GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Twintigste Jaarlijksche Samenkomst van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

Bekijk het origineel

Twintigste Jaarlijksche Samenkomst van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

44 minuten leestijd Arcering uitzetten

De „twintigste jaarlijksche samenkomst van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden irvondslag" werd ditmaal in Haarlem gehouden. 'Vanzelf gaan, op zulke herinneringsdagen, de gedachten terug naar het verleden, en dan komt de tiende jaarlijksche samenkomst in het geheugen terug. Die werd gehouden te Amsterdam, en bij die ge legenheid had men rijke dankensstof. Immers allerlei bestrijding, smaad en verachting had de Vereeniging op haar levenspad ontmoet, aan zorgen had het haar niet ontbroken. Het was een worstelen geweest om staande te blijven, maar ze mocht getuigen: hulpe van God ontvangen hebbende staan wij tot op dezen dag.

En zie, sinds zijn we weer tien jaar gespaard.

Ook jaren van worsteling, van smart. De tegenstand mocht in vele opzichten minder bitter zijn geweest, hij was niet minder beslist; de smaad, ook van „vrienden", bleef onsevenmin vreemd; maar toch er is op nieuw reden tot zeer ootmoedigen dank.

Thans nu de Vereeniging twintig jaar bestaat, ziet zij door Gods genade het zaad, onder tranen vaak gezaaid, ontkiemen en vruchten voortbren gen. Door heel ons vaderland vindt men de mannen, die aan de Hoogeschool der Vereeniging hebben gestudeerd, en die in het volle, rijke leven de beginselen indragen, verdedigen en toepassen, wier heiligheid hun aan de Vrije Universiteit lief werd.

In steeds breeder kring werkten die beginselen door; steeds grooter wordt het aantal hunner bekwame verdedigers met woord en pen, en wie ook met en in onze jaarvergaderingen meeleeft, hij smaakt en ziet ook in dit opzicht, dat de Heere goed is, en welgelukzalig de man die op Hem vertrouwt.

Zelfs dat we ditmaal in Haarlem de plek voor onze jaarvergadering kozen, is in dit opzicht niet zonder beteekenis. Haarlem, de provinciale hoofdstad van het zoo door en door moderne Noord Holland. Plaarlem dat wel bekend is om allerlei schoons, dat de natuur in overvloedige weelde kwistig daar rondstrooit; dat wel een wijdvermaarden historischen naam bezit; dat op de erve der kunst als op die der wetenschap met eere wordt genoemd; dat Haarlem is niet bekend door zijn krachtig, frisch geestelijk leven. Onze Calvinisten vormen er slechts een zeer kleine schare; niet vele rijken, niet vele edelen hebben zij in den strijd te brengen; en toch — aan den maaltijd wees Ds. Van Schelven er terecht op — ook in Haarlem — zij het een schoone profetie voor geheel Noord-Holland! — winnen we aan kracht.

Dat was duidelijk reeds voor hen die zich opmaakten om de

URE DES GEBEDS

bij te wonen, die aan den avond vanden 2 7sten Juni werd gehouden in de Noorderkerk. Het nette kerkgebouw had zeker beter gevuld kunnen zijn; maar toch voor Haarlem had men alle reden van tevredenheid. Er waren nog maar weinige menschen uit de andere plaatsen van ons land; alleen de Friezen waren op hun post, en enkele Amsterdammers. Maar overigens waren het onze Haarlemsche vrienden, die nederzaten om te luisteren naar het schoone woord, dat Ds. Oranje tot de schare richtte.

Ds. C. Oranje, predikant te 's-Gravenhage, ook een kweekeling van de Vrije Universiteit, ging de schare, nadat zij de verzen 2 en 4 van Psalm 25 gezongen had, voor in gebed, en sprak naar aanleiding van 2 Kon. 4 : 38—41.

Daarin wordt verhaald, dat Eliza, de man Gods, de profetenschool te Gilgal bezoekt, terwijl er honger is in het land, en een der profetenzonen wilde kolokwinten heeft verzameld tot spijze voor zijn medegenooten. Deze spijze is vergiftigd, en nu wordt op last van Eliza meel in die vergiftigde spijze gebracht, waardoor alle kwaad weggenomen en de spijze bruikbaar wordt.

De spreker begon met een duidelijk denkbeeld van het leven der profetenzonen te geven en zette het doel en de beteekenis van Israels profetenscholen uiteen.

In de dagen van Eliza's bezoek leden de jongeren der profetenscholen meê in den algemeenen jammer van den hongersnood, en het is in dien nood, dat een hunner uitgaat om spijze te zoeken en die meent te hebben gevonden.

Doch nauwelijks wordt het voedsel aan de lippen gebracht, of ze komen tot de schrikkelijke ontdekking, dat die spijze vergiftigd is en in hun angst wenden zij zich tot den profeet met den uitroep: „Man Gods, de dood is in den pot."

En nu gebiedt de profeet, dat in die vergiftigde spijze meel zal worden ingebracht, en dat geschiedt met deze heerlijke uitkomst, dat de Goddelijke genade, in de vergiftigde spijze gelegd, het doodelijk gif vernietigt. Dit wonder in dezen kring doet denken aan Jezus' woord: „en al is het dat zij iets doodelijks drinken, het zal hun niet schaden."

