GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Symboliek.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Symboliek.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 7 April 1893.

Symobliek

Vooral bij onze hooge feesten openbaart zich het gevaar der symboliek.

Nog altoos ziet men op het feest van Jeaus' verrijzenis tal van ongeloovige Moderne predikanten de Synodale kansels betreden, niet meer zooals vroeger, om de feiten der opstanding te bestrijden (die periode is men lang voorbij), maar om de verzamelde schare te stichten door symboliek.

Jezus is dan niet opgestaan; natuurlijk niet; het denkbeeld zeil van zijn verrijzenis iri in het brein van zijn discipelen opgekomen; niet door opzettelijk bedrog, o, neen, dat hoeft niet eens; maar door den onweerstaanbaren drang der idee.

Door lijden tot heerlijkheid is het bezielend ideaal dat ons den moed doet behouden, als we onder ons kruis bezwijken zouden.

In de natuur zelve teekent de lente de opstanding uit den dood.

Dat hooge ideaal moesten de discipelen wel met hun diepe vereering voor Jezus verbinden.

Ook voor hen kon het kruis van Golgotha niet het laatste woord van zijn levenslot op aarde zijn geweest.

Ook voor hen moest op zoo demonisch lijden vreugde en heerlijkheid, na zulk een worsteling de kroon der overwinning volgen.

En zoo is Jezus opgestaan, niet in de werkelijkheid, maar voor hun verbeelding. Het moest zoo zijn. Zij konden het zich niet anders voorstellen. De hope Israels kon niet ondergaan in het graf.

En nu zijn onze Modernen natuurlijk te nuchteren, om niet in te zien, dat dit alles voor de discipelen slechts een spel van hun verbeelding is geweest; maar toch ook te poëtisch, te symbolisch gestemd, om het roerend schoone en ideaal ware van deze dichterlijke voorstelling niet warm te waardeeren.

En met die poësie in hun hart treden ze dan voor de gemeente op. Ze grijpen die idee van „na lijden heerlijkheid, " na den winterslaap de lentezon, na het ondergaan een opstanding, en, die idee symbolisch op allen menschelijken toestand toepassende, houden ze een bezielde en soms bezielende redevoering, waarvan ze dan wanen, dat de gemeente er veel meer aan heeft, dan aan het bepreeken der verschijningen door hun orthodoxe ambtgenooten.

Doch wilt ge nu eens aan een enkel voorbeeld de consequentie zien, waartoe zulk symbolisch uitwisschen van de feiten leidt, maakt dan eens kennis met den Paaschgroet, voorkomende als hoofdartikel in het nummer van 30 Maart 1893 van het weekblad l' Union, uitgegeven in Basel, een weekblad, gelijk op den titel staat, gewijd aan Hotel-industrie en kookkunst.

Om het eenvoudiger te zeggen het is een weekblad voor kellners of hotelbedienden, en niet zonder talent geredigeerd.

Welnu, ook deze kellner-redacteur brengt op den Paaschmorgen aan zijn medekellners een Paaschqroet.

Die groet is in het Duitsch gesteld, en begint, hoog ingezet, met deze woorden: „Ueber Palmenzweige '^und durch Hosiannarufen schritt einst der Heiland seiner Leidenswoche entgegen", en dan wordt er op gewezen hoe Palm-Zondag, Goede Vrijdag en Paaschmorgen, „een diepzinnige symboliek bevatten voor elk nadenkend mensch, hij zij dan Helden, Jood of Christen."

Ja, alsof ge een Modernen dominee aan het woord hoort, wordt u dan gevraagd of eerst een gemakkelijke schijntriomf, daarna het lijden, en dan eerst de zegepraal, niet het merkteeken is, dat op alle menschelijk leven staat afgedrukt, en of dit niet geldt zoo voor enkele personen, als voor vereenigingen, en dus... ook voor de vereeniging van kellners, waarvan dit blad het orgaan is.

