GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over de erkenning van den Doop.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de erkenning van den Doop.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Vervolg.)

Juist daardoor kan het Calvinisme de erk-enning van den Doop, ook buiten de ware kerk bediend, op veel beter gronden handhaven dan Augustinus dit vermocht. Volgens hem was de Doop geldig, ook al werd hij bediend geheel buiten de kerk van Christus om en door een niet-Christen. Het Sacrament van den Doop werd aldus geheel losgemaakt van de kerk en het ambt. Er bleef tusschen Doop en kerk geen het minste verband. Tot zulk een uiterste behoefde de Gereformeerde kerk niet te vervallen. Waar zij in de andere kerken nog erkent openbaringen van de algemeene of Katholieke kerk, daar spreekt het vanzelf, dat de Christelijke Doop, in deze kerken bediend, ook als Doop moet worden aanvaard. Christus zelf had den Doop gebonden niet alleen aan den vorm^ maar obk aan het ambt: gaat heen, onderwijst alle volkeren, hen doüpende in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Derhalve was het niet voldoende, dat een particulier persoon, hetzij dan geloovig of niet, den Doop bediend had, maar moest de Doop, om wettig te zijn, bediend worden in een kerk des Heeren, en door een ambtsdrager, door haar met macht om te doopen bekleed.

Rustte zoo eenerzij ds de erkenning van den ketterdoop op een beter fundament dan Rome gelegd had, andererzij ds werd deze erkenning door het Calvinistisch standpunt op twee gewichtige punten beperkt.

Vooreerst volgde toch logisch uit dit standpunt, dat niet de Doop van iedere secte erkend werd, ook al was die Doop zuiver bediend, maar dat die Doop moest bediend zijn namens een Christelijke kerk, die nog stond op den bodem van de belijdenis des Drieëenigen Gods, neergelegd in de ApostoHsche geloofsbelijdenis.

Reeds de groote concilies der Oudheid, die van Nicéa, Laodicea en Constantinopel hadden bij de erkennmg van den ketterdoop onderscheid gemaakt tusschen ketters en ketters. Den Doop van enkele ketters, als de Paulinianen en Sabel-Hanen verwierpen zij, omdat deze ketters alle Christelijk karakter verloren hadden; dien van anderen als de Donatisten en Novatianen werd erkend, omdat zij de hoofdwaarheden der Christelijke belijdenis vasthielden.

Ten onrechte had de Roomsche kerk dit goede spoor verlaten en eiken Doop, zelfs dien door Heidenen verricht, erkend. Het Lutheranisme, ondiep van geest, mocht in dit dwaalspoor meeloopen, het Calvinisme zag de fout in en wachtte zich voor geestelijke schade.

Christus zelf had den Deop gehouden aan de belijdenis der Drieëenheid. Niet als een tooverformule, die, bij den Doop uitgesproken, dien Doop altoos wettigde, maar als de belijdenis der kerk, die dezen Doop bediende. Waar die belijdenis der Drieëenheid werd prijs gegeven, daar hield de kerk op als kerk te bestaan en was de doop van deze kerk ook geen doop. Omdat de kerk van Rome de belijdenis der Drieëenheid nog vasthield, werd haar Doop erkend. De Doop der Socinianen, die de belijdenis der Drieëenheid verwierpen, werd daarentegen als geen Doop beschouwd.

