GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

,,De tijd mijner ontbinding is aanstaande".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,De tijd mijner ontbinding is aanstaande".

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. 2 Tim. 4:6.

Mag, moet ik aan iemand, van wien ik weet, dat zijn krankheid ten doode gaat, terstond zijn wezenlijken toestand bekend maken?

Zij die vraag niet alleen met het oog op onze teringzieken gesteld, maar in het algemeen, met het oog op alle ongeneeslijke, snel verloopende ziekte. En dan weet ge, hoe onze meeste artsen, en hoe met onze artsen de meeste familiën er over denken.

Verzwijgen is hun wachtwoord. Nu veroordeele men dit stelsel niet te hard. Er werkt toch én bij onze artsen én bij deze familiën, op hun standpunt, een hooger motiefin. Onze artsen weten bij ervaring, dat er zoo weinig met hun patiënten valt uit te richten, zoodra de moed er uit is. Hoop doet leven, en zoolang het heerlijk vooruitzicht van nog weer beter te zullen worden, den levensmoed prikkelt, telt de patient zijn lijden minder, en worstelt hij zijn bange nachten en lange dagen met meer zedelijke wilskracht door.

En wat de familiën aangaat, die achten veelal dat lie/de verbiedt aan den kranke en langzaam wegstervende, terstond de volle harde waarheid zoo rauwelings aan te zeggen.

Hun lieve kranke zou er zoo van schrikken; misschien in bittere tranen uitbarsten; en voorts al die dagen aan bange v/anhoop ter prooi zijn. Nu kost het hun wel veel, zich zoolang goed te houden, en met den rouw in het hart, toch altoos met een vriendelijk lachje aan het ziekbed te komen. Maar liefde vergt van hen dat offer, dat ze dan ook willig brengen.

En nu genieten ze er in, als ze merken, hoe, dank hun voorzichtig zwijgen, de arme patient zich nog aldoor luchtkasteelen bouwt.

Eerst in de wintermaanden uitzien, of zwaluwen nog niet den zomer komen brengen, en straks in de gure herfstdagen weer uitzien naar het gezellige vuurtje aan den haard.

Altoos hope, aldoor ideale droombeelden! Tot dan eindelijk de dood hen verrast. Maar dan is, dank zij de zwijgende liefde, hun toch de schrik en de vreeze voor het sterven gespaard.

Hier komt nog iets bij. Vooral van teringzieken, is zoo dikwijls opgemerkt, hoe weinig ze zelven aan hun naderend sterven gelooven. Een teringlijder is gemeenlijk, althans zoo het nog niet te ver ging, opgewekt van natuur. En al zegt ge hera, dat zijn einde nadert, dan gelooft hij het dikwijls toch niet.

Althans een teringzieke van boven de twintig jaren merkt het anders toch wel, wat er aan hem schort. Hij heeft de vaste kenteekenen van de tering zoo vaak hooren bespreken of bij anderen waargenomen. Niets zou dus eenvoudiger zijn, dan dat hij, alsnu diezelfde verschijnselen bij zich zelven bespeurend, ter-

stond zelfde conclusie trok en inzag waar het met hem heenging.

En doet een teringzieke dit, dan T? eet hij ook wel, dat het hoogst ernstig met hem staat.

Wat Dr. Koch gemeend had tegen de tering te. vinden, is, helaas, gebleken nog altoos het echte, van God beschikte, tegengif tegen de tering niet te zijn. En. tenzij men tijdig naar het Zuiden kan, en in het Zuiden kan blijven wonen, weet zulk een kranke ook wel, dat de tering, aan zeker stadium toegekomen, meest een snel verloop neemt.

En toch, hoe wonderlijk het ook schijne, de meeste teringzieken maken die toepassing op zich zelven niet; en al is het ook, dat ze het ergste duchten gaan, toch houdt hen nog altoos de hoop staande, dat bij hen misschien de genezing nog slagen zal.