En nadat deze krasse overgang van Jezus op het kellnerwezen in negen regels gemaakt is, wordt nu de traditie der heilige week banaalweg op de lotgevallen van deze kellnervereeniging toegepast. Eerst het Hosanna waarmee ze begroet werd bij haar optreden, toen de critiek waarmee men haar gekruist heeft, en eindelijk de betere dagen van opstanding die ze thans tegengaat, nu zelfs een pensioenkas op het punt is van opgericht te worden.

Voor die kas worden dan onder gedurige toespeling op de lijdensgeschiedenis van onzen Heiland gaven gevraagd.

Vloeien die ruim, „dann wird die Leidenswoche für den Verein bald zu Ende sein."

En, zoo eindigt dan het artikel, „in diesern Sinn entbieten wir unsern Lesern einen lebheften Ostergruss".

Profanie, zult ge zeggen, en we roepen het met u.

Maar dan toch een profanie, waarvoor de Moderne Paaschprediking verantwoordelijk dient gesteld te worden.

Want of ge nu op den kellner, ter oorzake van zijn minder ideaal leven, al uit de hoogte neerziet, dit verontschuldigt u niet.

In zijn troosteloos leven, in zijn materieele wereld, is zulk een pensioenkas niets minder ernstig en gewichtig, dan het komen van de lente voor den landman.

De kellner die dit schreef, was zelfs, blijkens zijn stijl, poëtisch gestemd, en al het kwaad Is eenvoudig gesticht door de zonde der symboliek, die gij aan de markt hebt gebracht.

Want hoe schoon de symboliek ook zij, als ze de feiten staan laat, en nu de harmonie doet schitteren, die op ideale wijze deze feiten beheerscht en saamverbindt, zondig en verderfelijk wordt ze, zoodra ge de symboliek misbruikt, als wapen om de feiten te wonden en te dooden.

Dan gaat de realiteit weg, en behoudt ge niets dan een spel der verbeelding over, waarin reine wilkeur u wiegelt op de golven van uw poëtisch gestemd gevoel.

Ook onze orthodoxe predikers mogen daarom wel op hun hoede zijn.

Ook hen toch lokt de verleiding, om als ze over de wonderen der Heilige Schrift spreken, het leit zelf vluchtig af te handelen, als ware het een bijzaak, om nu voorts over geestelijke blindheid, geestelijke doofheid, geestelijke kreupelheid, en wat niet al meer in den breede uit te weiden. Ja, zelfs op Pascha zijn er orthodoxe predikers geweest, die o, zoo spoedig in symboliek overliepen.

En nu heeft zeer zeker al zulke symboliek haar betrekkelijk recht. Wat Jezus over het geestelijk brood, in Joh. 6, na het wonder der spijziging zegt, toont dit.

Mits maar het feit zelf altoos hoofdzaak blijve, het feit zelf op den voorgrond sta, en er niet over het feit heen woi-de (gegleden, maar uit het wezenlijk gebeurde tot de symbolische gedachte, als even reëel, worde opgeklommen.

Zeemanschap.

Uit sommige soms wel wat gepeperde stukjes en berichtjes, die in enkele Gereformeerde organen voorkomen, valt op te rciaken, dat het nog niet overal botert.

Nu, dit is niet dan natuurlijk.

Calvinisten zijn geen zoetsappige „lieve menschen", die om des lieven vredes wille maar over alles heenglijden, ook al verkoopen ze er ongemerkt hun beginselen bij. Wie Calvinist is, weet dat er ook in onze kerkelijke gedraging en wijze van doen, of we het bedoelen of niet bedoelen, beginselen werken, en dat wie niet toeziet en die beginselen niet keurt, te laat het roekelooze van zijn gedraging inziet.

Al de Synodale jammer is metterdaad uit zulk gedachteloos en beginselloos handelen voortgekomen. Hadden onze vaderen in de achttiende eeuw wat meer de puntjes op de i gezet, en eens wat meer pal gestaan voor de beginselen van goede kerkregeering, de Synodale jammer zou nooit gekomen zijn.

Het is dan ook zeer goed te begrijpen, dat de weer-ontkomen kerken, zoowel van het type 1834 als van het type 1886, thans wat scherper toezien, terdege op de beginselen letten, en voor niets zoo bang zijn als voor het nogmaals binnenloodsen van de verderfelijke, giftige beginselen, die eenmaal onze kerken ten val hadden gebracht.

