GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Maar nu ziet U mijn oog.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Maar nu ziet U mijn oog.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Job 42 : 5.

De winste is reeds zoo groot, indien er in uw ziel ook maar eenig wezenlijk verlangen naar gemeenschap met uw God mag wakker worden. Misleid uzelven niet; ge begint altoosmtX& .z.\. verlangen nagenoeg volkomen te missen.

Wel dat uw hart een weerklank gaf, op het schreien van anderer hart naar den levenden God, en dat ge daarom meezongt van »het hijgend hert", en van jGods verborgen omgang", en van sliet verkeeren in zijn Tente"; maar dit alles is nog zoo heel iets anders, dan dat ge zelf, persoonlijk, naar de heilige presentie des Heeren HEEREN dorsten en verlangen gaat.

Dje weerklank kan nog uit een gansch onhnkeerd hart komen. Evenzoo als een dichter die nooit gehuwd was, de liefde der vrouw, of wie nooit vader werd, de kinderweelde kan bezingen.

Wat wonderschoone toonstukken zijn er niet op meer dan één psalm gecomponeerd door toonkunstenaars, die van den jubel der in het bloed des Lams verloste ziel, zelfs de eerste lettergrepen niet verstonden.

Zoo zijn er zelfs bidders geweest, die o, zoo roerend, zoo schijnbaar uit de diepte, en zoo wegsleepend bidden en smeeken konden, en voor wie toch dit bidden, tot hun dood toe, kunst bleef, zonder dat de genade hun tweede natuur werd.

Van ïhet hijgend hert", en het »dorsten der ziel naar God", met zekere warmte meezingen, Leteekcnt dus nog niets.

Wezenlijk en w.^arlijk naar de heilige presentie van uw God en de zalige gemeenschap met het ICeuwige Wezen te verlangen, is nog zoo heel iets anders^ en laat ons er bijvoegen, iets zóó hoogs en heerlijks, dat het zelfs in de mildst met genade bedeelden, zoo zelden den boventoon, heeft.

Want, natuurlijk, ook het soms zoo heftig roepen naar God in oogenblikken van nood en angsf^ bedoelen we hier niet.

Dat is een verlangen als van den doodelijk kranke naar den medicijnmeester; maar om straks, als het bloed hem weer gezond en frisch door de aderen bruist, dien arts nauwlijks meer te gedenken. En juist zoo ziet ge er in nood en dood altijd neerknielen, die anders aan geen knielen voor hun God dachten, maar om, als het water maar even van de lippen is, de wereld toch weer begeerlijker te vinden dan de Fontein van alle goed.

Neen, het verlangen naar God, dat hier ter sprake komt, is het verlangen naar God, om God.

Om niets dan God.

Om zijn eeuwige volmaaktheden en de alles te bovengaande beminnelijkheid van zijn Volzalig Wezen.

Denk u, dat heel de wereld wegviel en het firmament in het niet verdween, en er geen engel meer was, en niet één kind des menschen u meer overbleef

Dat er niets was, niets dan uw God. Juist zooals het was vóór zijn almacht dit wondere samenstel der dingen tot aanzijn riep. En dat gij er toen geweest waart. Gij met niets dan uw God.

Kunt ge zeggen, dat ge u dan nochtans onuitsprekelijk rijk en overstelpend zalig zoudt gevoeld hebben, omdat uw God er was., om en door en in I Tem alleen ?

Of, om hel meer in de werkelijkheid te nemen, als ge eens aan uw sterven toe zijl, en ge uw oog voor al uw lieve panden sluit, en uw werkkring op aarde is afgesneden, en al het zichtbare u ontzinkt, zult ge dan, niet in overspanning, maar in stille, kalme oprechtheid kunnen zeggen: »Nu kom ik mijn God nader, nu zal ik mij vermaken met zijn beeld, nu worden over mij uitgestort de stroomen van eeuwige liefde en van heilige vreugde."

Niet: als ik toch de wereld moet missen. Iaat ik mij dan met God tevreden stellen. Hem als schadevergoeding, omdat ge toch de wereld JRfet haar begeedijkl*id niet kunt vasthouden. Neen, maar uw Gpd als het hoogite. Als de overgang uit de dorre zandwoestijn in de zalen van het eeuwige Licht.

Dit nu drukt Job uit door van het oor op het oog te gaan.

Beide zijn wondere instrumenten, waarmee God de Heere ons in zijn liefde voorzien heeft. Twee werelden, eenerzijds de wereld van klank «1 toon en maat, en anderzijds de wereld van vorm en lijn en tint, heeft Gods almacht door die twee zintuigen van het gehoor en het gezicht voor ons ontsloten.

Ze in waarde te vergelijken is bijna ondoenlijk, zoo onschatbaar rijk zijn ze elk op zich zelf, en nog ryker in hun onderliijge sanjenwerking. Wie mist meer, die blind of die doof is ?

Waarmee hebt ge meer, en inniger en dieper, ^ met uw oor 01 met uw oog, genoten?

En ook, waarin lag dieper oorzaak van zonde, in wat uw oog zag, of uw oor opving?

En toch in één opzicht is de voorkeur niet twijfelachtig, het oog gaat boven het oor uit, als het een persoon geldt, naar wien uw hart in liefde trekt.

Want al ontvangt ge dan zijn schrift, om als hoordet ge hem u toespreken, zijn woord van het papier op te vangen; ja, al hoordet ge zijn voetstappen van verre, en al vernaamt ge met uw oor zijn stem, die u van verre toeriep — dat alles zou uw gevoel, zou den hartstocht uwer ziel nog onbevredigd laten, en hoe meer uw oor opving, hoe sterker uw roepen zou worden: Waar is hij s" En ge zoudt niet kunnen ritsten, eer ge hem tegemoet waart gesneld, en ge eindelijk, eindelijk bij de klaarheid van het licht met tm oog zijn levende verschijning kondt zien.

