GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Der kerke liberteyt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Der kerke liberteyt

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

In zake het vonnis tegen Dr. Th. geween dient het protest van kerkelijke zijde et klem en ernst herhaald; vooral nu aleer blijkt, dat de Haagsche rechter door et Wetboek van Strafrecht gedekt was, dat e Minister van Justitie in de zaak geen waad zag, en dat dusgenaamd liberale blaen, het niet slechts voor dit vonnis ls zoodanig, raaar ook voor de gedachte ie in het stelsel van het Wetboek van trafrecht is geformuleerd, opnamen.

Ontzetting uit het ambt, hierover ismen et nu eens, heeft er niet door den Haagchea rechter plaats gehad. Dit had het orrespondentiebureau wél kortheidshalve emeld, maar het was niet zoo. Wat plaats reep was verbod van uitoefening van et ambt.

Dat dit nu scheelt, geven we voetstoots oe; edoch niet zóó/eel, dat daarom ons rotest mag uitblijven.

Dit de 0/erheid de minderjarigen bechermt t«g«n onzedelijke praetijken is uits i nemend, maar nooit mag noch kan dit goede doel de middelen heiligen, die men er voor kiest.

Uiteraard kan ds Os^erheid voor de zedelijkheid van minderjarigen niet verder waken dan zijn erf groot en zijn stok lang is; en waar dat erf eindigt en die stok uitscheidt, eindigt ook de taak en hiermee het gezag der Otrerheid.

Feitelijk ïs het dan ookzoo, dat de Overheid velerlei vertrouwelijke bijeenkomsten die tot zulke verleiding voeren, ongemoeid laat. We willen nu de chronique scandaleuse niet ophalen, maar toen voor eenige jaren een heer van aanzien om soortgelijke practijken op een gastmaal uitgevoerd, veroordeeld werd, is wel toen de schuldige veroordeeld, maar heeft niemand er aan gedacht hem, zoo hij weer vrij kwam, te verbieden ooit weer gastmalen te houden, of in de qualiteit van gastheer op te treden.

Dit zou wel uitnemend geweest zijn, maar het kon en mocht niet, omdat de Overheid op dit huiselijk terrein geen zeggenschap heeft.

En evenzQo nu staat de zaak hier. Ongetwijfeld kan de catechisatie aanleiding wezen tot zoo demonische practijken. Grijpen nu zulke feiten plaats, dan moet de schuldige natuurlijk zonder sparen gestraft worden, inaar hem deswege voor de toekomst het optreden in zijn ambt te verbieden, gaat daarom niet aan, omdat de Overheid over dit ambt geen zeggenschap heeft.

Wel moet dan gewaakt, en moet het catechiseeren aan zulkeen onmogelijk gemaakt worden; maar die hiervoor te waken heeft, is niet de Overheid, maar de kerk gelijk Dr. Th. dan ook onverbiddelijk als predikant is afgezet.

Eerst als bleek, herhaaldelijk bleek, dat er kerken waren, die zulks niet deden, dan zeer zeker zou deO\/^erheidaan dit verzuim der kerken de bsvoegdheid kunnen ontkenen, om hiertegen maatregelen te nemen.

Maatregelen echter die dan ook nooit verder mochten strekken, dan het kwaad dat ze keeren willen, en dus niet verbod van uitoefening van hst ambt in het generaal, maar alleen verbod van catechisatie zouden mogen inhouden.

Overmits echter nooit ofte nimmer gebleken is, dat esnjge kerk, welke ook, zulke diep gevallen personen I'd eere of in het ambt hield, en overmits, ook al deed een enkele kerk dit, geen enkele vader of moeder ooit meer aan zulk een man een van hun jonge dochterkens zouden toevertrouwen, ontbreekt hier alle bevoegdheid tot optreden, die de Overheid anders, wel niet aan eigen gezag en roeping, maar dan toch aan de noodzakelijkheid zou kunnen ontkenen.

Onze positie kan daarom geen andere zijn, dan dat we tegen de se bepaling van ons Wetboek van Strafrecht front maken, en er op aansturen, om hetgeen in deze bepaling de vrijheid der kerk aanrandt, uit ons strafrecht te helfen verwijderen.

Kamerdebat.

