GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„In de keure onzer graven.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„In de keure onzer graven.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoor ons, mijn heere I gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf uwe doode in de keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u weren, dat gij uwe doode niet zoudt begraven. Gen. 23 ; 6.

Na het sterven komt de begrafenis.

Nu kunt ge waarlijk niet zeggen, dat de Heilige Schrift de begrafenis licht telt. Veeleer merkt ge heel de Schrift door, hoe sterk men aan een eervolle, zorgzame, plechtige begrafenis gehecht was. En als eindelijk het graf zich voor het afgestorven lichaam van uw Heiland ontsluit, doet het u goed aan het hart, dat geen ruw soldaat hem onder de aarde wegstopt, maar dat mannen van aanzien en vrouwen van invloed, het lichaam van Jezus teederlijk verzorgen, en omwinden, en wegdragen, en in een nieuw graf bijzetten, en reeds de welriekende kruiden gereed houden en den balsem gekocht hebben, om zoodra de Sabbat voorbij zal zijn, de begrafenis van uw Heiland te voleinden.

Zoo ooit dan moet bij de begrafenis het menschelijk hart, moet bij het uitdragen onzer doeden naar het graf het instinct onzer menschelijke natuur spreken. De band, die door den dood werd afgesneden, moet natrekken. En juist in de toewijding en liefde waarvan we voor onze dooden blijk geven, moet zich krachtig het geloof uitspreken, dat wie stierf, niet weg is, maar leeft-*, dan vooral zoo we staan in de hope, dat het een leven bij God mag zijn.

Daarom school er vanouds iets zoo aantrekkelijks in omdat alles zelf te doen, en niets voor geld te laten doen.

Voor geld kan men zich van alles afmaken. Ge laat dsn, zoodra uw doode den adem uitblies, een man van het vak komen; hem geeft ge het lijk over; en dan zijt gij van alles af; tot de lijkstoet voor de deur komt, en ge instapt, om de uitvaart te begeleiden.

Maar zoo doet de liefde niet, en bijna allerwegen in het Christelijk Europa was het eertijds

regel geworden, dat de zorge voor het lijk geheel in handen van de familie, van de vrienden of de buren bleef.

Zelf het lijk te behandelen zou voor de vrouw, of voor den man die achterbleef soms te aandoenlijk voor het gevoel zijn geweest; maar dan verving de liefde, of de nabuurschap de bezwijkende hand. En voorts deed een ieder in huis wat hij kon, om voor het lijk te zorgen, telkens naar het lijk te gaan zien, en het stoffelijk overschot niet te verlaten, eer de ure van scheiden aanbrak.

Met de ziekelijke sentimentaliteit, ^die er op uit is, om op allerlei wijs met een lijk te sollen, heeft deze Schriftuurlijke, deze Christelijke teederheid in de zorge voor onze dooden, niets gemeen.

De sentimentaliteit is er op uit, om het gevoel te prikkelen; de zenuwen in spanning te brengen; en in die droeve spanning, die zich in tranen uit, zeker genot te zoeken, of ook te willen toonen, hoe warm en vurig onze liefde was.

Dit nu heeft op zichzelf niet de minste waarde. De uitgangen onzes levens liggen niet in onze traanklieren, en evenmin in onze zenuwen, maar in ons hart. En alleen hij die zeggen kan, dat, ook als er een doode bij hem in huis is, het geloof en de liefde werkzaam is, om zich voor God de vraag te stellen, hoe de Heere wil dat hij zich jegens dezen doode gedragen zal, leeft in die dagen van rouw en droefenisse naar Gods Woord.

En juist op dat zich houden aan Gpdsordinantiën moet hier nadruk gelegd.

Het gevaar is toch niet gering, dat men in zulke dagen van droefenis, als de vensters aan de straat gesloten zijn, van zijn lieve dooden een soort halven afgod maakt, en God den Heere vergeet.

Dat merkt ge dan aan de gesprekken; dat ziet ge aan de hulde die men op allerlei wijze aan het lijk brengt, vooral bij personen van hoog aanzien; en dat hoort ge soms op zoo stuitende wijze bij de toespraken op den doodenakker, als de mensch, wiens adem in zijn neusgaten was, en die nu stierf, in een stralenkrans van glorie wordt gezet, en alle gedachtenis van den naam des Héeren ontbreekt.

In die dagen met »een lijk boven aarde" komt men meestal onverhoeds in. Want zelfs, als het sterven lang voorzien is, heeft men zich toch maar zelden verplaatst in den toestand^ als het einde daar zou zijn.

Dan is men de eerste oogenblikken overstelpt van droefenis. Er moet gehandeld, en men weet zich geen rekenschap te geven, hoe men handelen moet. Er heerscht in huis, in de gesprekken, in de handelingen een algemeene verwarring. Men is geneigd om de dingen uit handen te geven en over te laten, en als er dan maar iemand onder de familie is, die zegt het te willen doen, dan doet hij het en het valt zooals het valt.

Zoo werkt er dan geen geloof, er heerscht geen beginsel, en in den laatsten tijd is het niet zelden, de agent van een begrafenisfonds, die het hooge woord heeft, en in alles voor u uitmaakt, hoe uw dooden zullen begraven worden.

