GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen discussie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen discussie.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 22 April 1898.

Voor eeftige maanden gaven we er onze blijdschap over te kennen, dat Ds. P. J.

Kromsigt, Hervormd predikant te Scherpenisse, in de Gereformeerde Kerk liet blijken van zijne bereidwilligheid om met ons in theologische discussie te treden.

Die blijdschap was onverholen.

Voor nu bijna dertig jaren luidde schrijver dezes de alarmklok, om weer tot de bestudeering der Gereformeerde theologie op te roepen.

We hadden hier te lande moderne theologie, ethische theologie, apologetisclie theologie, ten deele zelfs Groninger-theologie, maar Gereformeerde theologie was er niet.

Wel waren er tal van predikanten, die zich als Gereformeerd aandienden, maar deze putt'en hun kennis uitsluitend uit de geschriften der i8de, en voor een klein deel uit dié der 17de eeuw.

Van wezenlijke bestudeering van Calvijn, van Voetius, van Junius en zoo velen meer was eenvoudig geen sprake, en veel minder nog van de poging, om, na het lange zwijgen, de aloude Gereformeerde theologie weer te doen aansluiten aan ons negentiendeeeuwsch bewustzijn.

Hiervan het gevaar inziende, riep schrijver dezes tot terugkeer naar wetenschappelijke bestudeering van de Gereformeerde beginselen op, toen nog weinig vermoedende, dat het hem zelven gegeven zou worden, aan dezen arbeid deel te nemen. Toen dan ook wijlen Dr. Van Ronkel in zijn zeldzaam schoon gestileerde voorrede op zijn Bijbelwerk van schrijver dezes als restaurator theologiae reformatae sprak, ontlokte de lezing dezer woorden hem weinig anders dan een glimlach, met de vraag op de lippen: Lieve vriend, hoe komt ge aan zoo onmogelijke gedachte?

Sinds echter keerde veel; metterdaad zag hij zich zelf tijd en gelegenheid tot ontginning van dit breede veld ontsloten, en in een kring veel breeder dan hij zich ooit had durven voorstellen wordt thans weer aan Gereformeerde theologie gedaan.

Natuurlijk kon hierbij verschil van studieresultaat niet uitblijven.

De Gereformeerde theologie was reeds bij haar opkomst aan eenvormigheid gespeend. De verschillende tonen die zij aansloeg, werden op ongelijke wijze in het akkoord gemengd, en niet onjuist kon men van meet af die schakeeringen onderscheiden. Schakeeringen, die ver van elkander uit te sluiten, elkaar veeleer aanvullen, en saim het volle Gereformeerde wezen uitmaken. Die schakeeringen nu moesten vanzelf opnieuw uitkomen.

In de tweede plaats had de G(yeformeerde theologie een verloop gehad. Eerst de reformatische periode, toen die der epigonen, daarna der scholastieken, en voorts perioden van verwatering, verslapping, misvorming en achteruitgang. Lag het dan niet voor de hand, dat, al naar gelang iemand zijn zienswijze meer in de ééne dan in de andere terugvond, hij zich bij voorkeur op de schrijvers uit die bepaalde periode zou beroepen.?

En eindelijk lag het in den aard der zaak, dat niemand onzer eenvoudige repetitie van het oude bedoelde. Het „in zijn wezen vrucht der tijden, in zijn vorm van onzen tijd" van Da Costa moest ook hier gelden. En, gelijk vanzelf sprak, niet door een ieder zou op dezelfde wijze aan den ouden draad worden voortgesponnen.

Discussie tusschen deze uiteenloopende zienswijzen zou alzoo broodnoodig zijn, maar dan natuurlijk ook wetenschappelijke dis-cussie moeten zijn. Discussie als onder theologen, die optreden in goede wapenrusting, en strijden naar plicht van riddereer.

Zulk een discussie hadden we tot dusver gemist. Dit was een leemte. En toen dan ook Ds, Kromsigt in het krijt trad, en zich aanstelde, alsof hij tot het voeren van zulk een disci; ssie geneigd was, was dit ons een oorzaak van zeer ongeveinsde vreugde en namen we ons voor, geregeld en stelselmatig ook onzerzijds die discussie te onderhouden.

Thans echter nu Ds. Kromsigt tot zijn slotartikel gekomen is, kan geen ander oordeel uit onze pen vloeien, dan dat zijn aanval en discussie is om bij ie schreien, en dies ten eenemale de billijkst gekoesterde verwachting teleurstelt.