In schoone bewoordingen toonde Spr. aan hoe uit dit wonder blijkt dat de uiterlijke aanraking met het kwade gevaarlijk is; de uiter lijke aanraking met het goede niet geneest.

Immers zeer zekerlijk ligt er gevaar voor den gezonde in de aanraking van het besmette, het onreine; en zulk een uiterlijke aanraking geneest ook het besmette, het onreine niet.

Zonde erft over, maar genade is geen erlgoed; alleen wanneer de genade inwerkt in het zondig j menschenhart wordt de zonde gedood.

Het meel, op Eliza's bevel aangedragen, wordt niet slechts over de wilde kolokwinten heengestrooid; neen het wordt er doorheen gewerkt, er in gebracht; en dat inbrengen en doorwerken neemt het vergif weg.

Op zichzelf is hierin niets wonders.

Immers de ervaring leert, dat de inwerking van het goede het kwade uitdrijft en te niet doet. Zie op het gebied der geneeskunde bijv. hoe een weinig medicijn de ziekte uitdrijft, zoodra het geneesmiddel slechts zijn werking kan doen. Die ervaring is een algemeene, op ieder gebied; ook op het hoogste en heiligste. Want God de Heere heeft door den éénen mensch, Christus Jezus, in deze door de zonde verdorven wereld in te brengen, een eeuwige verlossing teweeg gebracht.

Het wonder moet dan ook niet hierin gezocht, dat door de inwerking van het meel het gif werd gedood, maar hierin, dat dit niet procesmatig ging; dat er, om zoo te spreken, geen tijd voor noodig was. Dat, wat langs proces matigen weg geruimen tijd zou gevorderd hebben, nu in één oogenblik als het ware werd volbracht. i o

En nu het wonder van Gilgal toepassend op de gelegenheid, die ons hier saambracht, vestigde spreker er de aandacht op, dat de Ver eeniging voor Hooger Onderwijs de Eliza-taak heeft te vervullen en gezond voedsel heeft te brengen in de vergiftige spijze der valschelijk genaamde wetenschap.

Alleen, de arbeid der Vereeniging geschiedt procesmatig; daarbij is de tijd niet overbrugd; is geen wonderdadige afwijking van den gewonen gang van zaken op te merken.

Onze Vereeniging erkent het feit der zonde, en belijdt, dat ook de wetenschap door de zonde bedorven is; zij kan alleen door de inwerking der Goddelijke genade worden hersteld.

En nu is het haar arbeid om in die vergiftigde en ontaarde wetenschap het meel van Gods Woord in te brengen. Niet de wetenschap, en dan Gods Woord er naast; niet een wetenschappelijk vertoog van een hoogleeraar met een paar stichtelijke opmerkingen er bij gevoegd; neen, het zuivere meel der onvervalschte openbaring Gods moet in de wetenschap worden ingebracht, opdat zij geheel gezond worde en bloeie tot eere van des Heeren naam. Als eenmaal Maria van Bethanië is onze Vereeniging neergezeten aan de voeten des Heeren, om het eene noodige te ontvangen, dat nimmermeer zal worden weggenomen.

Die arbeid der Vereeniging vraagt tijd, en aller hartelijke inspanning, maar is ook een arbeid door God den Heere gewild. Vandaar dat wij recht hebben tot den God ook der wetenschappen te gaan en Hem te vragen ons werk te kronen met zijn zegen.

Maar er is niet alleen recht om te bidden, ook de nood drijft ons uit naar den troon der genade.

Immers, hoe dankbaar we zijn voor alle rijke zegeningen, die ons toekwamen uit de goede hand onzes Gods, we zijn zoo klein van kracht. Onze Hoogeschool heeft nog slechts een drietal faculteiten, en volledig zijn die nog niet bezet. Hoe verlangen we naar een Medische-, naar een Wisen Natuurkundige faculteit; naar zooveel dat ons ontbreekt. Naar mannen bovenal, die met de hun van God geschonken gaven en talenten het zuivere meel kunnen mengen in de door de zonde vergiftigde wetenschap.

Immers in onze nederheid staan we tegen over een macht, die ontzettend groot is. Het kwaad nam zoo groote proportiën aan; onze tegenstanders zijn velen op allerlei gebied. Zeker de nood drijft ons tot bidden uit; maar we kunnen bidden in het vaste geloof, dat God de Heere ook hier zijn almacht zal toonen.

Een weinig meel in de vergiftigde spijze doodde door Gods genade het gif, dat de Profetenzonen bedreigde; en ook onze kleine kracht zal, door God gezegend, tot heerlijke uitkomsten leiden. Al hebben we dan ook faculteiten waarin slechts één hoogleeraar arbeidt, geen nood, onze hulpe is niet van de menschen maar van Hem, wiens kracht in zwak­

heid wordt volbracht. Nadat vervolgens door de schare Ps. 20 : 4 en 5 was gezongen, ging Ds. Oranje haar voor in den gebede, waarin hij de nooden en behoeften der Vereeniging, en van de School die zij oprichtte, den Heere opdroeg.

De Haarlemsche Regelings-commissie had de hoffelijkheid om, na afloop van de Ure des Gebeds, de vrienden en belangstellenden te ontvangen op de bovenzalen van het vriendelijk Brongebouw, dat aan den ingang van den Haarlemschen Hout ligt. Van de noodiging der Regelings-commissie was door velen gebruik gemaakt, en men gevoelde zich in deze samenkomst dadelijk op zijn gemak.

