zelve dat huis geworden.

Het huis Gods zijt gij.

Gij moet gebouwd worden tot „een heilig huis", tot een „levend heiligdom", tot een „woonstede Gods."

Daarom is het heilige huis dat van steen te Jeruzalem stond, dan ook afgebroken. Er is geen steen van op den anderen gelaten. God zelf heeft het verwoest. En het kon niet herbouwd worden.

Gaan wij dus thans op onze kerkgebouwen overbrengen, wat onder het Oud Verbond van den tempel gold, dan prediken we, wat Paulus in den brief aan de Galaten noemt, een ander Evangelie.

Dan blijven we onder de Wet. Dan hangen we nog in den dienst der schaduwen. Dan verstaan we het nog niet, dat de Zoon ons heeft vrijgemaakt.

Oorspronkelijk begrepen de Christenen dat dan ook best.

Ze hadden niet eens kerken.

Paulus hield te Rome kerk in zijn eigen gehuurde woning. Te Corinthe en elders kwam men bijeen in een schuur of werkzaal, of in een groot lokaal, dat deze of gene in zijn huis had.

In de dagen der Reformatie deed men evenzoo, of ook men ging eenvoudig buiten de stad op een weiland en hield een hagepreek.

Toen de Remonstranten den Calvinisten de knie op de borst zett'en, volgden deze weer dezelfde practijk. Ze kwamen bijeen in een schuur, in een vischdrogerij, in een zaal, of ook ze togen weer naar buiten, en werden dies slijkqeuzen genaamd.

In 1834 volgde men weer dezelfde gedragslijn. Er werd gepreekt bij een boer op het erf, of op een stuk weiland, en 's winters in een schuur of wagenhuis.

En nogmaals zag men hetzelfde in 1886.

Ook toen kwam de gemeente bijeen in een schuur, in een molen, in een school, in een touwslagerij, in een fabriek, in een verkoophuis, of waar niet al.

Maar, gelijk vanzelf spreekt, al spoedig zag men toch naar een eigen gebouw om. Oxn zekerheid te hebben. Om plaats voor allen te vinden. Om de orde beter te kunnen bewaren. En ook, omdat onze gure dampkring 'swinters zulke schuren en delen soms onbruikbaar maakt.

Toen echter sloop weer terstond het oude zeer in, en deed men weer een klein stapje van het geestelijke naar het zinlijke, van het Nieuwe naar het Oude Testament, en begon heusch te spreken van een kerkgebouw inwijden.

Daar is toen wel tegen geprotesteerd, en het is ook wel de wereld weer uitgekomen; maar toch de booze gedachte was weer opgekomen.

Evenzoo kon men toen weer hier en daar organisten beluisteren, die volstrekt niet begrijpen, dat ze nooit iets anders beoogen mogen, dan het begeleiden van het gemeentegezang, maar die weer vóór en na het lied, eens lieten hooren, hoe fraai et orgel was, en hoe kunstig zij het intrument bespelen konden.

Sommigen stelden zelfs den eisch, dat u men weer een kerkgebouw had, er ok weer een priesterlijk gewaad bij hoorde.

En bovenal waren velen er sterk op egen, dat men het kerkgebouw ooit voor ets anders dan voor de vergadering der emeente gebruiken zou.

Nu dit alles raakt wel weer de wereld it, als de echt-Gereformeerde geestelijke rediking de harten maar roert en de verleggingen juister leidt.

Want al spreekt het nu vanzelf, dat en een kerkgebouw nooit anders dan op etamelijke wijze gebruiken mag, toch is r geen enkele reden denkbaar, waarom een erkgebouw niet zou mogen worden openesteld voor vergaderingen of lezingen of rgeluitvoeringen of diergelijke.

Ook het kerkgebouw is en blijft een geouw. Niets anders. Niets meer.

En de kerk, het huis Gods, de tempel es Heeren, zijn niet die balken en die teenen muren, maar dat zijt gij.

Dat men nu ook onder de Haagsche Synode te dezen opzichte weer in het Roomsche spoor was gekomen, is natuurlijk.