En hier nu op lettende, vraagt soms zelfs de vrome arts, en vraagt wie de ziekte verzwijgen wil, of God zelf dan in den aard dezer krankheid ons niet een vingerwijzing geeft, om aan onze al verzwakkende patiënten den dood niet aan te zeggen.

Nu pleegt men in Gereformeerde gezinnen een tegenovergestelde gedragslijn te volgen.

Als we menschelijkervvijze met eenige zekerheid vooruitzien, dat onze zieken sterven gaan, zeggen wij het hun wel.

We doen dat bij ouden van dagen, maar ook bij jongemannen en jongedochters, die God de Heere vroeg afroept; ja zelfs bij onze kleine kinderen, zoo het Hem belieft, die van ons weg te nemen. * t: Zelfs duidden Gods kinderen het hun arts zeer euvel, zoo ze meenden, dat hij ze misleiden wil; en het meest zal onder 'sHeeren volk altoos wel hij als arts gezocht zijn, die zelf een afkeer van den valschen schijn heeft, en stil en eenvoudigsde waarheid met zijnnaaste spreekt, " en dus ook met zijn patiënten.

En waaraan anders ligt dit ver.schil nu, dan daaraan, dat een kind van God zelf niet zou willen dat men hem bedroog, en het voor hem verzweeg, als hij zelf sterven moest.

Zoowel in onze kringen als in de kringen dier anderen handelt men dus naar den regel van het hoog gebod: Zoo wat gij wilt dat de menschen u doen zouden, doe hun ook alzoo.

Alleen maar voor. zich zelf heeft men een ander begeeren.

In die andere kringen zou men zelf wenschen, er niet van te hooren, eer het aan sterven toekwam; en daarom zegt men er ook zijn patiënten niets van. In de kringen van Gods volk daarentegen, zou men het vreeslijk vinden, als men het ons niet dadelijk aanzei; en daarom zou ook men het ook voor zijn patiënten niet durven en niet willen verzwijgen.

Kunt ge nu daarom zeggen, dat die tragische patiënten, wier naderend sterven gewis schijnt te zijn, in onze kringen, er zooveel ongelukkiger aan toe zijn?

Stel u de feiten maar voor zooals ze zijn.

Als alles voor hen verzwegen moet worden, speelt men weken, maanden lang een soort treurspel om hun ziekbed af. Niets is meer natuurlijk.

Noch de plooi in het gelaat, dat zich immers in een gedwongen lach zet; noch de toon van de stem, die gemaakt vroolijk blijft; noch de inhoud der v/oorden, waar de leugen in ligt.

Het wordt dus alles een onware, een valsche toestand. Er heerscht een valsche verhouding, waarin alle huisgenooten meê moeten gaan, en waarin ook wie van buiten komt wordt ingeleid. Men spreekt dan af, wat men zeggen, hoe men den toestand voorstellen zal, en de arts leidt deze tragedie meest, en acteert er zelf in meê.

Maar al doorziet nu de patient dat spel niet geheel, toch begrijpt ge wel, dat een patient die maar iets doorzichtiger is, wel iets vreemds ontwaart; uit dat gestadige spel een zonderlingen indruk opvangt; en daarom nog volstrekt niet gerust is.

Vandaar dat ze zooveel vragen, en soms den arts en wie er om hen staan zoo met onderzoekende oogen aanstaren; als wilden ze zeggen: Dokter, ge bedriegt me toch immers niet?

En komt er dan een bezoeker van buiten, dan gaat er wel meest altijd een van de familie meê, om op te passen, dat hij het spel niet verraadt; maar is de arme patiënte soms een enkel oogenblik alleen met zulk een bezoeker, dan hoort men zoo dikwijls opeens de vraag: Ik ga toch niet sterven?

Maar hoor, daar gaat de deur open; een van de familie komt juist weer boven; en op de nog even opgevangen vraag luidt het antwoord; nu niet van den bezoekers maar van moeder of zuster: Neen, foei, mijn schat, waar denk je aan! De dokter was o, zoo tevreden.