Men bleef hier eenige uren onder gezelligen kout bijeen, ontmoette vrienden uit verschillende streken des lands; haalde oude herinneringen op; zoodat de tijd maar al te snel voorbijvloog en deze genotrijken avond opgewekt en blijde gesloten werd.

DE JAARVERGADERING.

Precies te 9 ure zou de Jaarvergadering aanvangen, en het bleek, dat zij druk bezocht zou worden. Want niet alleen onze vrienden en vriendinnen uit Haarlem, maar ook zeer velen van elders waren op den bestemden tijd aanwezig. De treinen uit Amsterdam hadden heel wat aangebracht, maar ook uit Leiden, Den Haag, Rotterdam, uit Utrecht, uit Zeeland zelfs waren ze opgekomen, om den jaardag onzer Vereeniging meê te vieren. De vergadering droeg een echt nationaal stempel, en vulde de groote zaal van het Brongebouw geheel. Later in den morgen zelfs moest op de galerijen plaats worden gezocht.

Da leiding der jaarvergadering was door heeren Directeuren opgedragen aan Prof. Dr. IV. Geesink, die de vergadering deed zingen de verzen 7 en 8 van Psalm 89, en haar daarna voorging in gebed.

De Voorzitter sprak daarna de vergadering ongeveer als volgt toe:

Ik heet U welkom in Plaarlem, in deze stad, zoo rijk aan historische herinneringen, die wij allen reeds in onze schooljaren hebben opgedaan. Historische herinneringen door Huygens saamgevat ineen dier Stede-stemmen, waarin Haarlem spreekt:

Al heb ick 't myner tyd der Vorsten Hof gevoedt, 't Is mijn geringhste roem, mijn hooghste staet in [bloed.

Der Goddeloosen bloed; van doen myn'staele kielen Haar Ys'ren Haven-touw aanvaerdden te vernielen, 't Huys heb ick oock voor God, voor goed en [vryigheit

Myn 'Borgeren gewaeght, en Spagnen noyt gevleidt.

Historische, maar ook herinneringen aan wetenschap, aan religie en aan kunst wekt Haarlem bij ons op. Ik heb u uit de talrijke schare van groote burgers slechts te noemen een Johannes Hoornbeek, een Jacobus Trigland, een Pieter Teyler v. d. Hulst, een Pieter Langendijk, een Nicolaas Beets en — het zal u wel niet bevreemden, dat ik thans hèra niet vergeet — een Frans Hals.

Frans Hals, de kunstenaar, de schilder vanien een dankbaar nageslacht hier, juist in deze aand, het standbeeld heeft onthuld. Een tandbeeld voor Frans Hals, bij wien het gemis an overeenstemming tusschen het ethische en et esthetische, indien ge zijn levensboek opslaat, zeker niet weldadig aandoet, maar wiens moraiteit van niet te best allooi toch nooit aan de rtisticiteit van zijn werken heeft tekortgedaan. oor niemand is dit, naar het mij voorkomt, chooner en juister gezegd, dan door Schaepman, n deze woorden, die hij den held van ket feest mtrent zich zelf liet spreken:

Verloren heel mijns Vaders have en gave. Maar nooit de gave van mijn grooten Vader, Daarboven in den hemel, mijn genie! Nooit heb ik mijne kunst in 't slijk geworpen. De alreme nooit door 't varkensdraf gesleurd. De heilige nooit tot veile deern vernederd. Tot geile schaamteloosheid nooit geleend.

Dan, niet alleen omdat Hals' feestdag, nog slechts enkele dagen achter ons ligt, noemde ik u hem. Ik heb er nog een anderen grond voor. Hals toch is de kunstenaar van het portret en ik wil tot u spreken over ’n portret.

Het schilderen van het portret is een bijzondere soort van kunst. Het komt daarbij op aan de uitwendige verschijning van 'n mensch zoo weer te geven, dat het individueele, het eigenaardige, het karakter wat dien bepaalden mensch van andere menschen onderscheidt er in uitkomt. Dat individueele, dat ligt in het gelaat, en spreekt uit het oog als openbaringen van de eigen ziel van 'n mensch. Niet altijd, ook niet altijd even duidelijk, zeker! Maar het is juist de portretkunstenaar, die door een lange en telkens herhaalde waarneming, een mensch in de oogenblikken dier zelfopenbaring zoekt, ja soms zelfs betrapt. Daarom staat dan ook het portret zooveel hooger dan de photographie, wijl juist deze laatste ons niet de individualiteit in al haar rijkdom, maar slechts in de toevallige, vaak opzettelijke verschijning van een kort oogenblik geeft.

En portretten van zoo superieure artisticiteit als op Hals' regentenstukken en schuttersmaaltijden, waar uit iedere tronie een menschenziel met al haar hoogsels en diepsels u toespreekt, zijn niet ook zonder zedelijke beteekenis. Voor ons om er de menschen van 't verleden uit te lee'ren kennen, en eens voor die menschen zelf hadden zij een zedelijke beteekenis nog in hooger mate.

Niet ieder toch valt het voorrecht te beurt door een kunstenaar bij de gratie Gods te worden geportretteerd. Maar aan wien dat overkomt is een, niet te versmaden, bijdrage tot toeneming in zelfkennis geschonken.

