GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Wrange vruchten.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wrange vruchten.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 2 Maart 1894.

Het Synodaal instituut, dat den naam draagt van de «Nederlandsche Hervormde Kerk", en door ons altoos .scherp onderscheiden wordt van hetgeen van Christus' Kerk nog in de banden van dit instituut gebonden ligt, heeft zich met zijn motie tegen Bax in de vingers gesneden.

Dit spraken we terstond • uit, toen die motie ons ter oore kwam, maar werd vooral duidelijk, nu Bax zelf het stilzwijgen afbrak.

Immers het Synodaal instituut beging door het publiceeren van deze motie een daad van schromelijke inconsequentie, die, zonder dat men dit bedoelde, verried op wat laag standpunt dit instituut staat, zoo men naar zijn geestelijk karakter onderzoek doet.

Deze Nederlandsche Hervormde Kerk praetendeert toch »Kerk" te wezen, en schreef daarom zelve in haar grondwet, dat ))de leer dier Kerk" moest worden gehandhaafd ; maar in de practijk stak ze met deze handhaving der leer den draak, en toonde in al haar vonnissen, dat ze vijandiger stond tegenover hen die deze leer handhaafden, dan tegenover hen die ze aanrandden of zelfs ganschelijk overboord wierpen.

Roeping om voor de waarheid te strijden, gevoelde ze dus in het minst "niet, en haar doel bleek veeleer te zijn om de meest grenzenlooze leervrijheid niet slechts te gedoogen, maar veeleer aan te moedigen.

Zoolang het op een verdedigen van de hoogste heilgoedere7i der nienschheid in Christus aankwam, bleef ze onaandoenlijk, en deed ze meê met de geestelijke dieven die deze aan de gemeente ontroofden.

Thans echter nu er een sekte opkwam, die zegt, roof aan de geldelijke bezittingen te willen plegen, en een predikant het waagt met de leer dezer sekte te sympathiseeren, nu waakt ze op, en dreigt hem met haar toorn.

Bax zelf heeft in zijn verweerschrift deze stuitende inconsequentie dan ook met den vinger aangewezen. Hij schrijft toch pag. 9 van zijn Verdediging:

sDoch dan is er in art. 11 van het Algemeen Reglement, " zoo hoor ik in de verbeelding zeggen, ïtoch wel degelijk iets, waarmee hij in botsing geraakt, al moet worden toegegeven, dat dat reglementsartikel hem overigens veel meer te stade komt, dan dat hem zou kunnen bemoeilijken." Volkomen juist. We hebben dat dan - ook straks reeds aangeduid. Maar inzake (Ue botsing volgt feq dezelfde gedragslijn, die zonder de ondervinding van eenige moeielijkheid gevolgd wordt door verreweg de meeste predikanten der Nederlandsche Hervormde Kerk, ook door de in deze Synode zitting hebbende predikanten, ook alzoo door de H.H. Bronsveld, van Veen en Koch, de voorstellers der bewuste motie, wanneer zij, en dat-zal wel zeer dikwijls met hen allen het geval zijn, in botsing komen met de hun in hetzelfde artikel voorgeschreven handhaving van de leer der Kerk, d. i. hij geniet in dezen met volle teugen van de in de Nederlandsche Hervormde Kerk bestaande leervrijheid. Zijn in die Kerk zelfs zoogenaamde streng rechtzinnige predikanten bij tientallen te vinden, die de vrijheid nemen, een of ander punt uit de leer der Kerk immer onbesproken te laten, ja te bestrijden, de predikant-socialist neemt de vrijheid, zich te onthouden van de aankweeking van liefdevoorden thans hier te lande bestaanden regeeringsvorm en tevens van de aankweeking eener vaderlandsliefde, die, uit een Christelijk oogpunt beschouwd, hem toeschijnt een vrij bedenkelijk karakter te hebben.

Deze opmerking is onberispelijk juist.

Er zijn nog slechts zeer enkele predikanten onder de 1600 leeraars van deze Kerk, die in oprechtheid de drie Formulieren van eenigheid beamen. Alle overigen zijn afgeweken. Niet alleen de Modernen en Groningers, maar ook die zich nog als orthodox aandienen.

En daartegen doet de Synode niets.

Arminius, Socinus, en wie niet al, laat ze vrij op haar erf rondspoken.

