„Ook had de Neere God gezproken."
Ook had de Heere God gesproken: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; Ik zal hem eene hulpe maken, die als , tegen hem over zij. Genesis 2 : i8.
Van de afgoden zingt de psalmist: »Zij hebben een mond, maar spreken niet" en tegenover die »fgoden verheft hij in zijn lied met alle heiligen dien God »die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er."
Dat spreken, is in God geen zich schikken naar den mensch, want eer nog de mensch geschapen was, zoo lezen we, sprak God: »Daar zij licht, " en zie, er was licht. En zelfs aan die schepping van het licht, was de schepping van hemel en aarde, eveneens door een spreken Gods, voorafgegaan; want immers »door het Woord des Heer en zijn de hemelen gemaakt en door den Geest zijns monds al hun heir."
Van een zwijgend God weet de Heilige Schrift niets. Niet te spreken, is het merkteeken der stomme afgoden; maar van Jehova heet het: > Hoor, mijn volk, en Ik zilspreken" en het Nieuw Verbond betuigt van het Oude: »God voormaals op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon."
Staat er in Psalm 94: > Zou Hij, die het oor geplant heeft, niet hoorend Zou Hij, die het oog geformeerd heeft, niet zien? " — wie voegt er dan niet in éénen adem bij: »Zou Hij, die den mond schiep, niet spreken ? "
Als Mozes bedremmeld is, om op audiëntie bij den koning van Egypte te gaan, vraagt God hem: »Wie heeft den mensch den mond gegeven? " als wilde Hij zeggen: > Ik heb u immers het spraakvermogen ingeschapen; " en daarom volgt er dan ook: »En nu, ga henen, en Ik zal met uwen mond zijn en Ik zal u leeren wat gij spreken zult."
Zoo volkomen zeker zijn de zieners van het feit, dat ze de stemme Gods beluisterden, dat ze schier elk* profetie met het opschrift: JAIZOO zegt de Heere" aanvangen, en dat zelfs een Bileam betuigt: »\Vat de Heere spreken zal, dat zal ik spreken."
En als van de hoogte van den Sinaï het wondere geluid tot het oor van al het volk in de vlakte is doorgedrongen, dan ondergaat al het volk op zoo mdrukwekkende wijze de overmacht van het Goddelijk Woord, dat benauwdheid der ziele hen aangrijpt, en ze tot Mozes vluchten, zeggende: »Spreek gij met ons, maar laat de Heere met ons niet spreken"
Vooral dit spreken van God op den Sinaï moet dan ook zoo klaar en helder een spreken in nienschelijke woorden zijn geweest, dat Mozes in zijn afscheidsrede tot het volk zegt: »Vraag • toch naar de vorige dingen, of ooit zulk een groot ding geschied zij, dat een volk gehoord hebbe de stemme Gods., sprekende uit het midden des vuurs, gelijk gij gehoord helt."
En als Samuel, wanende dat Eli hem riep, door Kli ontwaart dat zulk een roepen een stemme Gods kan wezen, knielt de jonge man eerbiedig in den Tabernakel neder, en zegt in heilige ontroering: iSpreek Heere., uw knecht hoort."
Het gaat daarom niet aan, al zulk spreken Gods in overdrachtelijken zin te verklaren, en ge . moogt niet zeggen, dat God eigenlijk niet spreekt maar den mensch iets' beseffen doet, en dat de mensch, in wien dit besef opkwam, zich dit valschelijk als een spreken Gods voorstelt.
Reeds wie dit zegt, brak met de Heilige Schrift. De Schrift toch verhaalt u op een wijze, dat het duidelijker niet kan, hoe ze wel waarlijk bedoelt u te zeggen, dat God op.velerlei wijze, ja, maar dan toch ook in zeer eigenlijken, werkelijken zin, als een man tot zijn broeder in hoorbare klanken en met menschelijke woorden gesproken heeft.
Wie, zoo vraagt de Heere, heeft den mensch den mond gegeven., ben Ik het niet ? En al wie nog in een schepping des menschen door Gods almachtigheid gelooft, zegt hier Amen op.