Dan, ook als u dat nu niet overkomt en waarschijnlijk wel nimmer overkomen zal, is het derven van dit voorrecht nog wel te verhelpen.

Ik zal u zeggen hoe. Men moet er dan achter zien te komen wat de tijdgenooten en onder hen de scherpzienden van ons denken, van ons zeggen. Vooral is niet ondienstig daarbij ook te letten op wat de tegenstanders zeggen. Ik verzeker u, indien het u dus gelukt uit de verschillende trekken waarmee uw bestaan zich afspiegelt in het bewustzijn uwer tijdgenooten, wat de Duitschers noemen een „Gesammtbild" te verkrijgen, bet zal voor uw zelfkennis een even voortreffelijk middel zijn als het beste portret. En dit geldt nu niet alleen van individuen maar ook van grootere of kleinere gemeenschappen; maar ook van vereenigingen tot een althans eenigermate ernstig doel.

In zulke vereenigingen toch is en werkt één geest die alle leden, gelijk de ziel het lichaam, beheerscht; en er werkt één leidende gedachte, die er het wezenlijke, het eigenaardige, het karakter van is.

Dit nu geldt ook van onze Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag en haar, die uit haar voortgekomen is, onze Vrije Universiteit.

En vragen wij, hoe zich haar beeld afspiegelt in het bewustzijn onzer tijdgenooten, met name onzer tegenstanders, dan meen ik niet mis ie tasten, dat het antwoord is: een pogen om op eigenaardige en dat is hier gereformeerde wijze, religie en wetenschap met elkaar in overeenstemming te brengen.

Daar staat het portret.

Uw portret.

Niemand uwer zal wel ontkennen dat het lijkt. Laat mij u tot versterking van den geest die ons bezielt, tot verheldering van de ééne gedachte die ons leidt, eenige oogenblikken spreken van: de overeenstemming tusschen religie en wetensclwp.

Of er zulk een overeenstemming mogelijk is; zoo ja, door welk middel die te verkrijgen is; en eindelijk, hoe door ons, Geretormeerden, dit middel dan moet toegepast. Zietdaar in hoofdtrekken u den loop mijner gedachten ge; teekend.

Allereerst dan ofer overeenstemming tusschen religie en wetenschap mogelijk is?

Door velen onzer tegenstanders onder de tijdgenooten wordt deze vraag ontkennend beantwoord. Vandaar dat, waar ons beeld in het bewustzijn staat, er zich tevens een gevoel van onlust mee paart; een gevoel dat zich nu meer dan twintig jaren ook in woorden, ja zelfs in daden geuit heeft.

Ik zal u nu niet lang bezig houden met wat onder de tegenstanders Jan Rap van ons zegt, dat toch is minder ter zake en maakt ons niet veel wijzer. Trouwens die bezit niet eens een goed portret van ons. Heel dat gedoe van die „fijnen", die hij niet recht vertrouwt, met „wetenschap" waarop hij het, — behalve als hij bang is om dood te gaan of als hij een proces moet voeren, — ook al niet heeft, begrijpt hij niet recht. En op zijn schaftuur onder de kameraden of op het bitter-uurtje in de sociëteit, ja ook après diner onder zijn pousse café — want de stamboom van het geslacht vertakt zich als die van Zola's Rougon-Macquart onder alle rangen der samenleving — in die gewichtige oogenblikken van zijn leven dan orakelt hij, en dan altijd met een knoop er op, „dat het met die doleerende Universiteit eenvoudig malligheid is." — Nu wordt daar nu eens wijs uit. Zooveel begrijpen wij, dat deze tegenstander niets van ons begrijpt en dan óók nog dat hij ons niet best zetten kan.

Jan Rap, met wien een debat over het onderwerp een onbegonnen zaak is, laten wij er dus buiten. Neen, als ik spreek van tijdgenooten bij wie ons streven een gevoel van onlust wekt, dan heb ik op het oog ernstige menschen naar wie te luisteren het de moeite van luisteren waard is. Hier de mystieke vrome en daar naast de onvrome geleerde — en tegenover die twee, als derde groep, de man, die zich het bekende woord van den Duitschen wijsgeer töt devies heeft gekozen: „met het hart een Christen en met het hoofd een heiden.' Toch is er, zal de groepeering onzer serieuse tegenstanders volledig zijn, nog een vierde groep, doch die noem ik u straks. Zulk een

•overeenstemming te zoeken is èn voor den mysticus, en voor den intellectualist en voor den dualist zoo ongeveer hetzelfde als naar de overeenstemming te vragen tusschen deugd en koper; suiker en gerechtigheid; verstand en rood; vierkant en welriekend. Met andere woorden, tusschen heterogene dingen; dingen, die in aard en wezen geheel van elkander verschillen ; niets met elkander te maken hebben. Vandaar is, volgens hen, overeenstemmig te zoeken tusschen religie en wetenschap een hopeloos pogen. Immers zullen twee dingen overeenstemmen, dan moet er iets zijn, waarin zij overeenstemmen en dit nu juist is er volgens hen bij wetenschap en religie niet.

Zulk hopeloos pogen nu wekt bij den toeschouwer onlust.

Laat ons daarom zien wat er van het bewelen dezer tegenstanders aan is.

Daartoe is maar éen weg mogelijk en wel •deze, dat wij ons én van de wetenschap én van •de religie een begrip trachten te vormen.

