GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dragers van een beginsel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dragers van een beginsel.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 23 Maart 1894.

Er zijn Gereformeerde kringen, waarin men het hoogste bereikt acht, indien men als kleine groep bevrediging vindt van zijn kerkelijke behoeften, en invloed genoeg kan oefenen, om binnen die kleine groep de eere zijner belijdenis te handhaven.

En zeker reeds dit is niet gering.

Onze godsvrucht vraagt voor haar kerkelijk leven rust en zuiverheid. Doel van ons kerkelijk leven moet allereerst zijn, om voor onze eigen ziel en die der onzen de goede prediking des Wööfds en de zuivere bediening der Sacramenten te hebben.

In zijn kerk in eindelooze onrust te leven, gelijk dit jarenlang onder het Synodaal bestuur het geval was, strijdt met de eischen van het vroom gemoed.

Buiten onze kerk mogen we in den strijd tot aan onzen dood toe volharden, binnen de wanden onzer kerk wenschen we iets van den »vrede Gods" in te ademen, en elke kerk bidt er om, dat de «verborgenheid des Heeren" boven haar tente moge zijn.

Gelijk we in ons gezin dorsten naar stil huiselijk geluk, en daarom niets zoo zeer schuwen als huiselijke onmin en verstoring van den huisvrede, zoo verlangen we terecht n nog hoogeren zin, dat er over ons kerkelijk leven iets van een hemelschen glans opga, en het »Vrede zij in uwe tente" aan ons vervuld worde.

Maar juist de vrede binnen onze kerk moet dan ook stalen en sterken voor den strijd die ons daarbuiten wacht, en dien we iet mogen ontloopen.

Aan elke kerk, en zoo ook aan de Gereormeerde kerk is een heilige taak toeverrouwd in haar belijdenis en in de beginselen aarvan die belijdenis uitgaat.

Die beginselen mogen daar niet als in een antaarn, met twee donkere voorkanten, aar binnen zijn opgesloten, maar moeten aar buiten uitstralen.

Christus' kerk moet zijn als een stad op een berg.

Terwijl nu ook in onze dagen in de wereld allerlei beginselen dooreenwoelen en worstelen om de hooge hand te verkrijgen, schonk God ons de genade, dat ook het Calvinistisch beginsel weer opleefde en tot meerder eere kwam.

Maar natuurlijk, hiermede is ons dan ook de verplichting opgelegd, om dit beginsel invloed te doen oefenen.

Het mag niet onder de korenmaat weggestopt, maar moet op den kandelaar geplaatst om helder te branden, en zijn schijnsel te doen uitgaan naar allen die rondom zijn.

Het moet niet schuilen, maar schijnen.

Schijnen door heel ons dorp, schijnen in de stad, waar God de Heere onze woonstede vestigde, schijnen over heel óns vaderland, over heel ons volk.

Laten we dit na, dan zal God de Heere, in zijn gerechtig oordeel, ons licht weer van ons nemen, om ons of onze kinderen nogmaals te doen wandelen in de duisternis van weleer.

Ons is een kans geboden, en wee onzer, zoo we die ongebruikt laten voorbijgaan.

Vandaar de roeping van Nederlands Calvinisten, om langs alle paden en wegen in ons nationale leven de heerlijkheid van hun beginsel te laten uitkomen.

Op het gebied der armenzorg, in de zending, op het erf van kunst en wetenschap, in school en staat.

Daartoe nu is vereeniging en ordening van onze krachten noodig.

Een half millioen overtuigde belijders, die meer dan één tiende deel van de natie uitmaken, vermogen daartoe veel.

De Calvinisten in Prins Willems dagen waren niet talrijker, en wat hebben ze niet bestaan!

Juist echter met het oog hierop is het zoo broodnoodig, dat de kleine geschillen, die op kerkelijk gebied nog overbleven, hoe eer hoe beter vereffend worden.

Strijd in eigen boezem, rooft u de kracht, die ge in uw worsteling met de wereld zoo dringend noodig hebt.

Al wat u op kerkelijk terrein verdeelt, breekt uw kracht naar buiten.

Wat bij trouwe saamwerking mogelijk is, wordt onmogelijk zoodra de ééne broeder om kleine kerkelijke belangen zich nog tegen den anderen te weer moet stellen.