Bij de Begrooting van Justitie heeft de heer Gerritsen, de afgevaardigde vanLeeu warden, een punt van kerkelijke financiëa ter sprake gebracht, waarop de aandacht dient gevestigd. Hij zei er van:

Ik heb, even als een groot getal leden dezer Vergadering, natuurlijk geen bezwaar gelden bij deze begrooting toe te staan, waar die bij de wet imperatief zijn voorgeschreven, al spreekt het ook vanzelf, dat daaruit nog niet volgt, dat men met het beginsel, dat aan die wetten ten grondslag ligt, zich vereenigt; in afwachting dan ook van de herziening ten aanzien van verschillende wetten, ook die op het hooger onderwijs, hetgeen als het ware door ieder wordt gewenscht, meen ik, dat wij de vrijheid niet hebben om bij de behandeling der begrooting die posten, die imperatief zijn voorgeschreven, niet toe te staan.

Lets anders is het, waar het uittrekken van gelden op de begrooting betreft die door de wet niet worden voorgeschreven, waar de wet het facultatief stelt, om, al of niet, jaarlijks op de begrooting posten te brengen voor een of ander doeleinde. Dit is het geval met den post op art. 98 voorkomende.

Art. 104 van de wet op het hooger onderwijs zegt, dat de gelden voor kerkelijke hoogleeraren kunnen worden toegestaan. Het wordt aan den wetgever overgelaten jaarlijks bij de begrooting te bepalen, hoe groot die post wezen zal. Met het oog daarop heb ik geene vrijheid om mijne stem aan dezen post te geven, en ik geloof mij eenvoudig te kunnen bepalen tot deze medcdéeling, omdat ik ook met het oog op eene herziening van de wet op het ooger onderwijs, die in uitzicht is gesteld, het niet wenschelijk vind, thans in het breede over et beginsel uit te weiden.

Na hem nam de heer Donner het woord, ie heider en kalm betoogde, hoe het eigenijk met deze zaak stond. Hij sprak aldus:

Mijnheer de Voorzitter! Ik kan het gevoelen van den vorigen geachten spreker niet deelen, ea geloof dat art. 104 van de wet op het hooger onderwijs het niet facultatief stelt in dien zin, dat de wetgever jaarlijks al of niet zoude kunnen beschikbaar stellen een bedrag als hem goeddacht.

Facultatief is dit artikel slechts in opzicht tot de mati van dit bedrag, in zoover »als blijken zal voor dit doel noodig te zijn." De wetgever ko.i zich niet anders uitspreken, omdat het nog niet bekend was hoe groot het bedrag zou wezen, dat het Hervormd kerkgenootschap voor het opleiden van zijne leeraren noodig had.

Wij moeten de geschiedenis van dit artikel niet uit het oog verliezen. Toen de wetgever in 1876 dit artikel maakte, bestonden er nog geen kerkelijke hoogleeraren. De wetgever kwam hiermede het Hervormde kerkgenootschap te gemoet, omdat hij bij de gewijzigde iariehting van h»t theologisch endtrwiji aan de

Universiteiten, de Hervormde kerkleer, de dogmatiek had buitengesloten.

Den naam van theologische faculteit had men behouden, maar in den grond der zaak had men de theologie van haar hart beroofd, men had er eene faculteit der godgeleerdheid van gemaakt, maar zonder de dogmatiek van eenige Kerk, ook niet van die van het Hervormd kerkgenootschap, dat er nog altijd eene zoogenoemde Hervormde leer op nahield. Nu kwam de wetgever dat genootschap te gemoet en stelde in dat artikel voor: wij willen u, indien gij, om de Hervormde leer aan de leeraren van uw genootschap te onderwijzen, eene inrichting begeert, steunen met eene bijdrage of subsidie.

Hieruit meen ik te moeten besluiten, dat evenmin als elke andere post, die op de wet berust, ook deze kan betwist worden.

Maar ik ga verder. De geachte voorsteller heeft art. 98 genoemd, maar daartoe • behoort eigenlijk ook art-99, waar gesproken wordt van «kweekscholen der godgeleerdheid voor de Evangelisch-Lutherschen en Remonstranten, mitsgaders kosten van opleiding van studenten bij de Hersteld-Evangelisch-Lutherschen.

Wanneer men ooit met eenig amendement komt om den post van art. 98 af te nemen, dan zou men ook moeten komen met eed dergelijk voorstel ten opzichten van art. 99. Daarbij komt het mij voor, dat wij door zulk een voorstel iets zeer onbeduidends zouden doen in betrekking tot de groote quaestie van het al of niet behouden der theologische faculteit aan onze Universiteiten.