We zeggen dit uit oprechte droefheid.

Immers waar wij hope koesterden, dat een theoloog het woord had opgenomen, om naar wetenschappelijke methode, en op ridderlijke wijze een degelijk debat met ons aan te binden, leerde de uitkomst, dat Ds. Kromsigt niet anders bedoelde dan een verdachtmakende waarschuwing om allerlei booze en ergerlijke dingen op onzen kerfstok te schrijven.

Elk theoloog, elk man van wetenschap, die zich de m.oeite gunt, om zijn artikelenreeks van den aanvang tot den einde door te lezen, kan niet anders, dan dit ons oordeel zonder voorbehoud beamen.

Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat Ds. Kromsigt niet als theoloog en wetenschappelijk man kan optreden, daarover vellen we geen oordeel; we zeggen alleen dat hij het hier niet deed.

Wat hij hier ten beste gaf, is niets dan zeer alledaagsch kerkelijk twistgeschrijf, dat dient om te brandmerken.

Men versta ons wel, we ontkennen niet, z dat Ds. Kromsigt een enkel maal nog wel e zoo goed was, ons niet geheel onwaardig te i verklaren, dat men ook naar de resultaten h van ons wetenschappelijk onderzoek luis­ b tere. Het zwijgen wordt ons niet opgelegd.

Maar overigens begrijpen we er over heel de lijn der vraagstukken zoo net niemendal niets van, dat we letterlijk van a—-z philosophische knollen voor Gereformeerde citroenen aanzien, en tegen ons te waarschuwen de eerste roeping van een wachter op Sions muren wordt.

We voegen er nog aan toe, dat „alledaagsch" niet door ons bedoeld is, als straalde in deze artikelen geen talent door.

Aan het woord is blijkbaar een man die den geest van combinatie bezit. Maar dit talent wordt op niet één punt aangewend, om zaakrijk en wetenschappelijk naar goede methode en eisch van riddereer het debat te voeren, maar uitsluitend, om ons om een woord te hangen.

Men kent het bekende gezegde: „Geef mij één woord van dien man, en ik breng hem aan de galg", en dit systeem is hier, in overdrachtelij ken zin natuurlijk, toegepast.

Uit een stichtelijk stukje, opgenomen in Distel en Mirt, wordt een enkel citaat voorgelegd; en op dat ééne stukje uit een niet wetenschappelijk werk wordt een acte van beschuldiging gebouwd, die u bij het lezen de haren te berge doet rijzen over zooveel snoodheid.

Gelijk men weet v^erd door Ds. Kromsigt in zijn artikelenreeks gehandeld over het gevoelen dezerzijds voorgedragen over het verband tusschen Doop en Wedergeboorte.

Nu leverden we daarover herhaaldelijk én dogmatisch én historisch wetenschappelijk betoog. Hiervan echter neemt de schrijver met geen woord notitie. Hij kent niets anders dan een uitlating in een stichtelijke ontboezeming, en beeldt zich waarlijk in, dat b.v. een student die promoveeren wilde, en als dissertatie een stuk aanbood, waarin zoo schromelijk onwetenschappelijk werd te werk gegaan, bij de faculteit ook maar in aanmerking zou komen.

Hierop tijdig en in vriendelij ken toon opmerkzaam gemaakt, heeft Ds. Kromsigt nochtans hierin volhard, en dit in een P. S. bij zijn slotartikel nog pogen goed te praten met een vraag en een opmerking. De vraag was, of wat in een meditatie staat, dan niet gemeend is. De opmerking, dat hij de noodige nummers van de Heraut niet bezat.

Nu dient op die vraag geantwoordj dat een wetenschappelijk man iemands opinie daar te weten komt, waar hij die op het scherpst formuleerde, thetisch en antithetisch uiteenzette en met bewijsredenen staafde, en dat in een meditatie daarentegen juist zulke scherpe formuleering misplaatst zou zijn.

En wat de opmerking betreft van het niet bij de hand hebben van de Heraittnummers zij gezegd, dat men tot een student die zoo sprak, als hij doctoreeren wilde, zou zeggen: Dan moet ge zien dat ge ze krijgt. En voorts dat E Voto in den handel, nu zelfs met zaakregister, verkrijgbaar is.