Maar dan, let en merk er op, volgt hier ook uit, dat het denkbeeld, of wilt ge de idee, om een wezen te scheppen dat spreken kan, en dus de voorstelling van wat spreken zijn zou, en het uitdenken van het orgaan, waardoor de mensch zou spreken, in God is opgekomen, nog eer ei een eenig mensch was, of ooit één eenig mensch één enkel woord met menschelijke stem had uitgesproken.
Spreekt het nu voorts vanzelf, dat de wetten en ordinantiën, die onze menschelijke taal, zoo wel wat de taalregels als de geluidswetten aangaat, niet door ons menschen, maar door een hoogere macht boven ons zijn vastgesteld, en dat het van het orgaan, van deze regels afhing, hoe onze menschelijke taal worden zou, dan moet onze taal door God uitgedacht en door God bepaald zijn, alvorens wij ze door zijn heilig bestel ontvingen.
En is dit nu alzoo, dat hét denkbeeld zelf van taal en spreken, en de menschelijke vorm van de taal, en de regels der taal, en de woorden klankvorming, bij God geweest zijn, eer wij ze aanwenden konden, keert dan niet de orde om, wie zegt dat het spreken in God overdrachtelijk is, en moet niet veeleer beleden, dat alle spreken eerst in God was, en dat het uit God op ons is overgedragen?
God sprak: »Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis." En erkent ge nu, dat de taal de uitingsvorm van ons bewustzijn is, en dat het bewustzijn den mensch maakt, wie betwist dan nog, dat de mensch alleen daarom taal en spraakvermogen bezit, omdat hij het beeld draagt van dien Eeuwig-Oneindige, van wiens wezen het uüspreken van zijn Goddelijke gedachten kortweg onafscheidelijk is ?
Ook die zelfgenoegzame wetenschap, die buiten de Schrift rekent, had de vraag gesteld, van waar den mensch de menschelijke taal was to^ekomen.
Die taal kwam niet uit ons zelven, zeide men dan. Ze moest van ergens elders, ze moest van buiten den mensch aan den mensch zijn toegekomen.
En nu stond men voor twee mogelijkheden. Boven ons staat onze God., en beneden ons staat het dier. Onze taal kon dus uitvloeisel en afdruk zijn van een hooger spreken Gods, of wel / nabootsing en uitwerking van het geluid dat het dier uitstoot.
En toen heeft het den wijzen onder deze Uiannen der wetenschap goedgedacht, om van God het aangezicht af te wenden, en liever uit het dier dan uit Hem den oorsprong vaa ons niensc^elijk spreken af te leiden.
Een valsche vetenschap, die er nog o.ilangs een van haar hoogepriesters toe leidde, om, niet het eeuwig-Goddelijke, maar om het »eeuwigdierlijke" te roemen, als het steunpunt van ons menschelijk aanzijn.
Maar in wie gelooft, komt al wat in hem is, tegen zulk onheilig beweren op.
Al wat ^1? ^^^ is spreekt. De engelen zijn geesten en ze spreken, de mensch is een geest en hij heeft de gave van spreken ontvangen, en beiden, mensch en engel, zijn met die gave der sprake toegerust, alleen omdat ze geesten zijn naar God, die de Geest is, geschapen.
Omdat God spreekt, d: i£lrom en d^drom alleen spreken ook zij.
En zeg nu niet, dat voor het spreken een mond, en voor een mond een lichaam noodig is, en dat alzoo, wijl God een Geest is, en alle lichamelijke gedaante van Hem verre is te houden, dus ook aan geen eigenlijk spreken van God kan worden gedacht.
Of_ zijn ook niet de engelen zonder lichaam, en zingen ze dan hun lied voor den Eeuwige niet?
En ook, als de gezaligden uit het leven wegsterven, scheidt dan de ziel niet van het lichaam ? En waant ge dan soms, dat de volmaakt rechtvaardigen voor den Troon tot aan den dag der Opstanding toe, met stomheid zullen geslagen zijn? Abraham, David, Jesaia, Johannes.sinds hun sterven stom en sprakeloos en zwijgend voor God?