Dat deert haar niet.

Maar nu er een materieel belang in het spel komt, en de stoffelijke goederen van de rtieuwe leer te duchten krijgen, nu gordt ze haar zwaard aan, om elk onverlaat, die deze leer aanhangt, in den hoek te dringen.

Blijkbaar heeft deze geestelijk blinde Kerk nooit ingezien, dat er zeker onloochenbaar verband bestond tusschen »leer" en »leven"; en dat »leervrijheid" ten slotte op bandeloosheid ook in de practijk moest uitloopen.

Op de leer kwam het niet aan, indien maar «Christelijke geest" gekweekt werd.

Welnu, thans ziet ze, wat geest er uit die sleervrijheid" opkomt.

Ze ging uit van het primaat van den wil, en merkt thans tot haar schrik, dat nog altoos het primaat aan het intellect toekomt.

Kwade leer is een boom, die niet dan kwade \Tuchten voor het leven dragen kmi.

Onsse verhouding.

Een inzender, de heer Br. uit A., vraagt ons, of toch niet in onze artikelen genoegzaam doorstraalt dat wij in Kampen één en ander afkeuren.

Hierop diene tot antwoord, dat dit niet slechts doorstraalt, maar duidelijk en onomwonden door ons is uitgesproken, en in onze critiek hebben we volstrekt nog niet ons laatste woord gezegd.

Dusver oefenden we nog uitsluitend critiek op de zeer gebrekkige gymnasiale opleiding; maar er is meer.

Nu kan men intu.sschen critiek oefenen met tweeërlei doel. Of om te verderven, óf om te behouden.

Er waar nu duidelijk door ons is uitgesproken, dat wij de eigen inrichting onzer kerken niet wenschen te vernietigen, maar te behouden, betwisten we aan dezen inzender, en aan wie het ook zij, het recht, om het voor te stellen, alsof we toch verderving bedoelden.

Integendeel, omdat we de eigen inrichting der kerken in stand wenschen te houden, is het onze plicht er toe mede te werken, om haar te doen beantwoorden aan den eisch, die aan zulk een inrichting kan en moet gesteld worden.

Dit nu eischt critiek.

Wat ons vorig artikel uitsprak was alleen, dat wij, voor zooveel ons aangaat, in den kerkelijken weg van alle oppositie tegen hen, die den tegenwoordigen toestand bestendigen willen, afzien.

, Kerkelijke oppositie is echter heel iets anders dan wetenschappelijke critiek.

Van kerkelijke oppositie mag men aflaten, maar nooit van wetenschappelijke critiek.

Die blijft plichtsbetrachting. Die is opgelegd aan een iegelijk die zekeren misstand ziet.

Kraohtsverapilling.

II.

Waarom het Gode belieft, onder de kinderen die geboren worden én in het leven blijven, slechts in zoo klein getal mannen van de vijf talenten te laten opstaan, is een verborgenheid, die wij niet curieuselijk hebben te onderzoeken, maar die niettemin uiterst zwaar op heel ons menschelijk leven drukt.

Ge komt in moeite en geschil, en moet tegen wil en dank een proces voeren, en natuurlijk zou het u nu alles waard zijn, indien ge een advocaat kondt vinden, die tot de uitnemendste behoorde. Maar helaas, advocaten van vijf talenten zijn er over heel ons land weinig meer dan een dozijn; er woont er geen in uw dorp of in de stad vlak bij; ook zou het voor u niet te betalen zijn, als ge uw zaak aan een der groote advocaten van de groote steden moest overgeven. Dus behelpt ge u met een advocaat tweede, misschien zelfs met een advocaat derde klasse. En dat moet ge wel doen, omdat de advocaten eerste klasse zoo uiterst schaarsch zijn.

Doch denk u nu in een toestand, dat ge over heel het land allerwegen advocaten van vijf talenten vondt, dan zou dit voor de cUënten, vooral voor de cliënten onder den minderen man, toch heerlijk wezen; zelfs het recht zou er bij winnen; en allicht zou er meer waarheid in de vonnissen en beslissingen zijn.

Met de dokters staat het evenzoo. Want ok ouder hen zijn zeer zeker mannen van en eersten rang, maar zoo weinigen in aanal, dat men aan de Rijks-universiteiten heraaldelijk een arts van buitenaf tot hoogeeraar heeft beroepen, overmits er hier te ande niet één geschikt persoon .scheen te inden te zijn.