Volgens onze tegenstanders toch zijn relive en wetenschap onvergel^kbare begrippen, omdat zij naar den inhoud geheel van elkaar afwijken, zelfs geen enkel kenmerk met elkaar gemeen hebben.

Mocht nu zulk een kenmerk gevonden worden, dan zou hun begrip van religie en wetenschap onjuist blijken te wezen; hun onlust bij het aanschouwen van ons pogen mitsdien onredelijk; en tevens de vraag, of er tusschen religie en wetenschap overeenstemming mogelijk is, in bevestigenden zin zijn beantwoord.

Wat is wetenschap?

Hetzij als steeds toenemend geheel vanmenschelijk weten, zooals het bestaat in de hoofden der gezamenlijke geleerden, hetzij als het weten dat iemand omtrent een of ander voorwerp bezit, wetenschap is allereerst kennis. Kenbaar is voor den mensch alleen wat onder zijn uit-of inwendige waarneming valt. Wat daar buiten ligt is voor hem het onkenbare. Wat wij dus waarnemen zijn indrukken, gewaarwordingen en uit deze maken wij aanschouwingen, voorstellingen. Onze kennis bestaat uit de voorstellingen van onze wereld. Ons verstandelijk denken tracht tusschen die voorstellingen verband te vinden. Vooral het verband van oorzaak en werking. Het vormt daartoe uit die voorstellingen begrippen, die het dan verder gaat scheiden of verbinden tot oordeelen. Het denken streeft daarbij naar tuaarheid d. i. naar overeenstemming tusschen die oordeelen en de werkelijkheid. Het zoekt naar den grond, waarop zulk een oordeel rust en vindt dien óf in de ervaring of in de juiste gevolgtrekking uit andere oordeelen, waarvan het de grond reeds gevonden heeft. Waar nu is voor het verstandelijk denken van den mensch alles waarvan hij langs een dezer twee wegen of ook langs beide te saam een grond heeft gevonden. Zulk een grond is dan voor hem een noodzakelijke, omdat een anderen dan dien zich te denken voor dit zijn denken een tegenstrijdigheid zou zijn. Het versland dat in de voor ons kenbare wereld overal het verband van oorzaak en werking ziet, zoekt dat verband te begrijpen en daarmee die wereld te verstaan, als een verband van uit noodzakelijke gronden af te leiden gevolgen. Eerst waar dit gelukt, is de kennis tot weten verheven. Zulk een weten omtrent een deel van onze wereld, noemen wij 'n wetenschap; alle deze wetenschappen te samen de wetenschap en het wezenlijk kenmerk van wetenschap is dan, gelijk wij zagen, een door verstandelijk denken verkregen, voor ons ware wijl op noodzakelijke gronden rustende, kennis.

En nu, wat is religie?

Ik gebruik dit woord met opzet, omdat „Godsdienst" te veel herinnert aan culte, aan eeredienst, en religie en eeredienst, hoe nauw ook verwant, toch te onderscheiden zijn. De voorrede van onze Statenvertaling spreekt dan ook van „de oprechte, ware, christelicke gereformeerde Religie, ende de suyvere Godtsdienst". Vraagt men nu wat is religie dan verstaat men daaronder in de eerste plaats een geheel van, hetzij door mondelinge overlevering voortgeplante, hetzij in schrift gebrachte openbaringen der Godheid omtrent haar wezen en haar wil. Alle religiën, ook die welke wij de valsche noemen, treden met deze pretentie op. En zoo spreken wij niet alleen van de Christelijke, maar ook van de Joodsche, de Mohammedaansche en, — althans in haar latere ontwikkeling — de Buddhistische religie. Een ander woord voor hetzelfde begrip is dan „Geloof'. Het' Geloof namelijk dat geloofd wordt, zooals b. v. de Koran het Geloof bevat van den Moslem; of zooals men spreekt van „het Christelijk Geloof".

Dan, in de tweede plaats, is religie een bepaald verschijnsel in den mensch. Het is het besef van zijn relatie tot God. Als zoodanig behoort zij tot zijn wezen. Dit besef van onze betrekking tot God staat in verband met heel ons zieleleven.

De elementen der religie, nu genomen in dezen onderwerpelij ken zin, zijn aandoeningen, voorstellingen en gezindheden.

Nu zijn in alle religiën de aandoeningen en gezindheden formeel dezelfde, alleen de voorstellingen verschillen. Zeker, de „openbaring", het geloof waarin men geboren en opgevoed wordt, heeft op die voorstellingen invloed en wijl die openbaring een andere is voor den Christen, een andere voor den Moslem, een andere voor den Buddhist laat zich hieruit het verschil ten deele verklaren. Doch slechts ten deele, want ook onder hen die geboren en opgevoed zijn in eenzelfde geloof openbaart zich bij alle overeenkomst toch verschil in geloofsvoorstellingen. Dit nu laat zich alleen hieruit verklaren, dat niemand gelooft wat hij voor onwaar houdt. Zeker, Geloof moet geloofd worden. Doch de waarheid, die de geloovige hier begeert, is ook de geloofsvoorstellingen in. haar onderling verband te doorzien en wel zoo, dat zij voor hem geen tegenstrijdigheid bevatten. Dat zij in haar noodzakelijk verband van grond en gevolg worden doorzien. En hoe is dit anders mogelijk dan door verstandelijk.denken? Zeker ik weet, dat niet ieder geloovige zich de moeite van nadenken over zijn Geloof getroost, evenzeer als ik weet dat niet ieder mensch aan wetenschap doet. Doch de ervaring leert dat dit verstandelijk denken, in beweging gezet door de behoefte aan waarheid, eigen is aan de gezonde ontwikkeling van al wat religie heet en zich dan ook openbaart in woorden als van Paulus: „Als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gij hetgeen ik zeg"; in heti ontstaan van het dogma, van de leer van een theologie. Ik meen hiermede het gemeenschappelijk kenmerk, bij alle verschil, tusschen religie en wetenschap te hebben aangewezen; het beweren onzer tegenstanders, dat het heterogene dingen zijn te hebben weerlegd; en tevens te hebben doen zien waarom onze eerste vraag bevestigend moet beantwoord.