In de dagen der Reformatie zag men even SC\\QÏ^XOSQ^ den Roomschen zuurdeesem. Die werd uitgezuiverd tot de laatste korrel. En soms was het een onderlinge wedstrijd wie die laatste korrel op zou sporen.

Tijdens de Remonstrantsche factie het hoofd opstak was men in gelijken zin met schuwheid voor alle Arminianisme] bevangen.

En zoo is het ook thans volkomen begrijpelijk, dat men er op uit is, om alle nawerksel van het Synodalisme op het spoor te komen, en waar men zulk een boozen bacil op het spoor meent te zijn, onverbiddelijk blijft.

De hartstocht voor de jacht zit in onze natuur, en het zijn waarlijk niet enkel de jagers met de weitasch om, die het in scherpzinnigheid en injuistheid van mikken het verst gebracht hebben.

Men spreekt ook wel van VeVv& xjagers. Nu dat is in kwaden zin bedoeld. Maar anders zal elk man van kracht en kennis een Nimrod] voor Gods aangezicht en een geweldig jager tegen de zonde en de leugen zijn.

Maar toch, als goede Nederlanders kennen we niet alleen den hartstocht van de jacht, maar ook de eischen van de vaart, en daarom de rechten der goede xeeman-, schap.

Op zee, in nood en dood, heeft ons volk het leeren verstaan, dat, wie op één bodem saamvaren, zich naar elkander voegen en schikken moeten, niet om iets toe te geven, maar om niet allen saam te vergaan.

Onze volksaard is eenzelvig, niet gezellig. Ieder staat gaarne op zijn eigen idee, handhaaft zich op zijn eigen standpunt. Het zooveel hoofden, zooveel zinnen, moest een Nederlandsch spreekwoord zijn. Dat ziet ge reeds bij onze kinderen als ze hun spelletjes spelen. Er is onder ons te veel individualiteit, te weinig saambinding.

Maar juist onze zeevaart had in vroeger tijd dit kwaad getemperd. Als het stormt op zee, en de golven bulderen, dan leert men dat eigenhoofdige wel af, en vandaar dat geemansckap het schoone woord is geworden voor dat zich broedesüjk schikken naar elkander, omdat de nood van het schip, hier de nood der kerk, het gebiedt.

Nu zou iets meer van die zeemanschap op menige kerkelijke vergadering misschien geen kwaad kunnen.

Men brengt beiderzijds zijn eigen manieren mee, en naar de wet der traagheid wil nu ieder zijn manieren blijven aanhauden en dus ook aan de anderen opdringen.

Zoo gaat het vanzelf. Die actie is volkomen natuurlijk.

Alleen maar, wie bezonnen is en zeemanschap verstaat, moet toch begrijpen, dat dit botsing moet geven, en dat er daarom maar één uitweg is, de uitweg die steeds door de wijzen van ons geslacht is toegepast, om namelijk niet te overhaasten, en voorts niet te vragen wat zijn uwe of wat zijn mijne manieren, maar alleen wat is op uwe en op mijne manieren de critiek der historie, en in opklimming de critiek van de beginselen, gelijk de Schrift die ons inprent ?

Keuren.

Is het waar, zoo vraagt ons een correspondent, wiens vraag we niet gaarne onbeantwoord laten, is het waar, dat men nooit met zekerheid van elkander kan weten of deze of gene, dien we van nabij kennen, een uitverkorene is?

Deze vraag is daarom van gewicht, omdat zich twee stroomingen hierbij voordoen. Eenerzijds van hen, die achten dat een uitverkorene zelf geen gewisheid van zijn eigen zaligheid op aarde kan erlangen, en anderzijds van hen, die achten, niet alleen te weten, dat zij persoonlijk verkoren zijn, maar ook gave te bezitten, om in hun omgeving te keuren wie leeft en wie dood is.