Ook daarom vooral drongen we steeds zoo ernstig aan op kerkelijke ineensmelting, ' op algeheele vereeniging, op het worden in den vollen zin des woords van zonen van één huis.

Want wel ontkennen we niet, dat ook hierbij allerlei belangen in het spel komen, die zeker gewicht en zekere beteekenis hebben, maar toch ze zinken als in het niet weg, zoodra we de hooge, heilige roeping van het Calvinisme tegenover volk en vaderland daar tegenover plaatsen.

Gemis van goeden wil in deze ernstige tijden zou ons straks in een jammer voeren, die slechts berouw en zelfverwijt met zich zou brengen.

En daarom blijft het ons zeer ernstig dringen, of toch de Gereformeerde broederen allerwegen in den lande deze kleine geschillen zoo spoedig mogelijk vereffenen mochten.

Dat ze iets, dat ze veel, wat toch bijzaak is, mochten toegeven, om het groote doel te bereiken, waarop zich aller oog te richten heeft: De vervulling van de heilige roeping die op ons, als dragers van het Calvinistisch beginsel, tegenover vaderland en volk rust.

KraohtsverspilUn g.

V.

Het gestelde vraagstuk was dan: Hoe kunt ge, bij het vasthouden aan het dubbele stelsel of het stelsel van concurrentie, de zaken zóó inrichten, dat ge buiten den weg van zonde blijft en niet verloopt in roekelooze krachtsverspilling ?

Op die vraag dienden nu de Synodale Deputaten hun antwoord in, bij wijze van een project voor de beoogde samenwerking van de twee Theologische Inrichtingen, eenerzijds de Theologische Faculteit en anderzijds de Thoologische School.

Dit ontwerp kwam hierop neer, dat beide Inrichtingen niet langer plaatselijk zouden gescheiden blijven, maar zich beide huisvesten zouden in eenzelfde stad of dorp, en, eenmaal saamwonende, over en weder van elkanders colleges profijt zouden trekken.

Anders niet.

De wijze waarop deze saamwerking en dit profijt trekken van elkanders colleges nader in concepten geregeld was, raakt de uitwerking. Daarop kan dus hier slechts zijdelings worden ingegaan.

De vraag toch, of die uitwerking niet ook anders, en c. q. juister, scherper, vollediger korj geregeld en omschreven worden, zou ten slotte op een quaestie van »Rechthaberei" uitloopen en daarom is het ons allerminst te doen.

Hoofdzaak is en blijft maar, of men, ter vermijding van de zonde van roekelooze krachtsverspilling, al dan niet in een stelsel van profijttrekldng van elkanders colleges heil kan vinden.

Wat verstaan we hierbij onder profijttrekking van elkanders colleges ?

Dit volgt vanzelf uit de bepaling, die we van de nu bestaande krachtsverspilling gaven.

Die , krachtsverspilling bestaat op dit oogenblik hierin, dat, om ons nu tot twee katheders te bepalen, te Amsterdam Dr. Rutgers en te Kampen Docent Wielenga Kerkgeschiedenis en Kerkrecht doceeren en dus beiden hetzelfde doen; dat te Kampen Dr. Bavinck en te Amsterdam Dr. Kuyper Dogmatiek en Encyclopaedie onderwijzen, en dus beiden hun tijd en kracht hebben te geven aan eenzelfde taak.

Nu is het aantal studenten noch te Amsterdam noch te Kampen zóó aanzienlijk, dat niet beide groepen zeer wel in eenzelfde collegezaal plaats zouden kunnen vinden. Zelfs zou dit voor meer dan één college opgewekter zijn.

En zoo rijst vanzelf de vraag : Waarom kunnen niet de studenten van beide Inrichtingen saam hetzelfde college volgen, en daardoor voorkomen dat twee mannen hun beste krachten moeten spillen aan het doen van tweemaal hetzelfde ?

Thans is noch Dr. Rutgers noch Docent Wielenga in staat, om geheel zijn vak te omvatten of zelfs te overzien. In de verste verte niet. Bij saamwerking daarentegen zou b.v. Dr. Rutgers al zijn kracht kunnen wijden aan het tijdperk der Reformatie, en Docent Wielenga aan de eerste periode der Christelijke kerk, die thans vooral zoo uiterst gewichtig is, maar waaraan onder ons tot dusver zoogoed als niets kon gedaan worden.