Dit sluit nu wel niet uit, dat er daarom och wel zeer kundige practizijns in ons land anwezig zijn; maar toch ook onder hen zijn e mannen van vijf talenten niet dik gezaaid, n ook deze vindt ge dan nog het meest n de grootere .steden, omdat daar beter betaald wordt.

Dit strekt dezen mannen niet tot oneere. Ieder onzer zou desgelijks handelen. Het is dus zeer natuurlijk, dat ook zij zich bij voorkeur vestigen, waar hun diensten het best beloond worden. Maar de feitelijke toestand is dan toch, dat verreweg het grooter deel van het land zich behelpen moet met mannen van drie of één talent.

Ook hier nu is dit geen zaak van geringe beteekenis. Immers aan de omstandigheid, of ge een arts te hulp kunt roepen van den eersten rang of wel u behelpen moet met een dokter van den tweeden of derden rang, kan niet slechts uw eigen leven, maar ook het leven van uw dierste panden hangen.

Heerlijk zou het daarom zijn, als er eeii goede duizend artsen van den eersten rang voor alle steden en dorpen beschikbaar waren. Maar, helaas, ze zijn er niet. God onthoudt ze ons.

Met hen die op alle trappen onderwijzen staat het evenzoo. Ook onder hen vindt ge enkele paedagogen van den eersten rang, dan volgt een breede zoom mannen van den tweeden rang, en achter deze komt de groote massa die den derden rang niet te boven komt.

Ook dit nu heeft iets pijnlijks.

Er hangt voor de opvoeding van uw kinderen op de lagere school, op de burgerschool, op het gymnasium, bij het voortgezet hooger onderwijs, zoo ongelooflijk veel aan wie ze onderwijst en opvoedt, en zoo menig kind is mislukt, omdat zijn onderwijzer te kort schoot in paedagogisch talent.

Hoe heerlijk zou het nu niet zijn, indien we voor alle scholen op tf//i? trappen met ruime keus over mannen van den eersten rang konden beschikken. Maar ook hier ontbreken ze in die menigte, en zijn z't hooge uitzonderingen. Zoo moeten we ons dan ook hier behelpen, njet omdat wij het niet anders wenschen zouden, maar omdat God er ons geen meerdere geeft.

Nog slechts een kort woord voegen we hieraan toe over onze predikanten.

Ook onder hen gaat de algemeene regel door, enkelen van vijf talenten, velen van drie en de meesten van twee en één talent.

Dit is zoo waar, dat het kerkgaand publiek het zeer wel weet. en storm loopt om de vijf talenten te genieten, de drie talenten op prijs stelt, en bij de twee talenten of bij • het ééne talent soms zeker gevoel van mindere voldaanheid kwalijk verbergt.

Nu zou het ook hier natuurlijk heerlijk zijn, als eiken Sabbat op eiken kansel en in eiken dienst, zoo in steden als dorpen nooit anders dart mannen van vijf talenten optraden. De macht van het kerkelijk leven zou er als met een tooverslag door uitkomen. Het Woord zou o zooveel aan invloed winnen. Er zou opwekking, er zou genieting voor al Gods volk zijn. Maar ook hier is de toestand een andere. In zeer grooten getale geeft God de Heere ons ook voor den kansel die mannen van den eersten rang niet.

We staan hier dus voor een algemeen verschijnsel, dat op elk levensgebied geldt. De Vader der geesten, die naar zijn vrijmacht de talenten in de praedestinatie en de ontvangenis der menschenkinderen uitcleelt, heeft naar zijn vrijmachtig welbehagen den stand der talenten onder de menschen zóó beschikt, dat het beste zeldzaam, het goede veel voorkomt, het eve7i genoegzame het 't meest gevondene is.

Tot bij de ambachten en op de kantoren gaat dit door. Van onze vrouwen en huismoeders geldt geheel hetzelfde. En waar de huismoeders dit van zichzelven minder gul bekennen, zien ze zelven toch gedurig zeer goed in, dat het zóó en niet a.ndersi: met haar dienstboden staat.