Dat dit metterdaad het gevoelen was onzer ereformeerde kerk, zou ik met een breeds rij an getuigenissen u kunnen bevestigen. Slechts en enkele aanhaling volsta. In de Synopsis urioris Theologiae, het standaardwerk, uitgeeven door de gezamenlijke professoren der Leidche faculteit in 1625, wordt uitdrukkelijk geuigd: indien iemand door ketters gedoopt is, die den vorm des Doops ongeschonden bewaren, n die de gronddogmata van den Doop niet echtstreeks omverwerpen, dan moet hun Doop oor rechtzinnige predikanten niet worden heraald. Anders is het daarentegen gesteld met diegenen, die deze (gronddogmata) rechtstreeks ontkennen, of den vorm des Doops veranderen; in dat geval toch wordt de ware Doop iet herhaald, maar de valsche Doop, die door haar die geen kerk is., was toebediend, door den waren en echten Doop in Christus' kerk vervangen, Voetius in zijn Pol, Eccles. maakt dezelfde onderscheidmg. Op de vraag of de Doop, bediend door de ketters in de Christelijke kerk, te herhalen is, geeft hij ten antwoord, dat men hier te onderscheiden heeft. Wat de ketters betreft, die de leer der Drieëenheid verwerpen, durft hij niet [ontkennen, dat hun Doop geen Doop is, omdat zij de Drieëenheid niet erkennen en bijgevolg niet erkennen, wie de ware God is, in wiens Naam de Doop bediend wordt. Daarentegen wat den Doop der Roomschen, Remonstranten en Anabaptisten aangaat, omhelst hij het tegenovergestelde gevoelen, zoolang zij niet de Godheid van Christus of de leer der Drieëenheid loochenen. Dezelfde gedachte vindt men bij Maastricht de Moor's commentaar op è, Marck en C, Vitringa. Terwijl ook de Gereformeerde Theologen in Zwitserland niet aiiders hebben geoordeeld, zooals blijken kan uit het getuigenis van Turretinus: De vraag, of de ketterdoop moet erkend worden, kan aldus worden opgelost. Er zijn ketters, die de substantie des Doops verderven en zijn vorm weglaten of veranderen, zooals vroeger de Arianen,

die de Drieheid der Personen in de Eenheid des wezens loochenden, en nu de Socmianen. Er zijn anderen, die, de substantieele leerstukken bewarende en de ware leer der Drieëenheid, die in de Doopsformule ligt opgesloten, beschermende, in andere leerstukken afwijken, zooals vroeger de Donatisten en Novatianen en tegenwoordig de Roomschen en Arminianen. Wat de eersten aanbelangt oordeelen wij, dat de Doop, door hen bediend, geen Doop is, en dat zij, die door zulke ketters gedoopt zijn, eigenlijk gezegd niet zijn weder te doopen, maar tedoopen. Wat de tweede soort betreft, oordeelen wij, dat hun Doop wettig is, hoewel de doopsbediening bij hen door allerlei vreemde plechtigheden is bezoedeld. Terwijl, geheel in overeenstemming met deze uitspraken onzer beste Godgeleerden, de Synode te Dordrecht in 1619 sessie CLXII besloot: Men zal den Doop der Papen, die in deze landen omzwerven, en der Mennonieten, niet zonder merkelijke redenen herhalen, maar naarstiglijk onderzoeken, of de forme en de substantieele dingen desDoops onderhouden zijn; hetwelk bevonden zijnde, zoo zal men den Doop geenszins herhalen. De eenigste die in dit eenstemmig accoord een wanklank doet hooren, is juist de man, die bij ons Gereformeerde volk het meeste wordt gelezen, n. 1, vader Brakel, die in zijn Redelijke Godsdienst zegt: De Doop moet geschieden in de ware kerk van Jezus Christus. Indien iemand gedoopt wordt in eene vergadering, die kettersch is in de leer en wier leeraars diensvolgens geen wettige zending hebben, zulkeen komende tot het geloof, moet gedoopt worden, want het eerste was geen Doop. Na betwist ik niet aan vader Brakel het recht om in dezen een afwijkende meening te hebben en die uit te spreken, maar waar hij inging tegen het gevoelen van heel de Gereformeerde kerk, was het althans zijn plicht geweest, hierbij uitdrukkelijk te vermelden, dat de Gereformeerde kerk steeds anders heeft geoordeeld. Dan had ieder zich voor schade kunnen wachten.