En dit nu hangt weer saSm met wat het droeve kenmerk onzer eeuw is, t. w. dat bijna niemand meer van te voren 'aan zijn dood denkt; dat alle gemeenzaamheid met het denkbeeld van den dood weg is; en dat men den dood over zich komen laat, als een zandwind over de reizende karavaan.

En nu bedoelen we natuurlijk niet, dat ieder persoonlijk er zijn eere in moet gaan stellen, om als er een doode in zijn huis komt, nu eens tot in de kleinste bijzonderheden te toonen, hoe uitnemend hij de kunst van begraven verstaat. Dat ware de hoogmoed der preutschheid; een ziellooze gemaaktheid die terug zou stuiten.

Tegen dat kwaad waakte men vroeger zelfs, door al wat op de begrafenis betrekking had, door de usantie en als bij onderlinge afspraak te regelen.

Bij het graf mocht niemand den zonderling spelen.

En zoo had elke streek, en elke stad, en soms zelfs een dorp zijn eigen manieren. Maar in die manieren sprak ernst, sprak goede smaak, sprak een Christelijke beschouwing van Dood en Graf; en het was uit het zinnen en peinzen over Dood en Graf onder de belijders des Heeren, dat deze uitvaartusantiên geboren ware.

Nu daarentegen hield dat zinnen en peinzen op. Men laat alles over. Dit heeft ten gevolge, .dat de aloude usantiën al meer worden omgezet, om nu almeer-beheerscht te worden door den geest van ongeloof en menschvergoding, die in de toongevende kringen aan het woord zijn.

Het heeft wel iets lieflijks, na den dood met al zijn medeburgers op een zelfden doodenakker begraven te worden; maar Abraham dacht er toch anders over. Ephron bood hem het gemeenschappelijk graf voor het lijk van Sara aan; maar Abraham wilde een eigen graf voor zijn doode bezitten.

En juist hierin ligt een vingerwijzing voor al wie Christus, en in Christus den Overwinnaar óver Dood en Graf belijdt.

Een eigen graf voor de verlosten des Heeren, zal almeer blijken een onafwijsbare behoefte voor ons Christelijk leven te zijn.

Anders eindigt de Christenheid met ook zelve heidensch te begraven.

Hoofdzaak is dus maar, dat we uit onze gedachteloosheid weer tot nadenken komen.

Daarom nu staat boven deze overdenking: »de keure onzer graven". Wie keur heeft, koos, en wie koos heeft nagedacht, en handelt met zelfbewustzijn, wetende wat hij doet.

En juist daaraan schort het ons thans.

Thans denkt, als het op begraven aankomt, niemand na. Men laat alles loopen of bootst de usantiën der wereld na.

o. Zoo heel anders dan bij de eerste-Christenen.

Die schaften dadelijk het rouwen af, die begroeven hun dooden in feestgewaad, en trokken als de dag gedaald was, met toortslicht, onder jubelend psalmgezang, naar den doodenakker, om voor God en mensch te betuigen, hoe deze hun broeder of zuster uit de strijdende in de triumfeerende kerk was overgegaan.

Hun blik op Dood en Graf was een heel andere dan van de heidenwereld, en daarom moesten ook hun usantiën bij het begraven een geheel ander karakter dragen.

De dood was hun een afsterven van de zonde en een doorgang tot een eeuwig leven.

Daarom treurden ze weinig.en jubelden ze bij hun dooden veel.

Iets wat nu niet gezegd wordt, opdat ook gij zóó uw dooden zult uitdragen.

Ge moet niets nabootsen.

Maar wat ge we'l moet doen, is, zooals zij deden, nu ook zelf over Dood en Graf nadenken, over Dood en Graf spreken, in Dood en Graf inleven, en als dit heel Jezus' gemeente gaat doen, dan komt de goede Christelijke manier van begraven vanzelf.

Die enkele uitdrukking van > de keure onzer graven" prikkelt tot nadenken, en slaat u in de conscientie, zoo dikwijls ge de begrafenis uwer dooden maar hebt overgelaten, en de usantiën der wereld gevolgd zijn.

Niet pralen en niet prijken moet ge bij uw begrafenissen, om anderen de oogen uit te steken. Voor vertoon van eigen grootheid is er geen slechter gelegenheid dan wanneer er één van uwen eigenen bloede machteloos in de groeve wordt weggeborgen.

Niet de zelfzucht, maar de liefde moet dringen en leiden.

• De liefde voor wie van u ging; altoos naar den regel: Zooals gij zoudt willen, dat men met u deed, als ge gestorven waart, doe gij zoo ook zelf aan uw dooden.

En die liefde moet dan bij Gods kind natuurlijk door het geloof, niet door het sentiment geleid worden.

Waar ge ook uw God vergeten kondt, ge moogt Hem nooit bij het doodsbed of bij het graf uwer dooden vergeten.

Sterker dan ooit moet bij alle doodsponde en elke geopende groeve de regel gelden: 7i dezen dage zal de Heere alleen groot zijn."' (Jes. 2 : 17).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1892

De Heraut | 4 Pagina's

„In de keure onzer graven.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1892

De Heraut | 4 Pagina's