Beiden konden dan op hun terrein^ principieeler, deze studie drijven, en beiden konden als vrucht dier eigen studie, colleges geven, waarvan de studenten van beide Inrichtingen konden profiteeren.

Iets wat natuurlijk evenzoo geldt van alle overige Theologische vakken. Zelfs van de vakken die het ambt betreffen. Ook deze vakken, die vroeger nauwlijks meetelden, nemen thans een steeds breeder plaats in. Vrucht vooral van Schleiermachers optreden.

Hierdoor zou men het schoone resultaat bereiken, dat de Docenten te Kampen niet langer derwijs met colleges overstelpt zouden zijn, dat schier heel hun dag gebroken wordt; aan beide Inrichtingen zou in elk hoofdvak eigen studie in principieelen zin worden geleverd; van de lessen aan beide scholen zou door de studenten van beide Inrichtingen geprofiteerd worden; en de studenten, die straks saam in één kerkverband zouden dienen, konden reeds als studenten met elkaar bekend raken.

Op die wijze kon het diibbele stelsel of het stelsel van cojtcurrentie stand houden, en toch elke zonde van krachtsverspilling worden gemeden.

Hiervoor nu zijn slechts twee dingen noodig, en deze zijn: I". dat beide Inrichtingen gevestigd zijn in eenzelfde plaats; en 2". dat beider leerplan in verband kome.

Vestiging in eenzelfde plaats is noodzakelijk, omdat men anders buiten staat is, over en weer, dkanders colleges te volgen.

Dit zou misschien nog denkbaar zijn, indien men b.v. in Den Haag en in Delft gevestigd was, en de college-uren zóó inrichtte dat de ééne Inrichting 'smorgens, de andere 'smiddags haar lessen gaf; maar vestiging in Amsterdam en Kampen sluit alle wederkeerig college-bezoek uit.

Hier behoeft dan ook niet over geredeneerd te worden.

Te minder ligt er ook in dit denkbeeld van vestiging in ééne plaats iets aanstootelijks, omdat, reeds lang vóór de vereeniging van beide kerkengroepen, herhaaldelijk plannen ter tafel zijn geweest, om de Theologische School van Kampen naar Amsterdam of Utrecht te verplaatsen.

Wie de Synodale Handelingen van de Christelijke Gereformeerde kerk naslaat, zal zien, dat dit onderwerp jaren achtereen, van meer dan ééne zijde aan de orde was gesteld, en dat er over deze verplaatsing met de kerken van Amsterdam en Utrecht onderscheidene onderhandelingen zijn gevoerd.

Vooral het Utrechtsche plan komt hier in aanmerking, overmits daarbij het denkbeeld ten grondslag lag, om de studenten der School ook van de Universitaire colleges partij te laten trekken.

Dat die plannen toen schipbreuk leden, was natuurlijk.

Aansluiting, op welke wijze ook, aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, zou bederf in de kerken hebben gebracht.

Reeds dat men te Kampen eenigen tijd de Utrechtsche handboeken gebruikte, was lang niet in den haak. Hoeveel goeds toch in deze handboeken mocht schuilen, op het stuk van beginselen stonden ze alle regelrecht tegen het Gereformeerde beginsel over, en waren dus niet alleen niet in staat, om onze kerken te bouwen, maar moesten er ongemerkt verkeerde beginselen in doen binnensluipen.

Dit mag men nu wel aan de Theologische .School niet te euvel duiden, in zoover alleen gebrek aan beter hier leidend motief was; maar in elk geval zou verplaatsing naar Utrecht de zaak radicaal bedorven hebben.

Van verplaatsing met het doel om met de Universitaire inrichting saam te werken, kon dan eerst sprake komen, als er een Universitaire inrichting verrijzen zou, die principieel het Gereformeerde uitgangspunt aanvaardde.

Vandaar, dat er thans geen bedenking van welken aard ook kon zijn, om thans te doen, wat men eertijds reeds in het zin had, bij zooveel slechter conditie.