Ik kom thans tot mijn tweede vraag, door welk middel tusschen religie en wetenschap, de overeenstemming, waarvan de mogelijkheid ons bleek, te verkrijgen is?

En de wetenschap èn de religie hebben, ge­ lijk wij zagen, dit gemeen, dat zij ieder op haar gebied naar de waarheid harer voorstellingen streven. Die dat met ons inziet, kan op den duur zijn voorstellingen omtrent God en zijn voorstellingen omtrent de wereld niet los naast elkander laten staan. Hij rust niet, voor dat de mogelijkheid van overeenstemming tusschen zijn religie en zijn wetenschap werkelijkheid is geworden.

Het middel nu om hiertoe te geraken, kan niet in het verstandelijk denken zonder meer liggen. Dit denken toch heeft zijn grenzen. Aan de eene zijde de ervaring, aan de andere zijde, opstijgende van lagere tot hoogere gronden, eindelijk die hoogste of laatste gronden, die zelf niet weer uit anderen als gevolgen kunnen afgeleid — en mitsdien onbewijsbaar zijn. Bij deze grenzen gekomen, houdt het verstandelijk denken op, Tusschen die twee beweegt het zich. Van die twee uitgaande begint het, — ja meer, door die beginselen wordt het beheerscht. Daarom is de uitdrukking van „vrijdenker" ook zoo dwaas. — Gij kunt in uw voorstellingen omtrent de wereld eenheid brengen door uw verstandelijk denken, en evenzoo eenheid in uw voorstellingen omtrent God, maar om ten slotte ook tusschen deze tweeërlei voorstellingen tot eenheid te komen, moet gij uw toevlucht nemen tot die hoogste beginselen, welke alle verstandelijk denken beheerschen en die men als rede-beginselen aanduidt.

Redebeginselen, omdat zij liggen in dat hooger kenvermogen dan ons verstand, in onzen denkgeest, onze rede. Die rede werkt in onze ziel gelijk het licht in de zinnelijke wereld. Waar dat licht op ons werkt zien wij de kleuren. Waar die rede in onze ziel werkt zien wij de beginselen. Dat het geheel grooter is dan de deelen, dat dit ding dit en niet een ander ding is, vat gij onmiddellijk, zonder dat ik het u bewijs. Het zijn voor u aan alle ervaring voorafgaande onmiddellijk zekerö beginselen.

Wijl nu ons verstandelijk denken èn bij de ervaring èn bij de redebeginselen begint doch God zelf niet onder de ervaring valt, blijft ons als eenig middel om tot de overeenstemming van religie en wetenschap te komen geen ander over, dan ons verstandelijk denken op deze twee gebieden te laten beheerschen door dezelfde hoogste beginselen, de beginselen van onze rede.

Dit brengt mij tot mijn laatste vraag, hoe door ons. Gereformeerden dan dit middel moet toegepast ?

Over dit middel zelf zijn allen, die met ons de overeenstemming willen, het eens. Ik sprak u straks bij de groepeering onzer tegenstanders, zonder haar te noemen, nog van een vierde groep. Ik noem die nu.Het zijn allen die met ons wel het middel goedkeuren, maar hun goedkeuring meenen te moeten onthouden aan de wijze waarop wij het toepassen. Staande voor ons portret wekt juist die toepassing in meerdere of mindere mate hun onlust, hun antipathie.

Het sterkst is dit bij de modernen en wel bij die onder hen, welke, door de mystieken uit hun kring, min vriendelijk als de intellectualisten worden aangeduid. Maar ook onder de belijders van den Christus, zij het ook in mindere mate, zijn er aan wie onze wijze van toepassing mishaagt.

Laat ons ook zien wat van het beweren dezer tegenstanders aan is.

Volgens de modernen passen wij onze rede verkeerd toe.