En die leugen heeft wie dit schrijft soms zelfs dan nog hooren herhalen, als tien uren later wie het vroeg, reeds in de eeuwigheid was.

Is dat nu niet ontzettend, als er weken, maanden lang, in het bangst wat ons overkomen kan, uit liefde, zij het zoo, en met de beste intentie, een vertooning met ons wordt afgespeeld, waar het toch zoo hoog noodig was, om onze ziel te bereiden, en mocht het zijn, nog een zegen om ons heen te spreiden.

Kan dat nu goed voor God zijn, heel ons gezin, en ieder die binnenkomt, in zoo stelselmatige onwaarheid in te wikkelen ? Kan het goed voor ons hart zijn, zoo lange dagen ons lachend te vertoonen, als we weenen in ons hart? En bovenal, kan, mag het, dat we op zulk een wijs onze arme patiënten door den doo J laten verrassen, en zonder overgang, zonder troostend licht, de eeuwigheid laten ingaan?

Maar bovenal is dat nu het schepsel Gods in uw patiënten eeren, als ge acht, dat ze de weet van den dood niet zouden kunnen dragen, en het niet zouden kunnen uithouden, zoo ze wisten, dat hun ontbinding aanstaande was?

Mag een vader zoo met zijn gedoopt kind, mag een moeder zoo met haar lieveling doen dien ze van God ontving ? De dood komt iraroers toch. Van deze wereld is voor uw kranken, zoo ze toch sterven moeten, niets meer te hopen. En op de eeuwigheid, waarin hun eenige verwachting kon zijn, zegt ge hun niets, en ge bereidt hun geen zaligen ingang.

En daarom, al oordeelen we niet hard, en al miskennen we niemands intentie, toch stuit ge bij zulk een leugen aan het ziekbed op iets lafs, op iels onwaars, op iets onmannelijks, dat u zeggen doet: Dat kan voor God niet goed zijn.

Wie spoedig sterven gaat, moet het zelf in de eerste plaats weten.

En kom nu in onze kringen, en zie hoe het daar toegaat. Neen, te roemen is ons niet oirbaar, en ook in onze kringen sterven er soms teringlijders langzaam weg, wier ziekbed verre van verhef­ fend was, en bij wie geen sprank van heiligen geloofsmoed glinsterde.

Helaas, ook in onze kringen is het geloof niet aller. Er zijn ook verharden van hart.

Maar dit mag tot roem van Gods genade dan toch getuigd, dat het in den regel anders is; en dat onze arme patiënten, die we niet misleiden, en die dus weten, dat ze sterven gaan, na den eersten stoot, dien zulk een wetenschap altoos met zich brengt, eer blij zijn dat ze het weten.

En, o, dan komt er zulk een verandering in de stemming van het gemoed. Nu van de aarde • toch niets meer te wachten is, richt de blik zich zooveel vaster naar den hemel. Van de wereld wordt men vreemd, en met God en zijn lieven Zoon en zijn heilige engelen al meer gemeenzaam. Niet zoo zelden zelfs gebeurt het, dat onze patiënten reeds zeer spoedig den bangen strijd doorstreden hebben, en nu kalm en gelaten afwachten wat God over ze gehengt; om inmiddels, in hun Heiland gerust, teug na teug uit te drinken uit den beker zijner zalige vertroostingen.

Ook op heel het gezin gaat dan een v/eldadige invloed van zulk een ziekbed uit. Met zekere heihge aandoening nadert men het ziekbed en voelt zich zelf ernstiger gestemd. Zoo komt er een hooger, heiliger vrede over aller hart.

En nadert dan eindelijk het oogenblik van scheiden, dan is én wie sterft én wie aan zijn leger staat, er op voorbereid, en gaf God_ het zoo vaak aan wie overbleef te jubelen: ' De krone is hem weggelegd.

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1892

De Heraut | 4 Pagina's

,,De tijd mijner ontbinding is aanstaande

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1892

De Heraut | 4 Pagina's