GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Zondagswetgeving.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondagswetgeving.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mr. I. A. N. Patijn is aan de Leidsche Universiteit gepromoveerd met eene dissertatie over Zondagswetgeving.

Dat ook Calvijn in deze dissertatie genoemd wordt, doet ons van den éénen kant genoegen, al wenschten we wel, dat wie in Leiden voortaan over Calvijn meespreekt, Calvijn nauwkeuriger onderzocht.

Dit deed de heer Patijn blijkbaar niet genoegzaam. Anders toch zou hij aan Calvijn geen Puriteinsche Sabbatsstrengheid hebben toegeschreven, waar het notoir is, zoo uit Calvijn zelf, als uit onzen Heidelbergschen Catechismus, dat het nomistische standpunt der latere Puriteinen aan den Hervormer van Geneve ten deze geheel vreemd was.

Doch dit in het voorbijgaan, het doet niets ter zake.

Verblijdend daarentegen is het, dat deze jeugdige rechtsgeleerde zich met zulk een ernst voor Zondagsrust, van Staatswege op te leggen, verklaart. Prijslijk niet minder, dat hij met zulk een nauwkeurigheid de onderscheidene wetgevingen op dit punt toegelicht en vergeleken heeft. En moedgevend niet minder, dat hij zich in zijn conclusie zoo beslist uitspreekt voor de noodzakelijkheid, om ook hier te lande, onverwijld, maatregelen te nemen, om het „laten arbeiden" op den Zondag te verbieden.

De juiste grens acht hij namelijk daarin te bestaan, dat men wel niet het arbeiden zelf moet verbieden, maar het „laten arbeiden" van anderen. En op dezen regel wil hij slechts drie uitzonderingen toelaten: i, "^ voor bedrijven die technisch geen stilstand gé'doogen; 20. voor arbeid waarvan de volledige voortzetting van het bedrijf op Maandag afhankelijk is, en 30. voor arbeid die noodig is opdat het volk den Zondag tot zijn uitspanning en ontwikkeling kunne gebruiken.

Terwijl eindelijk nog zij medegedeeld, dat hij de voorkeur geeft aan een generale wet met uitzonderingen boven een partiëele wet voor de onderscheiden bedrijven apart.

Reeds hieruit bespeurt men, dat de schrijver de quaestie slechts van ééne zijde beziet. De Zondagsheiliging sluit hij uit, alleen de Zondagsrtist lachte hem aan. Hij houdt zich aan de sociale zijde der quaestie, en wil van de religieiise zelfs niet hooren.

Hij zegt hiervan kortweg op blz. 2: In de eerste plaats: men kan zich denken een godsdienstige en een sociale Zondagswet. De eerste wil de viering van den dag des Heeren verzekeren, de Zonöa-giheiligiitg waarborgen. Het is haar niet om een wekelijkschen rustdag te doen, onverschillig welke dag van de week dit zij, maar om de wering, zooveel mogelijk, van arbeid op Zondag. De wetgever treedt op als handhaver van godsdienstige voorschriften. Niet alleen wil hij stoornis van de godsdienstoefening voorkomen, maar alles verbieden wat in staat zou zijn den dag des Heeren te ontwijden. Om deze reden verbiedt hij den arbeid.

De tweede rubriek van wetten over Zondagsrust behoort tot wat men bij ons wel pleegt samen te vatten onder de uitdrukking: sociale wetgeving. Hier wil de wetgever een rustdag verzekeren aan hem, die 6 dagen gearbeid heeft.

Vóór alles een rustdag; kan deze op Zondag vallen, des te beter: godsdienst, zede en gewoonte pleiten hiervoor. Men wil denzelfden rustdag voor allen en dan is de Zondag de aangewezen dag. Naar het punt van uitgang is: te beletten dat jaar in jaar uit, zonder periodieke rusttijden, gewerkt wordt door de klassen, die de zelfstandigheid missen om rust te nemen wanneer zij dit verlangen. Dit is het beginsel van de Zondagswetgeving in het Duitsche Rijk, Oostenrijk, Zwitserland.