Men hebbe toch niet te vergeten dat juist art. 98, gelijk ik straks reeds heb opgemerkt, zijn oorsprong heeft te danken aan de wijze, waarop de theologische faculteit is vervormd geworden, en dat, indien men iets wil doen, men dan de bron moet afdalen, en die bron is juist de theologische faculteit. Door van die faculteit te maken wat men er van gemaakt heeft, voldoet zij zelfs niet aan de behoefte van het kerkgenootschap waarvoor men toch eigenlijk di, e faculteit heeft in het leven gelaten. Bewijs hiervoor is de aanvulling met kerkelijke hoogleeraren om onderwijs te geven in de Hervormde leer, in de zendingsgeschiedenis en in wat men noemt de practische theolo; ; ie. Dus voor dat kerkgenootschap zelf is die faculteit niet volledig. En nu meen ik dat, bij den tegenwoordigen stand der zaken en bij de begrippen ook op staatkundig gebied omtrent de betrekking tusschen Kerk en Staat, het niet geoorloofd is dat men voor één kerkgenootschap eene theologische faculteit aan 's lands Universiteiten heeft.

Wij mogen. Mijnheer de Voorzitter, op dien weg niet voortgaan; wij hebben geene Staatskerk, wij mogen niet één enkel kerkgenootschap boven alle overige begunstigen, en dit ten koste van de rechten en mat de belastingpenningen der Roomsch-Katholiekeh, der Gereformeerden en van welke andere godsdienstige gezindheid onze ingezetenen ook zijn.

Een besluit viel er dus niet; maar toch wie mseleeft voelde éa in de Kamer én buiten de Kamer, dat dit korte debat een kiem in zich droeg, die later wel uitspruiten en rijpe vrucht zal dragen.

Het had zoo iets van het slijpen van nagels voor een later te bestellen doodkist, waarin de Overheids-faculteit voor de Theologie vroeg of laat ten grave daalt.

Nog eens de geestelijke opleiding.

Dat we éij de geestelijke opleiding zoo uitvoerig stilstaan, is om het hoog belang dier aangelegenheid.

Want wel wenschen we binnen de grenzen te blijven, die ons hier door Gods voorzienig bestel verordend zijn, en allerminst geestelijken zin te verwarren met^^weeglij'kheid van gevoel, ovecprikkeldheid van sentiment, en soepelheid van gezalfde woorden; maar toch van het waarlijk geesteHjk karakter van de Dienaren des Woords hangt voor den bloei der kerken Z30 ongemeen veel af.

Een Dienaar des Woords moet een man voor het Koninkrijk der hemelen zijn, een levend getuige van zijn Zender, een spreker van wiens woord geestelijke kracht op Je conscientie uitgaat.

Al is het toch dat ook de bloot voorwerpelijke nederlegging der waarheid door een onbekeerde voor een ieders rekening blijft, toch wordt de kracht dar voorwerpelijke prediking verhoogd, zoo de man die het brengt, het doet schitteren in den glans van zijn eigen zieleleven.

Hier komt bij dat geen prediker die zijn roeping verstaat, ooit meenen kan noch zal, dat hij met de bloot voorwerpelijke prediking van zijn last af is.

Wie bloot voorwerpelijk predikt is gelijk aan een arts, die zijn patient ineen apotheek zou leiden, en hem al de medicijnen toonen zou, maar hel nu aan hem zelven overliet, om uit den rijken voorraad te kiezen. e s v

En zoo nu doet ook de geestelijke arts niet. i

Veeleer onderzoekt hij nauwkeurig de geestelijke krankheden in zijn gemeente, en gaat nu zelf na, welk medicijn juist bij deze krankheden past. s s v

Of ook hij is niet aan den huisvader gelijk, die, als zijn kinderen honger hebben, ze op het tarweveld brengt, en zegt: Daar is de tarwe die u voeden kan. Maar hij bereidt het brood, hij zet het hun voor, en dringt en vermaant ze om het tot zich te nemen. De wegen in het zieleleven zijn zoo veelvuldig en zoo rijk geschakeerd, de toestanden zijn zoo uiteenloopend, de crisis die we in de ziel doorstaan, is bij den een zoo heel anders dan bij den ander, dat rechte, oede, deugdelijke prediking, juist in al deze verscheidenheden het rijkste veld ter bespreking vindt. Niet enkel om in een vluchtige toepassing hier en daar een haasigen wenk te geven, maar om zielkundig e ontdekken en naar de eischen der geeselijke zielkunde raad te geven en genezing an te brengen.