Overeenstemming tusschen religie en wetenschap zoeken ook zij, maar dan zoo, dat de religie in overeenstemming wordt gebracht met de wetenschap. De wetenschap zoo als het modernisme bij zijn optreden die vond, met name op het gebied der natuurkunde. In de tweede helft dezer eeuw toch was zij juist in haar ontdekkingen, die zij te danken had aan het weer ernst maken met de waarneming, tot zulke schitterende resultaten gekomen. Sommigen harer beoefenaren verlieten echter den voor hen meer veiligen bodem der ervaring, en maakten hypothesen, waardoor zij, als door redebeginselen, hun verstandelijk denken lieten beheerschen. Tot zulke hypothesen reken ik het materialisme dat den geest loochent; het monisme dat stof en g^est voor twee zijden van het eene absolute houdt; de evolutie-theorie of de ontwikkelingshypothese. Het modernisme heeft toen en later in sommige dezer theoriën, met name in de twee laatste, zijn verstandelijk denken ook op het gebied der religie laten beheerschen. Wat daarbij van het Cnristendom is geworden weten velen uwer, die jaren lang eene moderne prediking in hun omgeving moesten dulden, zich maar al te goed te herinneren. Maar ook naar wat in onze dagen verluidde, omtrent de overeenstemming tusschen religie en wetenschap bij de modernen gaan booze geruchten. Op hun laatste vergadering te Amsterdam, moet Dr. L. Knappert, uit Assen, sprekend over de beteekenis van de bewondering voor het geloof der Boeren gezegd hebben „Geloof, naar zijn wezen, is niet het voor waar houden van zekere voorstellingen, maar een zich in vertrouwen overgeven aan God en de goddelijke dingen". Het schijnt ons toe dat hier de waarheid in de relegie er niet meer op aan komt, waarmee dan zelfs de mogelijkheid der overeenstemming tusschen haar en de wetenschap zou zijn ontkend. En des te waarschijnlijker wordt ons dit, omdat de voorzitter, Dr. I. Molenaar, reeds in zijn openingsrede moet geklaagd hebben over de onverschilligheid van vele jongeren voor theologische studiën en daarvan als een der oorzaken genoemd hebben „veler mystiek, waarbij het godsdienstig denken vervloeit in nevelig gevoel".

Om te weten te komen hoe men een middel moet gebruiken is het zeker niet ondienstig eens te letten op hoe anderen het doen. Ziet men dan dat hun wijze van doen niet tot het gewenschte doel voert, dan zal men het op die wijze zeker niet zelf beproeven.

Onze rede hier toe te passen gelijk de modernen komt ons minstens bedenkelijk voor.

Zeker zijn wij met hen overtuigd, dat de menschelijke rede gelijk die nu is en werkt, arm van inhoud is. Dat de onder menschen algemeen geldende waarheden te beperken zijn tot de logica, de wiskunde en de algemeenste stellingen der natuurwetenschap. Dat de rede gelijk zij nu is, ons denken wel hcenwijst naar een ziel, een wereld, een God, maar ons denken daaromtrent geen inhoud geeft. Een treffend voorbeeld daarvan is, dat in de 17e eeuw en gedeeltelijk de i8e drie stelsels opkwamen, verbonden aan de namen van Descartes, Spinoza en Leibnitz, alle drie optredend met de pretentie van uit redebeginselen de wereld te verklaren en alle drie elkander tegensprekend.

Dat de rede ons dus zou doen vernemen „eeuwige waarheden"; bij haar licht doen aanschouwen de waarheid mag niet dan onder groote beperking worden aangenomen.

Dat daarom de modernen er op uit waren, dén inhoud van hun rededenken te verrijken, is te verstaan, en doen ook wij Gereformeerden evenzoo. Alleen met dit verschil, dat wij dien inhoud niet ontleenen aan de hypothesen van sommige natuurkundigen, maar aan de Schrift.

En dat daarom bovenal, omdat wij ons in het diepst onzer ziel aan die Schrift, als aan het Woord van onzen God, als aan zijn openbaring gebonden achten. Hoe die band is ontstaan, heb ik hier niet uiteen te zetten. Met onze belijdenis beroepen wij ons hier op het geuigenis van den Heiligen Geest in ons hart. Uit die Schrift weten wij van een val in zonden, waardoor ook onze rede, het licht der natuur, wel niet is uitgebluscht maar toch verduisterd. Zoo verduisterd, dat zij, die toch in alle menschen dezelfde is, wat haar inhoud betreft, maar enke waarheden aan alle menschen op gelijke wijze doet verstaan. Maar uit die Schrift weten wij ook van een genade die opheft en herstelt. Herstelt ook door wat verduisterd is weer te verlichten. „Want bij u is de fontein des levens en in uw licht zien wij het licht." Psalm 36 : 10. Te verlichten door uit dat AVoord in onze rede in te dragen wat God in dat Woord omtrent zich zelf en het wezen der wereld en zijn verhouding tot haar heeft geopenbaard. En juist dat zijn dan voor ons uitgangspunten van ons denken, niet te bewijzen grondstellingen, redebeginselen, die ons verstandelijk denken, èn op het gebied der religie èn op dat der wetenschap beheerschen.

En nu het verschil hier tussehen ons en andere belijders van den Christus.

Dat tusschen ons en sommigen onder de ver-' kleurde confessioneelen van velerlei schakeering loopt hierover, dat zij naar hun zeggen de grondslag voor hun verstandelijk denken vinden in de Schrift en wij in de Gereformeerde beginselen. Dit hun zeggen nu komt mij voor niet anders te berusten dan op zelfmisleiding. Immers ook zij moeten wel toegeven dat ten slotte de Schrift, zooals zij die verstaan, hun verstandelijk denken beheerscht. De toetssteen voor de „rechte meening", voor de orthodoxie is dan ook niet de Schrift, maar de Confessie, de historisch geworden Belijdenis. Welnu, wij gereformeerden die alleen' wat met onze Confessie overeenkomt voor orthodox kunnen houden, verstaan die Schrift niet anders dan zooals onze Belijdenis haar verstaat. Hiermede is echter niet gezegd, dat de beginselen van alle wetenschappen in de Confessie liggen. Die Confessie toch draagt een uitsluitend theologisch karakter. Zij bevat de gevolgtrekkingen uit de Schriftbeginselen voor het verstandelijk denken, dat onze religie moet beheerschen, maar de gevolgtrekkingen uit de Schriftbeginselen voor het verstandelijk denken, dat onze wetenschap moet beheerschen, die gevolgtrekkingen moeten naast en in overeenstemming met die eerste, zoowel voor ieder deel van de wetenschap, als voor alle deelen te saam, worden gemaakt.