»h-en uit duizend zegswijze. is een niet zoo onware

Het fijk met talent bedeelde, vooral het geniale, is, o, zoo zeldzaam. Hoeveel mannen als Calvijn heeft geheel de Gereformeerde kerk in al deze eeuwen in alle landen geteld? Wien plaatst ge naast Bilderdijk? Wien naast Da Costa?

Dit mag nu wel geen oorzaak zijn noch van gemor, noch van laatdunkendheid, maar er moet toch meê gerekend worden; ook door de kerk van Christus.

Men mag er niet tegen morren, want het is God de Heere die het alzoo beschikt.

Niét wij kunnen het talent scheppen, noch ook de vonk van het genie ontsteken, Waar God de Heeré die niet glinsteren deed. Iets wat zij wel bedenken mogen, die zoo telkens en telkens klagen over de middelmatigheid en het beneden-middelmatige van hun advocaat, hun paêdagoog, hun arts of hun prediker.

Geklaagd mag er worden over wat gevolg is van gemis aan ijver en inspanning en toewijding; want het is maar al te waar, gelijk Jezus het in de gélijkeiüs teekende, dat de mannen vooral van den derden rang hun talent maar al te dikwijls begraven, er niet meê woekeren, er geen profijt uit weten te trekken. En dit natuurlijk is een zonde, waartegen ge toornen moogt en moet.

Maar iemand aan te klagen, omdat hij geen meerder talent bezit dan God hem schonk, is niet tegen hem, maar tegen Gód ingaan, en daarom zondig.

En evenmin mag de laatdunkendheid van den man met vijf talenten tegenover dien met drie of twee of één worden toegelaten. Zulk een minachting of verachting komt niet te pas. Een iegelijk moet naar zijn eigen talent, al is het ook maar één talent, geëerd worden; althans indien hij dit niet begraaft, maar er mede woekert.

Zulke laatdunkendheid is even groote zonde, als dat de man van drie of twee of één talent op zijn beurt wrevel in zijn hart heeft tegen den man van vijf talenten, diens meerderheid niet zetten kan, en daarom zich inspant, om de werking zijner talenten te breken.

Dit alles is een ingaan tegen Gods bestel ; in den grond pelagiaansche afdoling; een murmureeren tegen de bedeeling die van Gods welbehagen uitgaat; en een niet willen eeren van de talenten, die God de Heere, en zoo ais Hij ze geschonken heeft.

Peligaansch noemen we deze zonde, omdat het alles uitgaat van de voorstelling, alsof iemand zichzelfzijn talent schonk, er zelf over te beschikken had, en er, als ware het een koopwaar, een soort handel mee drijven mocht

De concurrentie, die op het gebied van den handel onvermijdelijk is, wordt zoodoende ook op dat gebied overgebracht; en de een zoekt aan den ander al breuk te doen, in plaats dat ze saam zich inspanden, om alle talent door God geschonken 200 te gebruiken, dat een ieder jn zijn orde de

volle ontplooiing kon geven aaa wat God in hem legde.

Wie int de Gereformeerde beginselen leeft, zal beseften, dat de talenten, evenals het geld, een goed zijn, dat God de'Heere in zijn genade, aan een volk, aan een natie, aan een kerk, aan zekeren kring schenkt.

Hij kon alle talent onthouden, en dan had nog niemand te klagen. Immers' Hij is souverein en vrijraachtig.

AI wat Hij geeft, zal deswege met dank ontvangen worden. Wie drager van zulk een talent is, zal zich van Godswege geroepen gevoelen, om zijn talent het meest ten nutte van zijn volk, zijn kerk of zijn kring aan te leggen. En dat volk, die kerk of die kring zal zich verplicht gevoelen, om alle ding zóó in te richten, als het best en het meest strekken kim, om dat door God geschonken talent te laten uitkomen en zich te laten ontplooien.

Onder de belijders des Heeren schuilt hierin zelfs een deel van de gemeenschap

Gemeenschap der heiligen tÖch* blidvsidt volstrekt niet alleen zeker lieflijk met elkaar omgaan, en saam bidden, en saam verkeeren in het heilige: maar veel meer het , met elkaar gemeen hebben van de gaven idie God in zijn gemeente aan de onderscheidene heiligen schenkt,

Die gaven nu kunnen van' allerlei aard zijn. Het kunnen. _• zijn gaven des gebeds, . gaven van onderscheiding der geesten, gaven van dienende liefde, gaven van prediking èn vertroosting, gaven van vermanmg eu verwakkering der geesten; maar het kunnen ook zijn gaven van dichtkunde, gaven van welsprekendheid, gaven van verweer tegen de dwaling, gaven van wetenschap en zooveel meer.