Zoo kenmerkend, dat men er niets in vindt, om in de kerk door een Dienaar de Godheid van Christus te laten loochenen, maar opeens in verontwaardiging uitbarst, als te St. Anna-Parochie Domela Nieuwenhuis, buiten dienst, in datzelfde gebouw zijn onheilige denkIJeelden uitspreekt.

Die gebouwliefde zit er dan ook bij vele Synodalen zóó sterk in, dat ze dit gebouw voor de wezenlijke kerk aanzien, en liever zich van Gods volk afscheiden, dan dat ze niet in hun oud kerkgebouw zouden opgaan.

Nog altoos: Jeruzalem of Garizim.

Een zoo niets verstaan van de heerlijke waarheid, dat de Vader in de hemelen al zulken zoekt, die in hut of schuur of kerkgebouw. Hem in geest en waarheid aanbidden.

En toch gaan we vooruit.

Het geestelijke wint weer-, en het zinlijke verliest terrein.

In Breukelen heeft zich een schoolquaestie voorgedaan, die zeer de aandacht verdient.

Gaat men toch af op hetgeen desaangaande in de dagbladen is medegedeeld, dan had op een school met den Bijbel de hoofdonderwijzer goedgevonden, de kinderen „nieuwe gezangen" op te geven.

Dit gaf aanstoot bij vele ouders. Vandaar klachten bij het Bestuur. En toen verzoek van het Bestuur aan den hoofdonderwijzer, om deze „nieuwe gezangen" voortaan achterwege te laten.

Deze echter gaf hieraan geen gehoor, en ze'fs toen het Bestuur last er toe gaf, wilde hij er zich niet aan storen.

Natuurlijk kon die toestand niet bestendigd worden. Men riep een vergadering van leden sa^m. Het Bestuur legde zijn mandaat neder, en weigerde dit weer op te nemen, hoe ook de vergadering hierop drong.

Oorzaak hiervan was het feit, dat de adviseur der school, de Synodale predikant Ds. Van Heerde, den onderwijzer openlijk in zijn verzet steunde. En het eind van de zaak was dan ook, dat Ds. Van Heerde bestuurder werd, en thans als voorzitter de school leidt.

Hoewel Ds. Van Heerde, sinds het vierde eener eeuw tot onze goede bekenden behoort, kunnen we toch niet anders doen, dan zijn houding in deze zaak betreuren.

Niet dat we meegaan met dezulken, die in een onderwijzer niets dan een knecht van het schoolbestuur willen zien. Zelfs als ik een koetsier huur, en hij op den bok zit, moet ik hem de teugels en de zweep in handen_ laten. Hoeveel te meer komt het dan niet aan een onderwijzer toe, om in school zelf te weten, hoe het onderwijs gaan moet.

Die aan den onderwijzer te laten vrijheid moet natuurlijk te meer gehuldigd, hoe minder gezegd kan, dat het Bestuur op de hoogte is van het onderwijs.

Om weer op onzen koetsier te komen, zal de koetsier van een bedaagde weduwe, die niets geen verstand van paarden heeft, natuurlijk geheel en al baas op den bok en in den stal zijn.

Omgekeerd, als een koetsier in dienst is van een huzarenofficier, die zelf alles van de paarden afweet, dan zal zijn macht tamelijk beperkt zijn.

Neemt ge nu, om weer op de school te komen, een Bestuur zooals dat te Amsterdam, waarin Prof. Dr. Woltjer zit, die zelf als onderwijzer alle stadiën van het onderwijs doormaakte, dan zal geen onderwijzer het in den zin krijgen ooit te denken of te zeggen: Voor wat het onderwijs aangaat, stoor ik mij aan mijn bestuur niet.

Zitten daarentegen in zulk een schoolbestuur niets dan eenvoudige landlieden, wien het om het heil der kinderen te doen is, maar die van het klappen van de zweep in de klas zoo goed als niets verstaan, dan moet een onderwijzer, die zich zelf respecteert en zijn school liefheeft, wel op het handhaven van een krachtige zelfstandigheid bedacht zijn.

Nu stond het schoolbestuur te Breukelen, zoo we ons niet vergissen, zoo tusschen die beiden in. Er zaten ook zeer eenvoudige lieden in, maar toch ook ontwikkelde personen. Zelfs naar we vernamen iemand van academische opleiding.