Dat het spreken anders toegaat bij geesten, die onlichamelijk zijn, en bij hen die in het lichaam verkeeren, ontkent niemand. Maar is dan onze gebrekkige taal al de taal, in u de hoogste taal ? Of zegt Paulus de apostel u niet, dat hij opgetrokken is geweest in den derden hemelj en daar gehoord heeft woorden, die voor ons, in onzen gebrekkigen toestand, niet zijn om uit te spreken.
En in zooverre ja, is er een zich schikken van God naar den m.ensch, als Hij hem na den zondeval aanspreekt, in zijn door dien val ontredderde, straks bij Babylons torenbouw uiteengerukte taal.
Maar als ge beweren woudt, dat God niet op de wijze, waarop Hij den mensch ons laat toespreken, ook zelf ons kan toespreken, dan zij u toch afgevraagd, of het dan God schorten zou aan de gedachten., die in het woord belichaamd worden, of aan de kennis der woorden., die Hij ons zelf geleerd heefl, of eindelijk aan de mogelijkheid, om rechtstreeks de lucht in trilling te brengen, die onder ons in trilling wordt gebracht door ademtocht en spraakorgaan ?
En daarom van niets anders gaan alle deze overleggingen, alsof God niet spreken kon, uit, dan van de zotte inbeelding, alsof ons bewustzijn, onze kennis, onze gedachten, onze woorden voor die gedachten, en onze klanken voor die woorden, uit ons en door onszelven uitgedacht en geformeerd waren, zoodat God ze bij ons had waar te nemen, en ze ons nadoen moest; terwijl het toch omgekeerd voor een iegelijk die nog in iGod Almachtig, den Schepper des hemels en der aarde" gelooft, zekerder dan • de zekerheid zelve vaststaat, dat alle deze dingen, die het spreken mogelijk maken, eerst in God zijn, geweest, door God zijn uitgedacht, door God geformeerd zijn, en uit Hem en door Hem ons ingeschapen en ons uit genade verleend zijn.
Aldus treedt dan ook de ernst aan het licht van wat Jezus zoo wonderbaar sprak, dat »de mensch eens rekenschap zal geven van elk ijdel woord op aarde gesproken, "
Bij onze luchthartige opvatting van sprake, taal en woord past dat zeggen niet. Of is niet onze mond onze, en ons spreken in onze macht?
Maar is ons spreken een trek in ons-van het beeld van God; spreken wij, omdat zijns het spreken is; en is alzoo ons menschelijk spreken het hanteeren van een in oorsprong Goddelijk instrument, - dan treedt ook op eenmaal onze taal en ons spreken in veel hooger, in ten deele zelfs heilige beteekenis voor ons.
Dan verstaan we op eenmaal de macht van het woord, de bezieling en de kracht die van menschelijke taal kan uitgaan, de werking die ze uitricht, de gevolgen die het gesproken woord schept.
Uw sprake is dan niet meer een ijdel geklap, maar een hanteeren van een vuur dat koesteren en bezielen, maar ook verzengen en verschroeien kan.
En ge gevoelt dan drang en behoefte in u opkomen, om ook voor uw taal en uw woord te bidden: Heere, zet een wacht voor mijn lippen.
Ook uw spreken gaat dan een plaats innemen in uw verantwoordelijk leven. Die verantwoordelijkheid oók voor uw taal en uw woord, gaat u op de ziel wegen.
Op de ziel wegen ook uw roeping, om uw taal te kennen, om uw sprake te oefenen, en er de macht van te ontwikkelen die er in zit. Een taalles op school, een spraakoefening om bezield te spreken, wordt een dienst in den Voorhof.
Te zwijgen, waar spreken plicht is, wordt dan het kind van God tot zonde.
En als hij alleen, of met anderen, de groote werken Gods mag verkondigen., of het lied des lofs van de ontfermingen zijns Gods mag uitzingen, of in het stil gebed tot God zelf mag spreken, dan ontwaart hij in heilige verrukking, hoe in al zulk spreken, van zijn God en tot God, zijn menschelijke taal eerst recht opklimt tot haar heiligste bestemming.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 28 februari 1897
De Heraut | 4 Pagina's