Blijkbaar echter is dit citaat uit Distel en Mirt dan ook niets dan een aanloop geweest, om door wat men noemt Consequenzmacherei, uit ons geheel onjuist weergege­ g ven gevoelen een lange reeks van booze gevolgtrekkingen af te leiden, en ons van g pantheïsme, radicalisme, antinomianisme, ja s zelfs van gebrek aan liefde en barmhartigheid te beschuldigen.

Hoe deze consequentie-trekkerij toegaat, moge blijken uit twee stalen.

De eerste is genomen uit Art. 4, en luidt aldus: De leer van Dr. Kuyper, dat de schifting tusschen uitverkorenen en verworpenen, die ideëel' in Gods raad van eeuwigheid bestaat, ook reëel in het werkelijke leven, reeds bijna terstond na de geboorte der menschen intreedt, heeft gewichtige gevolgen op het gebied der Kerk in het algemeen, voor de prediking en voor het verkeer der gedoopten onderling.

Wij wezen ej reeds op, dat deze leer riekt naar de Gnostiek. Theoretisch is alles nog wel tamelijk in orde, maar practisch dringt zich hierbij onwillekeurig de gedachte op, waar de twee menschengroepen zoo spoedig uiteenvallen, dat deze splitsing gegrond is niet zoozeer in de daad van Gods vrijmachtig genadig welbehagen, als wel in de verschillende natuur van die twee soorten van menschen, die zich immers geregeld reeds van der jeugd af openbaart (wel is waar soms lang verborgen, wacirover straks nader, maar dan toch reeds van de prille jeugd aj aan, als bestaande , iiJ: ' ht). Dat bij deze voorstelling de hoogmoed .1 de harten van hen, die zich voor wedergeborenen houden, gevoed wordt, spreekt van zelf, te meer daar hier de kenmerken van wedergeboorte en verkiezing uit den aard der zaak uitivendig en oppervlakkig worden opgevat. De leer der uitverkiezing wordt hier van eene harer voornaamste doeleinden, n.l. om den ootmoed in de harten der geloovigen aan te kweeken, ' beroofd.

Terwijl eenerzijds deze theorie van Dr. K. in de praktijk verloopt ïnwerkheiligheidaxvormendienst (formalisme), het „woelen uit een verbroken werkverbond, " gelijk wij in ons tweede artikel aanwezen, moet men haar anderzijds beschuldigen van geeti ernst genoeg te maken met Gods wet, dus van antinomianisme, hoewel een antinomianisme van eene eigenaardige soort.

Hier is het namelijk niet de wet als regel voor lut christelijk leven (iisiis didacticus), maar de wet als kenbron der zonde ook voor den onwedergeborene (ususelen chicus), die bij de prediking noodwendig op den achtergrond treden moet.

Indien de prediker toch de uitverkorenen zich reeds als wedergeboren denkt, zal onwillekeurig de prediking der wet Gods, als middel om den zondaar van schuld te overtuigen, in kracht verliezen. Wel zal ook deze zijde der wetsprediking niet geheel worden gemist, maar toch zal zulk een prediker geheel anders spreken dan hij, die gelooft, dat er nog uitverkorenen moeten worden toegebracht en ook dat de anderen moeten worden beschaamd en dat de prediking hun daartoe dienen moet, opdat zij des te minder te verontschuldigen zulkfi zijn, opdat Gods rechtvaardigheid uitblinke. Wie spreekt tot een nog niet overtuigde zal anders spreken, op bepaalde zaken grootere nadruk leggen, tegenwerpingen ernstiger weerleggen, dan hij, die spreekt tot iemand, die reeds half gewonnen is en bij .vien hij dit gewonnen zijn slechts tot zijn bewustzijn behoeft te brengen. Bij den prediker naar Dr.

K.'s theorie kan het zijn, dat Vr.en Antw. 115 van den Catechismus tot hun recht komen, maar zeker zullen Vr: en Antïv. 3 en 9 niet tot hun volle recht komen.

Bij deze gansche beschouwingswijze komt noodwendig in de praktijk Gods rechtvaardigheid niet tot haar recht, ook al tracht men haar in theorie te eeren.