Stond het nu vast, dat iemand niet kon ekeerd worden in de Bediening, dan zou et zeker gewanscht zijn, enkel bekeerde ersonen tot de Bediening toe te laten.

En evenzoo, stond het vast, dat niemand onder de voorbereidende studie tot bekeering kon komen, zoo zou het plicht zijn alleen bekeerde personen tot de opleiding toe te laten.

Dit is echter niet zoo. Verreweg de minste predikers konden, toen ze hun eerste studiën begonnen, reeds met klare, heldere bewustheid van hun persoonlijke bekeering getuigen, en de vooibeelden liggen voor het grijpen, hoe God de Heere zijn uitnemendste instrumenten juist uit dezulken bereid heeft, die eerst van verre stonden.

Of er al dan niet innerlijke roeping voor het ambt bij het bekeerd zijn bijkomt, Is eveneens een uiterst teedere quaestie.

Een kind van God moet het reeds zeer verre in innerlijke kennis gebracht hebben, zal hij in staat zijn, om in zijn eigen binnenste met juistheid te onderscheiden tusschen de natuurlijke bewegingen van het eigen hart en tusschen de rechtstreeksche inwerkingen op dat hart van den Heiligen Geest. En ook waar hij hiertoe alreeds eenigszins gekomen is, zal het nog een zeer moeilijke inspanning vorderen, eer hij, bij het licht des Woords, zulke onderwijzingen van den Heiligen Geest leert verstaan.

Indien een aanzienlijk jongman, die de wereld voor zich open ziet liggen, en wien de weg tot eere en aanzien gebaand is, reeds op 17-of ï8 jarigen leeftijd met beslistheid verklaart, niet de paden van eer en aanzien op te willen gaan, maar zich in nederigen zin te willen wijden aan de geestelijke verzorging van eenige lieden ten plattelande, is zeer zeker het vermoeden, dat hier hoogere werking ia spreekt, sterker.

Maar als er jonge mannen zijn, die anders een onaanaienlijken weg in het leven zouden gehad hebben, en wier kracht in zeer gewoon beroep zou zijn opgegaan, althans in een beroep, dat beneden het leeraarsarabt, zelfs in de schatting der wereld staat, en die nu op den leeftijd dat ze kiezen moeten, zeggen prediker te willen worden, dan kan dit zeer zeker echt werk zijn, maar het kan ook zelfmisleiding wezen; want immers prediker te worden is voor hen geen vernedering maar een verhooging. Iets dat derhalve ook hxi'o.vleesch begeeren kan.

Hier komt bij, dat een innerlijke roeping nooit op zichzelve staat, maar a'toos genomen moet in verband met Gods voorzijnig bestuur en met de regeering door Christus van zijn kerk.

Neemt men toch de innerlijko roeping apart en zelfstandig, dan zou iemand die zulk een roeping ontving ook geen verdere aanstelling noodig hebben, maar eenvoudig op het gezag van zijn Zender hebben op te treden. Hij zou dan geen predikant, maar een profeet of een, apostel ot een evangelist in den zin der rSchrifc zijn. Hij zou dan ook niet moeten wachten op een traktement, maar evenals de profeten en apostelen op eigen risico de wereld moeten ingaan, en geheel en uitsluitend op grond van zijn innerlijke roeping hebben te ban-: delen.

Zoo echter ligt de zaak niet.

Of er wezenlijk innerlijke roeping is blijkt daaruit, of God de Heere de wegen baant in zijn voorzienig bestel. God de Heere besluit nooit iets of het besluit der middelen is in het besluit zelf begrepen. Men kan dus stellig overtuigd zijn, dat waar God roept ook de weg der middelen openstaat en dat, waar de middelen blijven ontbreken, de roeping zelfbedrog was.

Men kan niet omgekeerd zeggen, dat waar de middelen zijn ook de roeping is, want die middelen kunnen gegeven worden met een heel andere bedoeling. Djcb wel staat het vast, dat waar de roeping echt is, de middelen ten slotte altoos komen zullen.