Absoluut de school aan den meester overgeven, ging dus niet. Zeker toezicht was dan ook aan het Bestuur voorbehouden. Maar toch op zich zelf geven we toe, dat de onderwijzer in dé inrichting van zijn onderwijs zoo weinig mogelijk belemmerd moet worden.

De vraag rijst nu echter, was deze regel toepasselijk op het onderhavig geval.'

En dan is duidelijk aan te toonen, dat dit niet zoo was.

Waarover toch liep het geschil?

Antwoord: Over het van buiten leeren en zingen van godsdienstige versjes.

Had nu het Bestuur bezwaar tegen dit bedrijf op zich zelf?

Volstrekt niet.

Gold dan het hoofdbezwaar den inhoud van dezï versjes.'

Ook dat niet.

Wel raakt het hier voor een' school, waar kinderen van allerlei kerkelijke gezindheid saam zijn, reeds een teer punt, waarbij de onderwijzer allicht geneigd zou zijn, om versjes te kiezen, die geheel in zijn smaak vielen, zonder te denken aan de gelijke rechten der andere kinderen en de andersdenkende ouders. In zooverre zou een tusschenbeide komen van het Bestuur, niet om aanmerking op het onderwijs te maken, maar om de gelijke rechten der leden en der ouders te handhaven, geheel natuurlijk, normaal en ter snede zijn.

Toch was ook dit het hoofdpunt niet. Er zijn toch bij die „nieuwe gezangen", enkele oude, uitstekende liederen, waartegen niemand te goeder trouw bedenking kan

opperen, en nog onlangs op het Sociaal Congres vond men enkele van diezelfde liederen in den zangbundel.

Had de onderwijzer dan ook den zangbundel van het Congres, die slechts fo.io kostte, ingevoerd, en daaruit zulk een lied opgegeven, we denken niet, dat er eenige moeite zou gerezen zijn.

Wij, Calvinisten, toch staan er wel op, dat in den openbaren eeredienst alleen de Psalmen Davids gebruikt worden, maar buiten de kerk zingen we alles meê wat goed is, en noch tegen het „Wilhelmus", noch tegen het „Zij zullen ons niet hebben" rees ooit de minste bedenking.

Neen, de zwarigheid school elders.

Deze „nieuwe gezangen" zijn namelijk in strijd met de kerkenordening van Dordrecht, door het „staatscreatuur", gelijk Groen van Prinsterer de Haagsche Synode noemde, eigenzinnig en willekeurig ingevoerd.

Er kleeft dus aan dien bundel als zoodanig een „smet van oorsprong"; er is een pseudo-kerkelijke bijsmaak aan; die bundel als zoodanig is op en top Synodaal.

En dit nu gaat niet voor een school, waar kinderen van niet-Synodalen en Synodalen saamgaan.

Dat kwetst. Daar komen de ouders tegen in verzet. Dat berokkent, geheel noodeloos, schade aan de school als zoodanig.

Uit dat oogpunt beschouwd gold het dus hier een zaak, waarop het Bestuur niet alleen mocht, maar zelfs moest toezien.

Men mag op een viije school de gevoelens der ouders niet noodeloos kwetsen; en als dit toch geschiedt, is het Bestuur de aangewezen en eenig bevoegde macht, om te waken, en het kwaad te stuiten.

Ongetwijfeld kweet dus het Bestuur zich van een pijnlijken plicht, toen het aan den onderwijzer te kennen gaf, dat de > nieuwe gezangen" als contrabande moesten beschouwd.

Had het geval omgekeerd gestaan, dan zou Ds. Van Heerde dit dan ook terstond gevoeld hebben, en aan het Bestuur zijn steun hebben verleend.

Stel b. V. dat de onderwijzer Ledeboeriaan ware geweest, en de Psalmberijming van Datheen had ingevoerd, en het Bestuur had dit onraadzaam gekeurd, zoo zeker als tweemaal twee vier is zou Ds. Van Heerde aan de zijde van het Bestuur hebben gestaan.