Als dan Job ook zegt: Tot dusverre had ik met het gehoor mijns oors U wel gehoord, maar nu ziet U mijn oog.^ dan is het juist die alles beheerschende overgang, waarheen zijn dichterlijk woord ons lokt.

Want ook bij den Heere onzen God kenteekent oor of oog een zoo diepgaand verschil in de macht en in den graad onzer Gode gewijde •liefde.

Met het oor. hoort bijna een ieder God; en zelfs de goddeloozen, die er zich op beroemen, dat ze geen God in de wereld van hun hart, en geen God in de wereld om zich heen, hebben gevonden, spreken toch nog van den Oneindige, van een Ideaal dat hun toespreekt, van een stemme der conscientie die ze opvangen.

Nu bedoelt Job het natuurlijk dieper.

Als hij zegt: sMet het gehoor des oorsV? iA'-^ U gehoord^' dan drukt hij den geestelijken toestand van een iegelijk uwer uit, die terdege merkt op de Wet des Heeren, en bij zijn Woord uw oor te luisteren legt, en als uit de verte tot Hem bidt, maar . . . die met dat geestelijk gehoor des oors vrede neemt, en nog slechts a««vankelijk gelooft.

Want uit het gehoor is wel het geloof in zijn aanvang, maar eerst in de liefde^ die buiten het oog niet kan, vindt ook het geloof zijn volmaking.

En daarom met het gehoor des oors wezenlijk u\y God hooren, is geen geringe zaak. Reeds is het een aanmerkelijke genade. En wel u, zoo ge wel waarlijk bij eiken keer op uw levensweg op de stemme van uw God oprnerkende zijt.

Zelfs was Job in dat enkel hooren van de stemme zijns Gods lange jaren gelukkig geweest. Het gehoor des oors had hem wel niet aan den levenden God zelven, maar dan toch aan zijn Woord verbonden, en reeds hierinischool zoo machtig reddende en behoudende genade. God leefde voor hem, God sprak hem toe, het woord des Heeren drong als het woord van den levenden God in hem, en juist dat deed Job triomfeeren over Elifaz' en Bildads en Zofars wel vrome, maar dorre ^betweterij.

Maar nu wordt Job, met al zijn kennisse van God en zijn vreeze des Heeren, opeens omvergeworpen.

De leegheid, de holheid, de onwezenlijkheid van een drijven op wat het oor hoort, zonder dat de liefde het Wezen grijpt, is hem plotseling door een aangrijpende genadedaad Gods openbaar geworden.

Het is, of er opeens een gordijn voor hem is weggeschoven, en of in het donker plotseling een licht voor hem is opgegaan.

Die stem had hij altoos gehoord, aan den klank van dat woord was hij gewend met heel zijn oor, maar nu is die stem, die eerst uit de verte klonk, opeens zoo verrassend nabij, vlak nabij het inncrlijkst zijner ziel gekomen.

Die stem was de stem van het Eeuwige Wezen, en dat Eeuwige Wezen zelf is hem nu voor zijn oog ontdekt.

Hij ontwaart, hij gevoelt de heilige tegenwoordigheid van zijn Vader die in de hemelen is.

De eeuwige Liefde omvat hem, doordringt zijn ziel, en ondokt aan zijn hart een bewonderende wederliefde, die hem dusver vreemd was. Dit is hem nieuw, dit is anders dan wat hij dusver van zijn God genoot.

En in een mengehng van bewondering en ootmoed zich op de knieën werpend, roept hij het voor zijn God uit: Dusver had ik Ualleen met het gehoor mijns oors gehoord, maar nu doorstroomt mij hooger weelde, iiiant nu ziet U mijn oog.

Niet natuurlijk alsof hij een gedaante Gods zag, want God is een geest, en anders dan in het beeld zijns lieven Zoons kan de__^Eeuwige niet aanschouwd worden.

Nu niet, en eeuwiglijk niet.

Maar dit was het mysterie, dat nu voor het eerst de wezenlijke gemeenschap der ziel met den Eeuwige zich voor Job ontsloot.

Het was de overgang van Gods woord tot den levenden God zelven.

Nu was hij er.

Nu was de God van hemel en van aarde de waarachtige Wezenlijkheid voor zijn eigen zielsbesef geworden.

En daarom zegt hij er aanstonds bij: »Ik verfoei mij en heb berouw in stof en assche."

En al is het nu zoo, dat u meerder licht dan aan den eenzamen worstelaar in het land van Uz gegund is, toch blijft de zaak als zaak voor u wat ze voor hem was.

Er zijn er die als zonder God in de wereld leven.

Er zijn er, die de vreeze des Heeren zijn toegedaan, en wandelen in aanvankelijk geloof. Maar ook onder die gelooven staat de één nog op het armelijk standpunt, dat de stemme, dat het woord van zijn God het één en al is wat hij van zijn God heeft.

Hij kent het dorsten naar den levenden God zelven nog niet.

Maar de ander kent dien dorst wel. Niet altoos, o, Op verre na niet. Maar soms dan toch. En deze nu is in de Tente des Heeren geweest. De vleugelen der eeuwige Liefde spreiden zich over hem.

Eerst was het ook bij hem: »Met het gehoor des oors heb ik U gehoord."

Maar nu is het ook voor hem veel rijker, veel heerlijker, veel zaliger geworden, en deze zijn hemelsche vreugde uit zich in dien éénen uitroep:7> Maar tut ziet U mijn oog."

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's

„Maar nu ziet U mijn oog.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 januari 1895

De Heraut | 4 Pagina's