En ten tweede ontving de innerlijke roeping eerst daardoor het zegel, dat de Christus door zijn geïnstitueerde kerk roept, roept door zijn gemeente, en dat men aldus van de gemeente en mitsdien van God zelven geroepen is.

Uit dit alles blijkt daghelder, dat men op de verklaring van een jong man, dat hij innerlijke roeping heeft voor het ambt, lang niet altoos huizen kan bouwen. Dat innerlijk besef kan zelfinbeelding zijn. Wat het vleesch ingeeft kan voor een roeping van den Geest worden aangezien. Een grond om op te bouwen hebben de kerken dus ook hierin niet.

Onze vaderen hebben op dien grond den natuurlijken weg verkozen, en wei gelet op ernstigen zin en op godvruchtigen wandel, maar zonder in Methodistischen of Dooperschen zin grond voor eigen handeling in de verklaringen der peïsonen te zoeken.

Ze wisten te goed v/at de heJiige apostel in Hebr. 6 zegt van mannen die dehemelsche gaven gesmaakt hadden, en toch bleken slechts inbrekers in de schaapskooi te zijn.

De opleiding der meesten is dan ook vanouds den geheel natuurlijken weg gegaan, dat de ouders reeds op twaalfjarigen leeftijd min of meer den weg bepaalden, dien hun kind gaan zou; dat indien bij nader ontwikkeling de jongeling dezen wensch zijner ouders deelde, de hoogere studiën begeerd werden; en dat straks de kerken oordeelden In hoever aan zulkeen het ambt der Bediening van het Woord kon worden toevertrouwd.

Slechts op dezulken, die voor rekening van de kerken (of der Overheid) werden opgeleid, en dus meer rechtstreeks onder haar hoede stonden, werden maatregelen genomen, ora bij hun opleiding in steiligen zin godsvruchtige gedraging aan te kweeken.

Bij de anderen daarentegen rustte de verantwoordelijkheid hiervoor op de ouders, die hun dan niet zelden een mentor medegaven, of ook op de jonge mannen zelven.

Immers men zag in, dat wie straks als herder en leeraar een gemeente moest leiden, zelf allereerst leeren moest op zich

zelven toe te zien, zijn eigen weg voor zijn God ts effenen, en door strijd en worsteling tot die zeltbeheersching te komen, die het karakter staalt en een vasten weg voor het leven ontsluit.

Er is dus geen sprake van, dat hierin een gemis aan waardeering van de g-eesUlijke opleiding lag.

Slechts zag men in, dat eigenlijk alleen de Vader der geesten zelf geestelijk in hoogeren zin, kan opleiden, en dat wij slechts, achter Hem aan, door vermaan en waarschuwing op de zielen der jonge mannen kunnen inwerken.

Ze verwachtten minder van menschen, en meer van hun God.

De vruchten van de dus ingenomen positie hebben hen dan ook niet berouwd. Schier een eeuw lang heeft de kerk hier te lande in toenemend aantal een schare van predikers zien toevloeien, die geestelijk hootj stonden, door vastheid van karakter uitblonken, en wetenschappelijk op de hoogte van hun tijd waren. Hun prediking voedde.

Erkend moet echter, dat er daarna een tijd van geestelijke verslapping is ingetreden, die schadelijk op de kerken heeft* ingewerkt, ingewerkt.

Dat kwam daar vandaan, dat in het laatst der 17de en in de i8de eeuw het leven der kerken niet meer gedragen werd door dien heiligen stroom die van de Reformatie was uitgegaan.

Er was stilstand in de wateren gekomen.

En toen bleek het alras, dat enkel wetenschappelijke opleiding tekort schoot, om zulk een breede schare van jonge mannen, als de kerken noodig hadden, reeds opeen leeftijd van 23 jaren, met dien heiligen ernst te bezielen die voor het ambt noodig was.

Hierin nu werd een leemte openbaar. Een leemte waarop de kerken ook nu zeer zeker te letten hebben, en die men elders op tweeërlei wijze heeft pogen aan te vullen.

Ten eerste hierdoor, dat men, na afloop der eigenlijk wetenschappelijke studiën, nog een jaar van seminaristisch saamleven onder geestelijk toezicht, ter inleiding in de practische bezigheden, voorschreef.