En van alle deze gaven nu geldt het, dat de geloovigen die onder elkander gemeen zullen hebben. Iets waarin tweeërlei ligt. Ten eerste dat wie ze heeft, wijl God ze hem gaf, die gaven ten meesten nutte der anderen zal aanleggen! en ten andere, dat die anderen deze van God geschonken gaven zullen waardeeren en gebruiken.

Het is er mee, naar de apostolische onderwijzing, als met de leden van het lichaam. Voet, hand, oor, oog, alles heeft zijn eigen gave van God ontvangen, en alle deze leden moeten elkaar onderling steunen en voor elkander bestaan.

Of nu in het scheuken van weinig talenten een oordeel Gods schuilt, of wel dat het onthouden van meerdere talenten in de scheppingsordinantie ligt, laten wè hier onbesproken.

Een feit is het, dat er uu en dan tijdperken komen, dat de talenten wUiger uitbotten, en andere tijdperken, dat ze bijster schraal zijn.

Wie de eeuw van Augustinus met die van Huss vergelijkt, of ook de periode van Luther en Calvijn met die van Brake! en Smijtegelt, voelt terstond het verschil.

Zelfs op het gebied van het nationale leven merkt men dat. Wat bracht ons volk niet een helden en genieën op elk gebied in de i6de en de eerste helft der 17de eeuw voort, en hoe mager was niet de periode die daar straks op volgde.'

Ook natie en natie verschilt Wat was Duitschland vroeger niet arm aan talent, en wat heeft het Gode thans niet beliefd, dit land in deze eeuw bijna op elk gebied met maniien van den eersten rang te verrijken.

Toch dringen we hier thans niet verder in.

Het is ons voor ons doel genoeg, indien maar duidelijk het besef opwaakt, dat de starren van eerste grootte zeldzaam, die van den tweeden rang vele in aantal, en die van den derden rang de meest gewone zijn; en dat deze stand van zaken niet alzoo door ons gezocht, maar door den Heere onzen God alzoo over ons beschikt is.

En dan ook, dat wij menscheii op elk terrein, en dus ook op theologisch gebied, met dit onloochenbare feit te rekenen, en er ons naar te gedragen en in te richten hebben.

Vrage nU : Hoe kan, hoe moet dit, zullen we niet schuldig staan aan krachtsverspilling è

Concerten.

Voor niet zoo langen tijd brachten we het concertbezoek ter sprake, en veroorloofden ons toen te wijzen op de vergissing door hen begaan, die waanden dat de muziek, zonder keuring van haar geest en uitwerking, genoten, onverschillig aan ons geestesleven voorbijging.

Om wel te doen uitkomen, dat dit geen particulier inzicht van een anti-muzikaal Calvinist was, wezen we toen o. a. op het oordeel von Hartmann, wiens bewondering voor de muziek en wiens aesthetische rijpheid wel niemand in twijfel zal trekken, en die toch geheel in gelijken zin sprak.

Het doet ons daarom genoegen, dat thans ook in ons land en uit geheel anderen kring dan de onze, gelijk oordeel en gelijke klacht vernomen wordt,

In de Gids van Februari 1894 heeft namelijk Dr. J. Ovinck, van Gouda, èen zeer idealistisch schrijver, maar die in het minst niet op ons standpunt staat, een schoon artikel over het «genieten van muziek" geplaatst (P-313—358), , .waarin veel voorkomt, dat we geheel beamen.

Het loont daarom de moeite enkele breedere zinsneden uit zijn diep gedacht artikel ook aan onze lezers voor te leggen.

Zoo laat hij zich over het weinig verheven en innerlijk onware karakter van de gewone concerten in dezer voege uit (p. 329):

Welk een wonderlijk ding is toch een con-^ eert! Van te voren wordt vastgesteld, dat men zich op een bepaald uur muzikale emoties wil verschaffen.