Vestiging in ééne plaats, daargelaten nu, welke die plaats zou zijn, moest dus geacht worden, alles voor, niets tegen zich te hebben.

Doch dit was niet genoeg.

Stel toch al, dat beide Inrichtingen saamwoonden in eenzelfde stad of dorp, dan baatte u dit nog weinig, indien beide Inrichtingen bij het opmaken van haar onderwijsplan elk haar eigen weg gingen.

Dan toch zou zich gedurig het geval voordoen, dat twee colleges op hetzelfde uur vielen, dat toch op beide colleges vaak hetzelfde werd verhandeld, en dat de eischen voor beide soort colleges te stellen, te zeer verschilden.

Behalve vestiging in één plaats is dus ten tweede noodig, dat beide Inrichtingen over en weer een afspraak maken, waardoor het mogelijk wordt, dat de uren geregeld aan elkaar sluiten, dat het monnikenwerk om tweemaal hetïelfde college te geven, worde

voorkomen, en dat de eisch voor beider colleges in verband worde gesteld.

Maar hiermee kan men dan ook desnoods toe.

Zeker, de saamwerking kan nog inniger gemaakt worden, gelijk dit dan ook in het voorstel van Deputaten nog inniger geraamd was; maar opzichzelve behoeft dit niet.

Indien maar de vereeniging in één plaats en het passen van de twee series en van de examina op elkaar tot stand kwam, zou reeds hierdoor het groote doel bereikt zijn, om alle krachtsverspilling te voorkomen.

Waren toch de examina gelijk, en waren de wederzijdsche colleges onderling zoo geregeld, dat de studenten van beide Inrichtingen alle colleges volgen konden, alsook dat de colleges van beide Inrichtingen aan elkaar aansloten, dan was men in hoofdzaak, waar men zijn moest.

Dat in het voorstel van Deputaten bovendien nog was voorgeslagen de Docenten en Hoogléeraren over en weer aan beide Inrichtingen te benoemen, had uitsluitend ten doel, om de verstandhouding tusschen beiden inniger te doen worden, en de examina vlotter te doen loopen.

Het ligt toch in den aard der zaak, dat men als leden van een zelfde faculteit en een zelfde school, alle zaak saam besprekend, elkaar beter in het gevlei komt, dan wanneer men in twee scheepkens naast elkaar voortroeit. Alsook dat het examineeren altoos beter gaat, zoo wie onderwees ook het examen afneemt.

Maar dat was bijzaak. Een wenschelijk iets, maar geen noodzakelijk iets.

Dit alles, en wat daarop betrekking heeft, kan men uit het plan uitlichten, zonder dat het gronddenkbeeld er van wordt aangetast.

Dat gronddenkbeeld was, alle zondige krachtsverspilling van de door God aan zijn kerk gegeven gaven en talenten af te snijden en de studenten van vroeg af aan elkander te wennen, ook door eenheid van onderwijs.

En hiervoor nu, we herhalen het, was vestiging in één plaats en beschikbaarstelling van het over en weer gegeven onderwijs, toereikend.

Hiertegen zou dan ook o. i. door niemand een ernstige bedenking kunnen worden ingebracht, bijaldien niet de vreeze was ontstaan, dat op die wijs de «eigene Inrichting der kerken" op zou houden aan de kerken dien waarborg te leveren, dien ze leveren moet.

Men heeft dan ook van meer dan ééne zijde het bezwaar geopperd, dat op die wijze de Theologische School niet langer genoeg op eigen beenen zou staan, te zeer gevaar liep, om in een Universiteit vervlochten te geraken, en uit die oorzaak in een oogenblik van gevaar, niet wel die diensten aan de kerken zou kunnen bewijzen, waarvoor ze in stand wordt gehouden.

Dit punt dient dan ook ernstig onder de oogen te worden gezien.

Wie het dtibbele stelsel, gelijk wij, uit beginsel aanvaardt, mag in geen voorstel of schikking treden, die toch weer op éénheid van stelsel uitloopt,

De kerken moeten, als het er op aankomt, in staat en bij machte blijven, om weer geheel op eigen wieken met haar eigen Inrichting te drijven.

Het is daarom noodig, dat we in een slotartikel ook dit gewichtig belang nog afzonderlijk ter sprake brengen.