In Duitschland komt het onderscheid tusschen deze tweeërlei Zondagswetgeving het duidelijkst uit. Al wat gericht is op verzekering der Zondagsheiliging valt onder het begrip „Kultusgezetzgebung", de sociale regeling onder „Arbeiterschutz-gezetzgebung." De Kultus-gezetzgebiuig valt buiten de bevoegdheid van den Rijkswetgever. Vandaar dat men in de verschillende Bondsstaten wetten vindt op de Zondagsheiliging, terwijl de Rijkswet, genaamd „Gewerbeordnung", in haar yen titel de Zondagsrust voor de arbeidende klassen regelt.

In overoude tijden bestond deze tegenstelling niet. Als men Proudhon mag gelooven, die de „identité de la religion et de la politique" betoogd, had Mozes met den Sabbat het belang van den landbouw op het oog, en wilde hij tegelijk daardoor het volk er toe brengen een van de 7 dagen aan godsdienstige overpeinzingen te wijden. Volgens Calvijn ligt in het derde der Tien Geboden drieërlei: rust voor de geloovigen zelf; dag van samenkomst om de wet te hooren en godsdienstige handelingen te verrichten; rustdag voor dienstknechten en allen die onder anderer macht staan.

Talrijk zijn nog op dit oogenblik de religieuse voorstanders van Zondagsrust. Zoo verklaarde de Rijksdagafgevaardigde Dr. Windthorst bij de behandeling der Duitsche Zondagswet: wij.

Centrum, vragen niet naar de gevolgen van Zondagsrust, want ze moet er zijn ingevolge goddelijk gebod. Intusschen zal de moderne Zondagswetgever, althans in een land waar de scheiding van Kerk en Staat in de grondwet gelegd is, geen godsdienstige overwegingen meer doen gelden. Daarom wordt in de volgende bladzijden ook alleen de sociale zijde van het vraagstuk behandeld. De godsdienstige vragen: of de wekelijksche rustdag een goddelijk gebod is; of er volgens den Bijbel meer valt te zeggen voor een Zaterdags-heiliging, enz. enz. — vallen buiten het kader.

Wat hier Proudhons zot oordeel over het vierde Gebod ter zake doet, valt niet in te zien, maar opmerkelijk is het, dat door den schrijver uit het beginsel van scheiding van Kerk en Staat wordt afgeleid, dat de Overheid ook niet te rekenen heeft met de godsdienstige belangen des volks.

Vaak betuigt men ons van liberale zijde, dat de Overheid wel niet met de Kerk, maar toch wel met den Godsdienst te rekenen heeft, en dat scheiding van Kerk en Staat volstrekt niet als scheiding tusschen Staat en Godsdienst mag worden opgevat.

Hier intusschen wordt de tegenovergestelde meening gehuldigd en ook de scheiding tusschen Godsdienst en Staat afgekondigd. Een oprechtheid die we loven, al veroordeelen we het standpunt.

Gelijk men weet, wordt van onze zijde wel terdege de eisch gesteld, dat de Overheid rekene met Zondagsheiliging, en zelfs mag de vraag gesteld, of de titel Zondagswetgeving, niet had behooren te luiden: Wetgeving op Zondagsrust, nu blijkt dat de schrijver uitsluitend deze ééne zijde der quaestie tot haar recht Iaat komen.

Toch is het duidelijk, dat hij, in volstrekten zin de religieuse zijde der quaestie buiten het geding sluitend, zeggen kon; „Voor mij is Zondagsrust het één en al" en uit dien hoofde in de regeling hiervan geheel de Zondagswetgeving laat opgaan.