Wordt daarvoor nu dat uur uitgekozen, waarin men kan aannemen, dat de menschen het meest vatbaar zijn om het gehoorde op te nemen In et minst niet. Als men de concerten op den morgen of den middag zette, zou er bijna niemand komen; iedereen heeft zijne betrekking, zijn dagelijksche bezigheden, die hij natuurlijk niet in den steek kan laten. Men moet dus wel een avonduur nemen, en dan is er een geheelen dag met zijn indrukken over de menschen heengegaan; ze zijn moe, of tenminste onfrisch, verkeeren nog onder de nawerking van het middageten, hun stemming is laag, wereldsch, verstrooid, en dit wordt natuurlijk niet beter als zij in een warme zaal komen vol gaslicht en drukte. Is nu verder de inrichting der uitvoering, wat pauzes, duur en afwisseling der nummers betreft, gebaseerd op artistieke overwegingen ? Ook dit niet. Men is nu eenmaal uit en wil natuurlijk niet na e'éne ouverture en één symphonic weer naar huis, want de avond is nu sgebroken" en men zou niets goeds meer kunnen uitrichten; bovendien zou hel jammer zijn van het met moeite verkregen samenzijn van al die musici niet te profiteeren en niet eenige bepaalde composities ook nog tehooren, als men er toch voor in de gelegenheid is, en de pauzes kunnen een bepaalde lengte niet overschrijden, want dan zou de avond te gerekt, worden, en het is ook veel te vervelend in een w-arme zaal, waar men door de plaatsing zeer gebrekkig praten kan, zoo lang stil te zitten zonder iets uit te voeren. Zoo trekken op een ongunstig uur, onder ongunstige condities van opnemen, pen reeks kunstwerken van den meest verschillenden aard met onrustbarende snelheid door. de hoofden van het concertbezoekend publiek heen.

Een uittreksel, waaraan we over hetzelfde onderwerp, ditmaal nog alleen dit citaat toevoegen (p. 314)"

Zoo heeft het begrip < concert" voor ons niets bijzonders: het behoort onderde rubriek, amusementen." Als er een muziekuitvoering aangekondigd wordt, eten wij misschien wat vroeger en weten dan zeker, dat wij ons een paar uur later in fhooger sferen" zullen bevinden; ook het menu, dat daar zal worden opgedragen, is ons bekend, en wij herinneren ons van vroeger, welke reeks aangename sensaties wq te wachten hebben. Als wij na afloop dê zaal verlaten, komen wij zonder duizelig te worden weer in de lagere sferen, en ook deze verandering is weer niet onaardig. Wij gaan dan ergens gezellig bijeen zitten, slaken eenige verrukkelijke uitroepen en halen ons nog eens voor den geest wat in het muzikale menu ons minder behaagde en wat minder goed klaargemaakt was. In dit alles is niets geheimzinnigs; het loopt af, juist zoo als wij het verwachtten.

Zoo is de muziek een zeer gewoon bestanddeel geworden van ons dagelijks leven.

En welk een gewichtig bestanddeel! Nooit is een kunst zoo algemeen beoefend, is zoo met alle dingen samengeweven. geweest als de muziek in onze negentiende eeuw. In de grootere plaatsen zijn avond aan avond concerten, opera's, café chantants; in alle straten en stegen, overal op het platteland hoort men piano's, violen en orgels, waarmee jonge en oude menschen lange uren doorbrengen; overal zijn zangvereenigingen en zelfs de kleinste dorpen hebben hun mannenkoor, welks leden in de bovenzaal eener herberg aan eene tafel met - bierpotten, hun gebaarde gezichten vol bezieling op den directeur gericht uit onbeklemde borst hunne vaderlandslievende, humoristische of gemoedelijke liederen aanheffen. Er worden jaarlijks wedstrijden van muziekcorpsen gehouden en ^roote meerdaagsche muziekfeesten met extra tremen, feestreden, feestraaaltijden georganiseerd; op de straten hoort men volksliederen en populaire deunen, gillende en schetterende draaiorgels. In de godsdienstoefeningen vormt het gemeenschappelijk gezang s een belangrijk bestanddeel, op galadiners brengt een orkest »eenige schoone nummers ten gehoore, " en de soldaten trekken uit «onder de opwekkende tóonen der militaire muziek. Er is een heirleger componisten, virtuosen en dirigenten; me» heeft sterren van de eerste, tweede en derde grootte; ontelbare professoren en leeraars aan hoogere en lagere scholen. Tallooze bladen papier worden jaarlijks met nieuwe composities beschreven, die dan worden gedrukt, uitgevoerd of vergeten. Er zijn gilden van critici en recensenten, die door een verblijf in een sSommerfrische" van de afmattende en ontzenuwende wintercampagne uitgerust, plichtsbesef gedreven bij het lengen der avonden weer op hun post terugkeeren en geduldig de eindelooze reeks uitvoeringen over zich heen laten gaan, die zij in niet al te eentonige, liefst geestige en ten minste onderhoudende artikelen te bespreken hebben. Er bestaan muzikale tijdschriften, muzikale richtingen, sympathieën en partijen; er is een muziekphilospphie. En wie weet of de quantiteit van dit alles in de volgende eeuwen niet evenzeer zal toenemen als wij hierin bij de achttiende eeuw zijn vooruitgegaan! Het muziekleven onzer dagen heeft gewichtige punten van overeenkomst met de be oefening der litteratuur in den Roraeinschen keizertijd.