En ten tweede doordien men jonge mannen, die met hun studie gereed waren, niet aanstonds als herder in een eigen gemeente plaatste, maar ze aan een leeraar van meerder geestelijke en practische ei varing toevoegde, om onder zijn leiding in het eigenlijke leven der gemeente te worden ingeleid.

Voorshands bepalen we ons tot deze herinnering.

Er blijkt uit, dat het belang der geestelijke opleiding van meer dan één kant is te bezien, en dat de kerken steeds op dit zeer gewichtig belang hebben te letten.

Afwisseling van Ouderlingen en Diakenen.

Herhaaldelijk ontvingen we klachten over het dusgenaamd niet-mleven van Art. 27 der D. K.

Dat artikel, zegt men, eischt dat af treding en niet aanstonds weerinkiezing der aftredenden regel zij, en het blijven zitten exceptie.

Tlians daarentegen leert de feitelijke toestand, dat blijven zitten regel is geworden, en aftreding tot de hooge exceptiën behoort.

Een geacht inzender schrijft hierover, ook in verband met het huisbezoek, dit navolgende:

Naar ik meen is deze op\'atting onhistorisch en ondoordacht.

In enkele gevallen zal het permanent zitten blijven van ouderlingen zeker wel «profijtelijk" voor de kerk zijn, nl. als zij bijzonder uitmunten in kennis en godzaligheid; maar vooral op kleine plaatsen werkt het blijven zitten van ja knappe leden, maar die best verwisselbaar zijn, iets anders uit; nl. onverschilligheid en verdooving inzake de kerkregeering bij het gros van de leden. Wat zal men zich ook druk maken met een werk, dat toch in vaste handen rust! Of moeten de leden die hieromtrent hun plichten gevoelen, gezamenlijk bij den kerkeraad op omwisseling aandringen? Neen, juist die soort (meer ontwikkelden) leden doen dat wijselijk niet, omdat zij daardoor de kans beloopen, dat hun een plaats in den kerkeraad wordt aangeboden, en zij er voor terugschrikken om met eigen hand openlijk naar het ouderlingschap te grijpen. Zoo blijft dan alles lange jaren bij het oude, tot dat, .. het eindje de last draagt, "en er buiten den kerkeraad sr.hier niemand is, die kerkelijk meeleeft, maar allen het hierover eens zijn, dat (evenals in de Roomsche kerk) het gezag moet geëerbiedigd en verder alles bij het oude gelaten worden. Natuurlijk wordt dit droevig resultaat niet overal even zeker en even spoedig ver kregen, maar 't kan verkregen worden, geloof ik, en ik denk dat onze Geref. vaderen daartegen juist door omwisseling van de voorgangers hebben willen waken. ' m e d d k i h

Dit leidt mij als vanzelf tot het 2e punt, nl. de huisbezoeken. Juist daar waar een toestand van verdooving en insluimering bestaat, wordt er ook bijna geen correspondentie, geen omgang tusschen kcrkeraads-en andere gemeenteleden onderhouden; ieder leeft zoowat op zichzelf; de opzieners leggen een zeer enkele maal een speciaal-ambtelijk bezoek af (alsdan een »vreemde" verschijning) en zijn dan voor niets banger dan hiervoor, dat men op-of aanmerkingen over den gang van 't gemeentelijk leven zal maken.

Is dat in den haak? Zijn de opzieners of worg3.i\gexs niet verplicht om ook als lid ijverig de gemeenschap der heiligen te beoefenen, en dus ook buiten hun opzienersbezoek aldoor z. v. m. met de gemeente te verkeeren? Doen zij dit niet, dan worden de »voorgangers" en smedewerkers" ~ herauten, die ver voor het gezelschap uitmarcheeren. Dat is m. i. minder gewenscht.

Dit onderwerp is ongetwijfeld van hoog gewicht, maar juist daarom niet met één slag af te handelen.

Of we meer geestelijk waren, hoeveel gereeder zou ook deze zaak loopen.

Maar helaas, er werkea aooveel vleeachclijke overwegingen mede, en die juist bederven de zaak.

Laat ons toch oprecht zijn.

Invloed te bezhten, en ook kerkelijï: in eere te zijn, streelt zoo licht het hart, en dit brengt teweeg, dat wie in het ambt is, er liefst niet uitgaat, terwijl omgekeerd wie buiten het ambt bleef, er licht toe neigt om het ambt te begeeren.