Nu is het gevoelen der eersten door de Gereformeerde kerken principieel geoordeeld, en behoeft alzoo geen punt van geschil meer uit te maken. Te zijner tijd, gelijk onze kerken belijden, worden de uitverkorenen van hun zaligheid door God verzekerd; en zulks niet doordien zij curieuselijk den grondslag van hun verkiezing doorzoeken, maar door het ontluiken van de plante des geloofs in hunne ziel. In alle echt geloof zit de kiem van geestelijke verzekering in. Maar gelijk bij de plant de bloem eerst veel later uitkomt, na langen tijd verborgen te zijn gebleven, zoo geschiedt het ook bij niet weinige geloovigen, dat de stellige en bepaalde geloofsverzekering eerst na lange dagen haar knop ontluiken doet.

Dat komt bij den één vroeger, bij den ander later, bij een enkele zeer laat, al naar gelang God de Heere het voor een iegelijk beschikt heeft. Er zijn ook in dit geestelijk plantenrijk lentebloemen, zomerbloemen en late bloemen; maar al komt de spade bloem ook zeer laat uit, en al had meer dan één deswege haar plant \!io^v\loos geoordeeld, ten leste gaat toch ook haar knop open.

Niet zóó bepaald daarentegen hebben onze kerken zich uitgesproken over het onderling keuren van elkander, en zulkseenvoudig wijl de beginselen zelve van ons kerkelijk leven al zulk speciaal keuren uitsluiten.

Stond het keuren aan ons, dan zouden we Judas Iscariot stellig jarenlang voor een uitverkorene hebben verklaard.

Was hij niet door Jezus geroepen? Had hij niet alles verlaten, om Jezus te volgen.' Was hem niet het ongekende voorrecht ten deel gevallen, om het heerlijk persoonlijk verkeer met den Zoon des menschen te genieten ? Was ook Judas niet uitgegaan, om den Christus te prediken? Had hij niet de duivelen aan zich onderworpen in Jezus' naam} Was hem niet de macht geschonken, om teekenen en wonderen te doen.' En is er, eer het toekomt aan het verraad, ook maar eenig spoor te ontdekken, dat Judas in eenig opzicht minder was dan de andere discipelen? Staat er ook maar iets ongunstigs te zijnen opzichte opgeteekend ?

Op het laatst, ja, toen schijnt te zijn uitgekomen, dat hij een dief was, en toen is het kwaad plotseling en vreeslijk in Judas uitgebroken. Maar als wij hem die jarenlang met Jezus gezien hadden, en hem in Jezus' naam hadden zien doopen, wonderen doen en prediken, wie onzer zou dan aan een hypocriet hebben gedacht?

Ge zegt: De geestelijke mensch onderscheidt alle dingen, —maar, eilieve, waren de overige discipelen dan geen geestelijke menschen, en heeft ook maar één van hen vóór het aan het verraad toekwam. Judas onderscheiden, en hem gekeurd, en ingezien dat hij een valschaard was?

Jezus, ja, die wist het, wie en wat Judas was. Jezus wist wat in den mensch was. Maar als er staat dat de geestelijke mensch alle dingen onderscheidt, moogt ge daar niet van maken alle menschen.

Dat men zich, gelijk de apostelen, van iemands zaligheid verzekerd houdt, is iets geheel anders. Wie zegt: > zich van iets verzekerd te houden", erkent daarmee vanzelf, dat er geen zeker witen voor hem bestaat, maar dat het hem een zaak van gelooven en vertrouwen is.

En natuurlijk in dien zin keurt een iegelijk. Er is niemand die zelf geestelijk leeft, of hij ontvangt indrukken van gelijksoortig leven van anderen. Hij verstaat hun taal. Hij vat hun toon. En hij kan zeer wel beoordeelen, of de uitingen die hij ontmoet al dan niet aan de zijne gelijksoortig zijn.

Een ieder kan zeggen: De uitingen des levens, gelijk ik die in mijzelven bevind, bevind ik evenzoo in A, maar niet in B.

Zoo ma^ men niet alleen zeggen, maar zoo oordeelt een ieder vanzelf. Dat is de werking der geestelijke sympathie.

Heel iets anders echter is het, om nu daaruit af te leiden deze drie stellingen:

Ten eerste: „Mijn geloofsuitingen vind ik in A terug, in B niet, dus is A een levende en B een doode ziel, want al zulke uitingen kunnen alleen uit het geloof komen, en waar geloof is moeten ze komen".