Zelfs dan echter maakt de uitdrukking „ZondagswetgsYing" nog een eenigszins vreemden indruk. Of toch die rustdag op Zondag valt, of op andere dagen, is bijzaak, en vindt uitsluitend zijn grond in aanpassing aan bestaande traditiën. Wetgeving regelende een wekelijkschen rustdag had zijn denkbeeld stellig duidelijker en zakelijker aangegeven. Bij Zondagsvittg& v'mg toch treedt door den naamzelf de religieuse zijde toch weer op den voorgrond.

Dat hij niettemin zijn titel koos, gelijk hij dit deed, doet ons vermoeden, dat de schrijver nog altoos meer waarde hecht ook aan de religieuse zijde van de quaestie dan men uit zijn straks geciteerde woorden zou opmaken.

De Zondag is blijkbaar ook voor hem nog iets anders dan een dag in de week. En dit geeft ons den moed, hem de vraag te stellen, of de Overheid dan toch niet voor menseken te zorgen heeft, en of het aangaat in den niensch niet anders te zien, dan een werkmachine, die telkens rust noodig heeft, om weer op zijn verhaal te komen.

Gaat men, zelfs op zijn standpunt, te ver, zoo men oordeelt, dat de Overheid in haar onderdanen menschen, naar lichaam en ziel heeft te zien, en er meê te rekenen heeft, dat de mensch niet alleen voor dit leven, maar ook voor een eeuwig leven bestaat. En is niet reeds hieruit af te leiden, dat de Overheid goed doet, met ruimte in den tijd te maken ook voor die edeler, hooger en rijker bestemming van haar onderdanen .^

Wij op ons standpunt gaan natuurlijk nog verder, en zeggen, dat de Overheid Dienaresse Gods is; dat God als God ook over ons land en volk regeert; en dat uit dien hoofde zijn Dienaresse gehouden is, om den Zondag zelve vrij te hojiden en voor haar onderdanen vrij te maken, opdat het volk openlijk zich aan de Godsvereering wijden kunne.

Doch zelfs op het standpunt van den schrijver zou hij, dunkt ons, meer kunnen toegeven dan hij doet, en wel terdege den Zondag niet alleen voor Zondagsr? «^, d. i. negatief, maar ook positief voor Godsvereering kunnen openhouden.

Iets waar we te meer nadruk op leggen, omdat het o. i. een fout is, zoo men deze twee zijden Van één zelfde quaestie aldus vaneenscheidt.

Dat de mensch na zekere periode arbeids rust behoeft, en dat deze periode een loop van zeven dagen heeft, is gegrond in 's menschen natuur, en die natuur gaf hij zich zelf niet, maar die werd hem gegeven door Dengene, die hem in en met deze natuur schiep.

De Zondagsrust staat derhalve in onmiddellijk verband met de scheppingsordinantie Gods over den mensch, en in die ordinantie zelve is hij aan zijnen God als Schepper verbonden, en gehouden tot zijn dienst en vereering.

En de behoefte aan Zondagsrust, én de Zondagsheiliging, zijn alzoo opkomende uit eenzelfden wortel, en het is scheiden wat God bijeen heeft gevoegd, indien men het één zonder het andere wil, of den band tusschen beide veronachtzaamt.

Niet dat we daarom de bestaande Zondagswet in bescherming nemen, maar wel houden we staande, dat goede Zondagswetgeving tegelijk tweeërlei doel moet beoogen, negatief, om rust van den arbeid te verzekeren en positief om gelegenheid voor openbare Godsvereering te verzekeren.

Gelegenheid. Meer niet. Waar die geschonken is, houdt de bemoeiing der Overheid op. Zij geeft het kader. Eigen religieuse aandrift en kerkelijke bereidvaardigheid moet in dat kader den inhoud plaatsen.

De Overheid maakt ruimte in den tijd voor verkwikking in rust én voor openbare Godsvereering. Hoe die ruimte in den tijd besteed zal worden, valt buiten haar.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Zondagswetgeving.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 januari 1898

De Heraut | 4 Pagina's