Nu zeggen we niet, dat daarom deze vleeschelijke neigingen zoo naakt en bloot in het hart werken. Gelukkig niet. Bijna altoos voegen zich bierbij geestelijke overwegingen, qeestelyke neigingen, en geestelijke wenschen, die we voor onzen God verantwoorden kunnen.

Die beide mengen zich dan dooreen, en daaruit ontstaat die onzuivere toestand in ons binnenste, die op onze beschouwingen en handelingen, o, zoo licht een onzuiveren invloed uitoefent.

We zeggen dit nu niet bepaaldelijk met het oog op den geachten inzender noch ook met het oog op wie in zijn kerk aldoor in het ambt bleven zitten.

Wat we opmerkten is generaal gesproken, en lust op zielkundige waarneming.

Juist dit echter maakt de behandeling van deze aangelegenheid zoo delicaat.

Ongetwijfeld ligt de eisch tot afwisseling in ons beginsel van kerkregeering, opdat de gemeente zelve, op breeder schaal, aan de regeeiing der kerk deelneme.

Niet natuurlijk alsof een ieder op zijn beurt, 'tzij ouderling, 'tzij diaken moest worden.

Maar wel zoo, dat mochten er drie ouderlingen en drie diakenen noodig zijn, en er zijn twaalf man geschikt voor het eene en het andere ambt in de gemeente, alsdan de gemeente beurtelings van de gaven van elk dier twaalf profijt trekke.

Nu is echter j uist de beoordeeling, of er zulk een aantal mannen beschikbaar is, een uiterst moeilijk vraagstuk.

Altoos heeft wie eens zit, zekere ervaring voor, die de anderen missen. Ook kan er een toestand in de kerk intreden, die meer permineatie van regeering noodzakelijk, althans gewenscht maakc. En eindelijk kunnen er, gelijk onze inzender zelf opmerkt, mannen van zoo uitnemende gaven in het ambt zijn, dat het schade ware hen te moeten missen.

Dit nu heeft gemaakt dat Art. 27 der D. K. reeds in vroeger eeuwen niet zelden een doode letter is gebleken, en dat het „eens burgemeester altijd burgemeester" ook in het kerkelijk leven doordrong.

Op eenmaal hierin wijziging te brengen, gaat moeilijk.

Ds min goede practijk heeft zoo diepe wortelen geschoten, dat het noodig is eerst de kerkelijke overtuiging om te zetten, eer men ten deze nieuwe paden kan inslaan.

Maar dit moet aan onzen geachten inzender worden toegegeven, zooals het nu is, is regel exceptie en exceptie regel geworden, en hiermee een onzuiverheid in ons kerkelijk leven ingeslopen.

Dit in te zien, is reeds winste.

En dan alleen zal reformatie ook op dit punt doel treffen, indien men door bespreking en toelichting allengs zulk een stemming der geesten voorbereidt, dat wie zit, weigert te blijven zitten, en dat wie buiten staat niet^dan noode tot het op zich nemen van het ambt i? te bewegen.

Bidden in Jezus' naam.

Onze studiën over het gebed gaven aanleiding tot meer dan ééne correspondentie met onze geachte abonnenten, die we zeer op prijs stellen.

Vaak is men bij het schrijven van dergelijke studiën op een tegenwerping die zich voordoet niet bedacht, en ontrangtop zulk een wijs, dank zij deze correspondentiën, de gelegenheid hierop nader in te gaan.

Natuurlijk is het ons niet gegeven op al zulke correspondentie in te gaan. Weerlegt toch de geopperde bedenking zich zelve, dan mogen we hiermee ons publiek niet ophouden.

Slechts dan antwoorden we daarop, zoo we onderstellen kunnen, dat niet een ieder terstond in zal zien, waar de schoen wringt.

Zoo nu is het met een correspondentie waaruit we dit overnemen:

Bij dezen ben ik (namens eenige vrienden die geregeld UEerw. hoofdartikelen in de Heraut et belangstelling volgen) zoo vrij UEerw. enige inlichting of nadere verklaring te vragen aangaande den volgenden zin in No. 831 van e Heraut dd. 26 November 11.