Dit toch is door en door onwaar. Er kunnen uitingen zijn, die zoo precies op geloofsuitingen gelijken, dat alleen de uitkomst toonen kan wat valsch en echt diamant voor Öod was. Lees Hebr. 6 maar. Wat sterke uitingen waren er niet bij die toch verworpen menschen.

Ten tweede stelt men zonder recht: „Een geloofsuiting die niet overeenkomt met mijn eigen geloofsuiting, is geen uiting van geloof, "

Wie nu zoo spreekt, stelt zijn eigen persoonlijke bevinding als maatstaf, terwijl de maatstaf nooit anders zijn mag dan Gods Woord, David was een heel andere dan Salomo, Jesaja een heel andere dan Elia, Johannes leek in niets op Petrus. Daarom moet de poging om de geloofsuiting eenvormig en voor allen gelijk te willen maken weerstaan.

Ook de rofikende vlaswiek zult ge niet uitblusschen.

En ten derde stelt men ten onrechte:

„Waar ik geen leven zie is de dood."

Alsof er geen rijk leven onder den akker school, zoodra het zaad gezaaid is, ook al schoot nog geen enkel grassprietje uitdien akker opwaarts, zoodat ge nog niets dan de doode zwarte aarde ziet. Alsof in mannen als Luther en Calvijn niet reeds toen ze in de wieg lagen allerlei krachten en talenten scholen, die eerst veel later in hen uitkwamen.

Late men van zulke oppervlakkigheid toch af.

Zeker, als gij in iemand nog geen teeken van leven ziet, nog geen ritseling merkt, nog geen toon uit hem hoort, zelfs eer het tegenovergestelde, ja als een reuke des doods waarneemt, dan hebt gij volle recht om te zeggen: „Ik ontdek aan hem eer nog den dood dan het leven, " — mits ge maar steeds de nederige blijft en van hoogheid afziet, en dus inziet en bekent, dat gij u kunt vergissen. Bitter vergissen zelfs.

Deze drie stellingen moeten daarom verworpen; en daarentegen beleden, dat God alleen weet en de persoon zelf alleen met zekerheid kan weten, wat in den mensch is, maar dat het bij alle overige menschen niet verder kan. komen dan tot een oordeel des vertrouwens, waarbij altijd de mogelijkheid van vergissen overig blijft.

Dit is zoo waar, dat als er ook maar één persoon was, die met gewisheid, als voor God, kon aanwijzen: deze leeft \en die is dood, — deze man of deze vrouw onmiddellijk een lijst van alle levenden zou moeten opmaken en aan alle kerkeraden, voor zjover zulk een keurder in hun gemeente bekend was, zou moeten toezenden, en dat al zulke kerkeraden alsdan op staanden voet allen die niet op die lijst stonden, zouden moeten afsnijden, niemand dan die op zulk een lijst stond zouden mogen doopen noch tot het Avondmaal toelaten, en alle kerkelijke gemeenschap met alle dooden zouden moeten afbreken.

Immers geen enkele doode hoort in Christus' kerk thuis. Zijn kerk moet een kerk van enkel levenden zijn.

En dat er thans zoo vele dooden met de levenden vermengd blijven, is alleen wijl de kerk, om geen levenden buiten te sluiten, die kans loopen moet.

Doch natuurlijk, dit kan en mag alleen, zoolang het onzeker is wie de levenden ? ijn.

Zoodra dit daarentegen zeker was uit te maken, zou de afsnijding onverbiddelijk zijn toe te passen, op allen tot den laatste toe, van wie bleek dat ze dood waren.

Uit deze consequentie nu zal men de waarheid gevoelen van wat we in den aanvang zeiden, dat de beginselen van ons kerkelijk leven alle keuren van den één door den ander, tenzij dan met een oordeel der liefde en des vertrouwens, bij den wortel afsnijden.

Sprang,

Gelijk uit ommestaande advertentie blijkt, vraagt men uit Sprang hulp.

Ter toelichting van de daar bestaanden nood, zond men ons dit schrijven:

Een kerk te Sprang.