Geen krachtsverspilling mag er zijn, maar ook geen in gevaar brengen van de zelfstandigheid der kerken, binnen het haar aangewezen perk.

Wereldgelijlcvorinigheid.

A. v. G. te R. klaagt, dat ook onder onze Gereformeerde lieden de onvoorzichtigen toenemen, die hun volwassen kinderen deel laten nemen aan velerlei openbare vermakelijkheid.

Hij schrijft o. m.:

Dat het bezoek van deze inrichtingen, zooals zij thans zijn, voor den Christen ongeoorloofd is, staat bij mij vast. Doch hoe moet men nu de zaak aanpakken om dat grondig te verdedigen. Nog nooit gelukte het mij zulke personen te overtuigen, dat zij er verkeerd aan deden die inrichtingen als plaatsen van hun amusement te kiezen. sHebt gij bezwaar om op uwe kamer een tooneelstuk van Schiller te lezen ? " werd raij gevraagd. Natuurlijk had ik daar niet het minste bezwaar tegen. »Welnu, " antwoordde men, wat voor verschil is er dan in of gij het op uwe kamer leest^ of dat ik datzelfde stuk ga zien. Ik heb hierbij nog dit voordeel, dat ik het stuk, door het plastisch voor oogen te zien, veel beter zal hegrijpen, er veel meer indruk van zal krijgen, dan gij op uwe kamer. Stukken, die tegen de zedelijkheid of mijne religie strijden, zal ik niet gaan zien, maar werkelijk schoone scheppingen, zooals een Shakespeare of Schiller ze produceerden, te zien vertoonen, daar heb ik niet 't minste bezwaar tegen, "

De holheid van deze redeneering springt in het oog.

Het is toch volkomen waar, dat er in het lezen van menig drama geen kwaad steekt, en dat het zien opvoeren van een drama dikwijls zulk een stuk veel beter tot zijn recht doet komen, dan de lezing ervan.

Toch is reeds de keuze van Shakespeares naam hier zeer ongelukkig.

Een jong man, die een stuk van Shakespeare ziet opvoeren, gaat naar huis, zonder ook maar één tiende gevat te hebben van het schoon dat in zulk een stuk ligt. Zulke diep gedachte, fijn gesponnen en keurig gestileerde stukken, kan men niet dan bij lezing naar waarde genieten.

Hoogstens kan men zeggen, dat wie, door zulk een stuk zes, zevenmaal te lezen, er geheel in thuis is, bij de opvoering er van op de hoogte zou zijn.

Wie zoo spr^k, bleek alzoo allerminst op de hoogte te zijn.

Maar goed, stel dan nu dat zulk een uitvoering plaats grijpt, dan rijst de vraag: Door wie?

Wordt het dan opgevoerd door een stel personen, die zich opzettelijk hiervoor bijeenvoegdeu, en zich van de opvoering van andere stukken van zedeloozen aard onthouden r

Men weet beter.

Een goede opvoering kan alleen gegeven worden door mannen en vrouwen van het vak, die er hun beroep van maken.

En ontmoet ge nu een oprecht man onder deze lieden, die het u zegt zooals het is, dan zal hij u bekennen, dat zulk een uitvoering niet kan plaats hebben, dan tot den prijs van de demoraliseering van zéér vele personen.

De vraag is dus, mag ik zulk een genot willen, zoo ik weet dat het niet dan tot zulk een prijs te koop is?

En dan zegt elk oprecht belijder den Christus: Neen, en nogmaals neen. van

Verder kunnen we hier thans niet op ingaan, en moeten daarom verwijzen naar wat in vroegere artikelreeksen breedvoerig door ons is uiteengezet, in de Standaard onder den titel: Publieke Vermakelijkheden, en ook in dit weekblad, met name over de Muziek.

Hoofdzaak is en blijft echter, dat men zulke jonge mannen tot bekeering roepe, want reeds uit al zulke overleggingen blijkt, dat er óf nog geen bekeering tot stand kwam, óf dat de bekeering nog niet doorwerkte.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 maart 1894

De Heraut | 4 Pagina's

Dragers van een beginsel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 maart 1894

De Heraut | 4 Pagina's