Nu daarentegen koos hij de zijde van den onderwijzer tegen het Bestuur.

Niet omdat dit Bestuur „Doleerend" was. Er zaten zelfs sterk Synodale leden in, die niets van Doleantie weten wilden. En toch stonden ze voor hun besluit als één man.

Neen, de zaak was maar dat mannen als Ds. Van Heerde, evenals zoo vele andere van zijn orthodoxe coll^a's, thans zoo op en top Synodaal zijn, dat ze het niet dulden of uitstaan kunnen, dat wat van hun heilige Synode komt, niet met handgeklap zou worden begroet.

Feitelijk is dan nu ook boven deze school de Synodale vlag geheschen, en het is zeer de vraag, wat aan de niet-Synodale ouders zal te doen staan.

Men heeft hen opzettelijk, men heeft ze willens en wetens gekrenkt.

Nu koos men in het Bestuur zelfs een man, die zijn kind op de openbare school heeft, en verklaarde er dit niet af te zullen nemen.

Jammer slechts vinden we het, dat men in zoo teedere quaestie nu niet de beslissing van den Schoolraad heeft ingeroepen.

De Schoolraad heeft voor zulke gevallen een aparte, geheel onpartijdig saamgestelde commissie.

Het Bestuur had daarom o. i. niet zijn mandaat mogen nederleggen; maar desnoods den onderwijzer moeten schorsen, en inmiddels de zaak bij den Schoolraad moeten brengen.

Dan waren de hartstochten niet zoo opgewekt.

De school zou niet zulk een stoot hebben ontvangen.

En men had aan de historie der Vrije school een droeve bladzijde gespaard.

In Zwijndrecht heeft zich ook een eenigszins pijnlijke schoolquaestie voorgedaan.

GeUjk men weet, ging daar ter plaatse verreweg het grooter deel der Gereformeerde kerk in Doleantie, en zoo liep het vanzelf, dat ook op de school de meeste kinderen Doleerend, de meeste Bestuursleden in Doleantie, en de meeste onderwijzers anti-Synodaal waren.

Dat men van Synodale zijde hiertegen bedenking had, laat zich begrijpen; en het was zeker billijk, dat er iets gedaan werd, om aan hun bezwaar tegemoet te komen.

Alleen maar hun eisch was overdreven. Ze wilden toch dat heel het Bestuur zou aftreden, om het dan nieuw saam te stellen uit drie Synodale en drie niet-Synodale leden.

Weet men toch dat de Synodale leden hoogstens één derde uitmaakten, dan gevoelt men hoe onevenredig deze eisch gesteld was.

Zoo bleef de zaak hangen, totdat in Dec. j.I. de hoofdonderwijzer, die Synodaal was, vertrok, en er in zijn plaats een „Doleerende" benoemd werd.

Dit bracht de zaak opnieuw aan de orde, en nu stelden de Synodalen den beslisten eisch:1°. dat de helft der Bestuursleden Synodaal moesten zijn, en 2^. dat ook de onderwijzers naar proportie tot de Synodalen moesten behooren.

Hierop antwoordde het Bestuur, dat alleen de ledenvergadering over punt één kon beslissen, en dat, wat het tweede punt aangaat, men bereid was, het aantal onderwijzers naar proportie van de schoolgaande kinderen, uit beide categorieën te nemen.

Hiermee echter namen de Synodalen geen genoegen. Ze zeiden de saamwerking op. En zullen nu zelf een school bouwen.

Misschien een wijs besluit.

Toch ware het o. i. raadzaam geweest, ook dit geschil aan den Schoolraad voot te leggen.

Allicht ware men dan tot dezelfde conclusie gekomen; maar het had minder verbittering gegeven, en minder kwaad bloed gezet.

Misschien zou de Schoolraad wel goed doen, met wat meer actief op te treden, en wat meer teeken van leven te geven.

Er blijkt toch genoegzaam, dat bij zulke voorkomende moeilijkheden, nog bijna niemand aan den Schoolraad denkt; ook al is men aangesloten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's

Reeds deze week zijn de Deputaten der beide Synoden voor de Vereeniging saamgeweest.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1892

De Heraut | 4 Pagina's