Daar staat bovenaan in kolom vier: »zij die, biddende met wie den Heere Jezus niet kennen, of zelfs verwerpen, toch het bidden in Jezus' naam willen doordrijven, hebben, zij het dan met de vroomste bedoeling, denaard van deze gebeden miskend." Deze uitdrukking kwam ons onbegrijpelijk voor; wel begrijpen wij dat men gelijk vroeger staat, in zulk een' gemengde vergadering ztex voorwerpelijk moet zijn, ook wel dat het op ongeloovigen wellicht aangenamer indruk zou maken niet in den Naam van Jezus te bidden, maar wat we niet begrijpen kunnen is dit: dat het voor een Christen ooit ofte immer mogelijk of geoorloofd zoude zijn, anders dan in den naam van zijn Heiland, zijn Borg en Middelaar, te bidden tot zijnen God, wiens genadetroon hij alleeti, juist om den wille van dien Christus (dien Middelaar) toegang heeft.

Ook om deze laatstgenoemde reden kunnen wij ons niet voorstellen dat van een gebed, niet in Jezus' naam gebeden met eenigen grond verhooring verwacht kan worden; en eindelijk zouden wij het zonde achten zoo wij ter wille van eenigen vijand (wie dan ook) van onzen Heere en Heiland, zijnen HeiUgen Naam ooit verzwijgen bij eenige gelegenheid; maar inzonderheid daar, waar we in 't gebed tot God naderen, die alleen om Christus' wille eenige gemeenschap met zondaren kan hebben, en die alle zegeningen, ook de niet bepaald geestelijke, toch ook alleen om Christus'' wille schikt.

Hierop nu zij geantwoord, dat de schrijver van dezen brief de zaak te absoluut stelt.

Men moet hier tusschen het Noachietisch verbond der algemeene gratie en het Genadeverbond in Christus wel onderscheiden.

Het Noachietisch verbond is door God met alle levende ziel aangegaan, en ook in dit verbond kan alzoo gebeden worden, en dat in zulk een zin, dat het geen ijdel geklap behoeft te zijn.

Als in doodsnood een man of vrouw, die nog geheel buiten den Christus staat. God aanroept om uitredding, kan men niet zeggen, dat dit qeen gebed is. Het moge een lager staand gebed zijn, een gebed waaraan velerlei ontbreekt, maar daarom is en blijft het toch een gebed, waarop verhooring volgen kan.

Nu is b. V. de Overheid juist bij het Noachietisch verbond ingesteld. Alle goede uitleggers, Luther vooraan, merken toch op, hoe juist in dit Noachietisch verbond de oorsprong van het O/erheidsgezag ligt. En dit Noachietisch verbond is door de openbaring van Christus zoo weinig opgeheven, dat het te Jeruzalt m (zie Hand. 15 : 2o) veeleer uitdrukkelijk bevestigd is.

Voor zoover dus de Os^erheid, niet door bijkomstige omstandigheden, een geheel accidenteel Christelijk karakter verkreeg, staat de O /erheid nog altoos op den grondslag van dat Noachietisch verbond, en mag en kan op grond van dat verbond gebeden worden.

Vraagt men nu daarentegen of een Chris tenmensch ooit anders dan op grond van zijn Middelaar bidden kan, dan antwoorden we: Natuurlijk niet.

Als Christenmensch te zeggen: „Anders bid ik op grond van Christus' zoenverdienste, maar in den gemeenteraad of elders zet ik dat opzij", ware ongerijmd.

Hieruit volgt dus, dat wie lid is van een gemeenteraad, zoo hij den Christus kent, ook in den gemeenteraad niet anders dan op grond van wat hij in zijn Middelaar bezit, bidden zal.

Maar, en dit ziet de geachte correspondent misschien over het hoofd, omdat ik op grond van de zoenverdienste van mijn Heiland bid, behoef ik er dit in mijn gebed niet bij te zeggen.

In het Onze Vader wordt daarvan ook niets bijgezegd, al zit het er werkelijk in. En dit nu is het punt waarop het hier aankomt.

Bid ik voor mijzelven alleen, of met anderen, die eveneens den Christus belijden, dan zeg ik dit er nu eens bij, en dan eens niet bij. Maar bid ik met anderen, die niet in deze belijdenis staan, dan bid ik wel voor mij zelven op grond van Christus' Middelaarschap, maar mag ik wie met mij bidden, niet op de lippen leggen, wat zij niet alzoo verstaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Der kerke liberteyt

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's