Het tweede is van dezen inhoud:

Feitelijk moeten wij dus wel komen tot de conclusie, dat deze theorie gebrek aan liefde en barmhartigheid verraadt. Men gaat (in strijd met de Schrift en de praktijk onzer vaderen) zóó sterk en uitsluitend uit van Gods verborgen raad, dat men daardoor zijne medemenschen opgeeft, vóórdat God zelf hen nog weggenomen heeft uit dit heden der genade. De conclusies van het redeneer end verstand brengen hier tot een praktijk, waarbij het christelijk liart niet tot zijn recht komt, waarbij men in strijd v komt met het woord der H. Schrift: de liefde hoopt alle dingen." (i Kor. 13 : 7)

Het is alles een gevolg van het vermetele D voorbarig willen inzien in Gods verborgen raad, k (vg. ons art. III) van het wijs zijn boven hetgeen men behoort wijs te zijn, van het in arren moede aanstonds willen realiseeren van dien v verborgen raad van het lichtzinnig en liefdeloos willen schiften van kaf en koren, teriuijl de halm nog bezig is om te rijpen. Men kan dan niet geduldig wachten. Men vergeet het Woord d der Schrift: „die - elooven, haasten niet." Het d is dan: „tenzij ik zie, ik zal geenszins gelooven."

Het redeneerend verstand neemt dan veelszins de taak over van het hart. Het geloof in de liefde worden zoo niet geoefend. Men gaat dan aan het berekenen, èn in het kerkelijke èn in het politieke geeft men het ideaal prijs. (Vg. het hierover in dit blad door J. Kuiper geschrevene). Men berekent naar eenige uitwendige kenmerken (kerkelijkheid, zuiverheid in de leer enz.), wie wel de uitverkorenen zullen zijn, vereenigt dezen in groepjes, en geeft de overigen onherroepelijk prijs.

In plaats van te handelen gelijk eengeloovig vader handelt met zijn gezin. Hij omvangt dat gansche gezin met al de liefde van zijn hart.

Hij hoopt van al zijne kinderen, dat zij den weg des vredes mogen kiezen voor hun voet, ook al weet hij, dat niet alle kinderen des vleesches ook altijd tevens kinderen der beloftenis zijn. (Rom. 9 : 8b.) En ook als er onder hen zijn, die weinig of geen teekenen toonen van vernieuwing des harten, dan hoopt hij nog tot het laatste oogenblik ook „tegen hope."

Zoo lang God hun barmhartigheid bewijst, zoo lang Hij hen laat in het heden der genade, zoo lang gaan ook de barmhartigheden van dien vader uit. Want, „de liefde hoopt immers alle dingen." De liefde gaat niet aan het berekenen, maar de liefde bidt en werkt.

Zoo behoort ook hij te doen, die zijn volk en zijne Kerk liefheeft. Hij behoort te hopen voor dat volk en voor die Kerk tot het einde toe, totdat God er kennelijk een einde mede maakt. Hij behoort het geheel in het oog te vatten, ook al weet hij, dat het niet allen uitverkorenen zijn. Hij behoort dat geheel met dezelfde liefde aan te zien, waarmee een landman de geheele korenaar aanziet, ook al weet hij, dat alleen het koren hem straks van nut zal zijn. Hij mag niet voorbarig het koren reeds nu van het kaf willen scheiden.

Nu deze strijdmanier is vanouds bekend.

Het is de oude tactiek die door veel Roomsche en Arminiaansche polemisten van de l6e eeuw tegen de Gereformeerde theologen is aangewend.

Omdat de Gereformeerden volstandig weigerden de zonde buiten het bestel Gods te sluiten, overmits de zonde in heel de historie en in ieders leven schuilt, en hiermede dus feitelijk het bestel Gods in heel de historie der wereld, en in ieders geheele leven zou vernietigd worden, beschuldigden én Roomsche én Arminiaansche i polemisten onze vaderen, dat ze dan Godh tot een auteur van de zonde maakten.

Deze strijdmanier bestaat daarin, dat men niet vraagt wat iemand zelf omtrent zulk een punt betoogd en geleeraard heeft, maar hem toedicht en op zijn rekening zet, al wat naar het oordeel van den polemist uit een door hem verdedigde stelling zou vol-g en, ook al heeft hij zelf op allerlei wijs verklaarden uitgesproken, dat hij deze ge-iS volgtrekking niet aanvaardt, ze bestrijdt en er het tegendeel van leert.