Vooral deze laatste opmerking worde niet in den wind geslagen.

De keizereeuw te Rome was zoo schitterend, zoo genotvol, en stond blijkbaar zoo hoog. Het scheen alsof de gouden eeuw van menschelijk geluk gekomen was.

En toch, juist die verfijning van het leven en die algemeenmaking van wat niet anders dan aristocratisch bestaan en bloeien kan, verried toen reeds voor den kenner den naderenden ondergang, die niet zoo lang daarna op zoo ontzettende wijze gekomen is.

Nu vertoont het einde dezer eeuw schier op elk gebied met de toenmalige toestanden zoo in het oog loopende overeenkomst.

Op sociaal gebied. In de toenemende weelde. In de wijze van het onderling verkeer. In de fijne levensvormen. In het dalen van geestdrift en van burgerdeugd. Ook in de algemeenmaking van belletrie en kunstgenot.

Vergeleken bij het Rome dier dagen, scheen destijds Jeruzalem o, zoo arm, zoo vernederd, zoo onfijn, zoo weinig menschelijk.

En toch, door Jeruzalems straten wandelde toen hij, bij wiens kribbe de muziek uit hooger sferen zoo goddelijk rein geklonken had, en toen Rome met haar weelde onderging, bleek het die Christus te zijn, die de wereld had gered.

Gaat nu niet het veiligst, wie ook nu met die inzinkende wereld en haar valsche kunstvergoding breekt, om zich in stillen ootmoed neder te buigen voor den «Man van smarte?

Reoenaie,

Gaarne vestigen we bij het verschijnen der 4de aflevering nogmaals de aandacht op LlON CACHET'S Een jaar op reis in diëtist der Zending.

Niet alleen toch, dat dit werk even boeiend blijft, als toen het aanving, maar het neemt zelfs toe in belangrijkheid.

Op den titel afgaande moest men verwachten, uitsluitend een verhaal te krijgen van wat onze Broeder zag en hoorde en ervoer; maar almeer geeft zijn werk ons een breed verhaal van wat in het verleden onzer Zending ligt.

Hij geeft dit zeer nauwkeurig, met vele citaten, met beroep op oorspronkelijke stukken, en meest met gezonde critiek. Zoo thans vooral over de poging om door «Zendeling-werklieden" te evangeliseeren.

Terecht wijst Lion Cachet er op, dat de Zendeling-werkman óf goed werkman is, maar dan ook in zijn ambacht opgaat, óf goed zendeling, maar dan zijn ambacht verwaarloost.

Dit is o. i. juist geoordeeld, al dachten we er bij: Pas dit nu eens op den Zendeling-arts toe, en tot welke conclusie komt ge dan?

Doch dit daargelaten, belooft deze uitgave meer en meer een werk van beteekenis te worden.

Slechts spreken we den wcnsch uit, da om het verleden de actualiteit niet in deschaduw trede.

Wat dit werk beloofde, en wat er van verwacht mag worden, is in de eerste plaats dat het ons een levend beeld geve van wat de Zending thans, met name op Java, is.

Vooral van Lion Cachet verwachten we dit, daar hij er zelf was en als etser zijn weerga zoekt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 maart 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Wrange vruchten.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 maart 1894

De Heraut | 4 Pagina's