Een tweede beperking vond de erkenning des Doops in de vraag of die Doop bediend was door een persoon, die in die kerk tot doopen gemachtigd was, omdat de Gereformeerde kerk steeds vasthield aan de gedachte dat de Doop, door een privaat persoon bediend, geen Doop was. Vooral hier onderscheide men echter wcl. De vraag was nooit of degene, die den Doop bediend had, naar onze opvatting een wettig ambtsdrager was, maar of hij naar het recht, in die kerk geldig, macht had om den Doop te bedienen. Zoo ja, dan was die Doop wettig, zoo neen, dan gold die Doop niet. Niet wat de Gereformeerde kerk als eisch stelde voor het ambt, maar wat iedere kerk voor haar kring bepaald had, gold als maatstaf. Volkomen terecht werd dan ook door de Synode van Dordt in 1574 op de vraag of men het kind van een geloovig man, hetwelk de vroedvrouw gedoopt had, alzoo zij zag dat het sterven ging, maar hetwelk in het leven bleef, in de kerk doopen zou, geantwoord: y'a, overmidis dat vrouwendoop gheen Doop en is. Immers dit kind was in onze kerk geboren en onze kerk geeft aan geen vrouw de macht om te doopen, zoodat zulk een Doop niet wettig is. Ook op de Synode van Middelburg 1578 werd in gelijken zin geoordeeld, dat de Doop, door een privaat persoon bediend, niet van waarde is. Indien echter een ouderling door een kerk of een deel daarvan daartoe verzocht zijnde^ den Doop bediende, zoo zal men dien Doop niet herhalen om dieswille, dat hij eenige forme van beroeping heeft, hoewel het niet is te prijzen noch na te volgen. De machtiging van den kerkeraad dekte toch het gebrek in ambtelijke qualiteit.

Geheel op dienzelfden lijn lag dan ook de beslissing door de Synode van Dordt 1619, sessie CLXII genomen: men zal den Doop geenszins herhalen, die van een geëxcommuniceerd Predikant bediend werd, zoo hij eene ordinaire bereeping van eenige vergadering heeft. De excommunicatie ontnam hem het recht om in onze kerken de Sacramenten te bedienen; indien hij het toch deed, dan was die Doop geen Doop. Zoodra zijne volgelingen een kerk vormden ea hem weer in het ambt aldaar stelden, dan was de Doop, door hem bediend, een wettige Doop. Sterker kan het beginsel niet worden uitgesproken.

Ook bij de beoordeeling van de wettigheid van den Doop, door de Roomsche kerk geschied, moest dus gevraagd worden, wie in die kerk macht bezat om te doopen. Terecht besloot daarom de Synode van Middelburg op de vraag, punt 49: Waarvoor men den Doop van de vagabundeerende priesteren houden zal, te antwoorden: Dewijl zoodanige pastoors en kapellanen, hoewel zij in hunne plaatsen niet zijn, alsnog beroeping hebben van de Roomsche kerk^ en niet geheel voor private personen kunnen gehouden worden, zoo zal de Doop, door hen bediend, zooverre gelden, dat hij niet herhaald behoeft te worden. Maar de Doop van monniken en ook van degenen, die zij in het Pausdom diakenen of subdiakenen noemen, geschied zonder authorisatie daartoe te hebben^ is van nul en onwaarde te houden.

Ja nog sterker, waar de Doop der Luthersche kerk door de Gereformeerde kerk steeds en zonder eenige exceptie als wettige Doop is erkend geworden, daar heeft de Gereformeerde kerk de geldigheid ook van een zoogenaamden nooddoop erkend. Immers, de Luthersche kerk machtigt een vader, wanneer zijn kind op sterven ligt en het is_ niet gedoopt, den Doop te bedienen. Ook hier was dus, al was die vader een privaat persoon, toch eenige kerkelijke roeping en authorisatie en kon de Doop deswege erkend worden. Tegelijk echter heeft de Gereformeerde kerk den nooddoop in eigen kring als onnoodig verworpen, en zou zulk een nooddoop, in onze kerk bediend, van nul en geener waarde zijn, omdat de kerkelijke authorisatie den vader ontbrak.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 mei 1897

De Heraut | 4 Pagina's

Over de erkenning van den Doop.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 mei 1897

De Heraut | 4 Pagina's