Komt ge daar nu tegen op, dan werpt men u de vraag voor, of er dan niet ex absurdo mag worden geargumenteerd. En natuurlijk mag dit, maar doorgaan zou dit alleen dan, als de logische consequentie vaststond. In zulk saamgesteld en ingewikkeld probleem echter, is het maken van de juiste logische gevolgtrekkingen zulk een uiterst subtiel en delicaat werk, dat onder geleerden niemand zich het recht mag aanmatigen, om zijn inzicht ten deze met de absolute logica gelijk te stellen.

Er volgt alleen dit uit: „Indien de schrijver der stelling bij zijn volgende deductiëu redeneert, zooals ik redeneer, dan moet hij dit en dat leeren."

Meer niet. Niets anders.

Geheel valsch en ongeoorloofd is daarentegen de conclusie: „Uit zijn stelling volgt voor mij dit en dat. Dus staat vast, dat ook hij alzoo leert."

Om deze gansch ongeoorloofde leelijke manier van strijdvoeren te brandmerken, noemt men ze met een leelijk woord: Consequenzmacherei, en onder mannen van wetenschap staat het vast, dat deze methode even ongeoorloofd en uitgekreten is, als het voetjelichten of de collier force bij het kampworstelen.

En dubbel geoordeeld en onder alle man van wetenschappelijke eer gebrandmerkt is deze methode, indien het een schrijver geldt, die over alle deze punten hetgeen hij feitelijk leert, breed en herhaaldelijk heeft uiteengezet.

Voegt men nu hierbij, dat de ethische theologen, en zelfs soms de moderne theologen in ditzelfde blad steeds op honorabele wijze besproken Vvforden, en dat er daarentegen bijna geen nummer van verschijnt, v/aarin niet op de één of andere wijze een leelijk iets tegen schrijver dezes wordt gezegd, dan vraagt wie de Gereformeerde belijdenis liefheeft, zich toch pijnlijk af, waar het in onze kringen heen gaat, als op die wijs een blad onder den Gereformeerden naam geredigeerd wordt.

En dat heusch ook die andere lieflijkheden niet malsch zijn, moge blijken uit een proeve genomen uit nummer 493.

Daar toch heet het: Hier gaat Dr. Kuyper nog veel verder en erkent hij niet alleen het recht der menschen, om God niet te dienen, maar erkent hij ook het recht der goddeloozen, om invloed op land en volk uit te oefenen, ja hij en de zijnen „eischen voor elk bestanddeel van ons volk volledige vrijheid en onbekrompen recht, om op de nieuwe volksformatie in te werken" en dat wel naar den maatstaf van „zijn getalsterkte en ^'•1? /delijk vermogen, naar zijn „zedelijke kracht en de geestesgave, die het in zich draagt." Op deze wijze geeft Dr. Kuyper, zonder het te willen of te bedoelen, land en volk aan de heerschappij van de7i duivel prijs, want diens partij is immers het talrijkst, het rijkst en het meest van talent en energie voorzien, terwijl 's Heeren volk, naar Dr. Kuypers eigen bewering, altoos een klein kuddeke zal wezen.

Wij geven „het volk aan de heerschappij van den duizel prijst" Lieflijk niet waar.

Het „volk aan de heerschappij van den duivel prijs geven, " dat is werkelijk wat de Heraut doet. Dat is het kort bestek van Dr. Kuypers leven. Dat is zijn ideaal.

En dat zegt een Christelijk onderwijzer, de heer Kuiper, Ja, dat zegt een man, die derwijs onbevoegd tot oordeelen is, dat hij nog zelfs het onderscheid niet vat, tusschen den plicht die op iemand van Godswege rust, en den plicht die de Overheid hem onder strafbepaling mag opleggen.

Ieder kind des menschen is gehouden en geroepen om eiken dag voor God op zijn knieën zijn schuld te belijden.

Maar als ik nu zeg: „De Overheid heeft het recht niet om de nakoming van die verplichting te controleeren, en bij verzuim straf op te leggen", dan, zoo oordeelt deze man des vredes, verklaar ik daarmede te erkennen, dat iemand niet behoeft te bidden, noch in zijn gebed zijn schuld te belijden voor God.

Waar gaan we toch heen, als men op zulk een wijze „zijns naasten goed gerucht bevordert!" Natuurlijk is deze laatste bravade niet van Ds. Kromsigt. Maar toch de redactie plaatst zulke artikelen, en vindt ze blijkbaar fraai.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's

Geen discussie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 april 1898

De Heraut | 4 Pagina's