Verre de meeste lezers van de Heraut zullen Sprang, een dorp in Noord-Brabant, niet kennen. Gelegen in 't midden van een volkrijke streek, is het een van die dorpen, die, bij vele anderen in Noord-Brabant vergeleken, een gunstige uitzondering maakt. Het naburige Waalwijk b.v. is schier geheel Roomsch, en wat er niet Roomsch is, is helaas! in de macht van het zielverdervend ongeloof. Zoo is het te Sprang niet. Niet slechts, dat verreweg het grootste deel der bevolking er Protestantsch is, maar de Heere heeft in zijne oneindige erbarming daar zich aog een volk verwekt, dat Hem dient en lust heeft aan de kennis zijner wegen, 't Is wel een volk waarvan de aloude regel geldt, door Gods aanbiddelijke wijsheid gesteld: »Niet vele wijzen, niet vele machtigen, niet vele edelen, maar het onedele der wereld en het verachte en hetgeen niets is, " maar dat heeft dit volk niet verhinderd, jom, aan zijne roeping getrouw, eendrachtige pogingen in 't werk te stellen tot het verkrijgen van een eigen kerkgebouw, dat het tot heden toe miste. De vroegere Christelijke Gereformeerden, die er woonden, gingen steeds ter kerk te Vrijhoeven-Capelle, waar ze kerkelijk behoorden, en de v/eleer Ned. Gereformeerden waren gecombineerd met Vrijhoeven-Capelle B. Beiderzijds echter werd de behoefte steeds sterker gevoeld, om eenparig te Sprang alle krachten in te spannen, opdat ook daar een kerk zou verrijzen.

Ziende toch op het jeugdig geslacht, lettende op de naaste omgeving, waaronder er zoo vele zijn, die nu öf naar geen kerk omzien, óf in eigenwilligen godsdienst, daar het in het Genootschap ook hier zoo allertreurigst gesteld is, voortleven; gedachtig ook aan onze ouden van dagen, voor wie het onmogelijk werd, naar naburige kerken te blijven gaan; en bovenal doordrongen van den eisch des Heeren, om mede te arbeiden aan de opbouwing van het lichaam van Christus ook hier, werden de handen ineengeslagen, om te komen tot het ge noemde doel. Een uitnemend terrein in het midden van het dorp werd gekocht en een eenvoudig plan en bestek werd gratis door een vriend uit Den Bosch gemaakt. Schier allen beijverden zich om, zoo mogelijk, een aandeeltje te nemen in het dragen van de kosten voor den bouw. Toch kon dit slechts voor de helft der benoodigde som. Wij behoeven nog twee duizend gulden.

Hoe die te verkrijgen?

Indien nu de Aeer bevoorrechte broeders of zusters, die elders wonep, en wier leven het werd »om elkanders lasten mede te dragen en alzoo te vervullen de wet van Christus", ons hun hulpe eens verleenden!

Eene 4 percent leening va» slechts twee duizend gulden wenschten wij uit te schrijven, in aandeelen van honderd gulden. De kerkeraad van Sprang neemt de vrijmoedigheid, om, wijzende op de groote behoefte, allen die het doen kunnen te vragen: Neemt een of meer aandeelen, opdat wij weldra gereed mogen zijn met de noodige som.

Mocht iemand nadere inlichtingen begeeren, zeker zal, behalve de kerkeraad, ook Ds. Js. van der Linden van 's Bosch, die voor enkele weken den eersten steen gelegd heeft, volgaarne bereid zijn om de gewenschte inlichtingen te geven, 't Zal voor velen geen bezwaar zijn, om een of meer aandeelen te nemen; wie het doet bevordert de zaak des Heeren en verblijdt Gods volk hier in niet geringe mate.

De kerker aai van de Geref. kerk te Sprang,

J. J. DALMEIJER, Praeses.

G. KNIJPERS, Scriba.

Sprang, 4 April 1893.

Vinde deze roepstem weerklank.

Veel vermogen we in Noord-Brabant niet, maar wat er is, dient behouden te blijven.

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Symboliek.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1893

De Heraut | 4 Pagina's