Het verschil eindelijk tusschen ons en de Roomschen, op het stuk van overeenstemming tusschen religie en wetenschap en het middel om hiertoe te geraken, kan ik alleen hier in zien, dat Rome de vrijheid van de wetenschap tegenover de Kerk niet erkent en wij wel. Een vrije school, een vrije universiteit is voor den Roomsche, wiens ideaal de kerkelijke school en de kerkelijke universiteit is — iets wat hem min of meer mishagen moet.

De Schriftbeginselen en hunne gevolgtrekkingen voor het verstandelijk denken op het gebied der religie liggen ook voor Rome in de kerkelijke confessie. Maar ook de Schriftbeginselen en hunne gevolgtrekkingen voor dat denken op het gebied der wetenschap, heeft hier de Kerk zelf vastgesteld. De wijsbegeerte van Thomas Aquinas is de thans door Paus Leo XIII voor de Roomsche wetenschap vastgestelde. Vandaar dan ook in den loop der histerie de verwarring tusschen wat beginsel is en de verkeerde, wijldoor minbevoegden daaruit gemaakte, gevolgtrekking. De H. Schrift geeft ons ook voor ons verstandelijk denken omtrent de natuur, het recht, de maatschappij beginselen. Maar gaat nu de Kerk uit die beginselen alleen b.v. oeconomische of astronomische gevolgtrekkingen maken, dan miskent zij het recht der wetenschap. Omdat in de Schrift Deut. 23 : rg het nemen van rente door den Israëliet van zijn broeder was verboden, waarin toch het alleen voor Israël geldend beginsel school, dat het een afgezonderd en daarom juist geen handeldrijvend volk mocht zijn, — heeft de Roomsche Kerk in de middeleeuwen, hierin nog gesteund door Aristoteles' „geld baart geen geld", het nemen van rente ook onder Christenen voor ongeoorloofd Verklaard. Omdat de Schrift het wonder van Josua bij Gibeon — dat ook wij als een wonder eeren — verhaalt in woorden aan het gewone spraakgebruik ontleend, kwam Rome er toe tegenover Galile'i te beweren, dat de aarde stil staat en de zon om haar zich beweegt.

Voor ruim twintig jaar geleden schreef Draper, een Amerikaansch geleerde, een geschiedenis van de worsteling tusschen godsdienst en wetenschap. Een boek dat ook wij gereformeerden veroordeelen, doch dat voor een goed deel zijn ontstaan heeft te danken aan de aanmatiging der Roomsche Kerk tegenover de wetenschap.

Alzoo niet door de natuurlijke in zonde verduisterde rede, maar alleen door eene van Gods Geest verlichte en uit Zijn Woord verrijkte tot beheerschend beginsel van ons verstandelijk denken over wetenschap en religie te maken; niet door dat Woord individualistisch maar door het in samenstemming met de Belijdenis onzer Kerk te verstaan; en eindelijk door de vrijheid van de wetenschap tegenover de Kerk te handhaven, — moeten wij gereformeerden tot de overeenstemming tusschen wetenschap en religie zoeken te komen.

Wij hebben stil gestaan bij ons portret — de stemmen van onlust, die het bij onze tegenstanders wekt, beluisterd. Die onlust bleek ons onredelijk te zijn. Wij mogen, wij kunnen ons niet veranderen. Daarmede zouden wij prijs geven onze individualiteit, ons karakter. „Wij willen blijven wat wij zijn."

Wij hebben het weer gehoord, velen en velerlei zijn onze tegenstanders. In de worsteling van het vrije onderwijs tegen het Staatsonderwijs is het vaak zoo moeielijk om te blijven staan. Daar is nog een ander geweld, dan alleen het ruw geweld der wapenen, gelijk onze stamverwanten in Zuid-Afrika thans hebben te lijden van een door gouddorst verblind en gewetenlooze leiders verleid volk — maar God zal doen triumfeeren het recht over alle geweld. Dan, Hij die de Rechter der aarde is, eischt ook de inspanning, de mannelijke kracht, de dapperheid van allen die strijden voor hun recht. Daar is nog een andere dapperheid dan alleen die van den krijger op het' slagveld. Welnu, in den strijd onzer stamgenooten voor het recht op vrijheid en volksbestaan; in onzen strijd voor het recht op vrijheid van onderwijs, roep ik u als een blijde profetie de spreuk toe, die onder Haarlem's wapen staat geschreven: „de dapperheid heeft het geweld overwonnen". Vicit vim virtus.

Na deze warm toegejuichte rede, deelde de Voorzitter mede, dat de heeren S. baron van Heemstra en C. M. E. van Löben Sels verhin­ derd waren de vergadering bij te wonen. Voorlezing werd gedaan van de presentielijst en het onderzoek der geloofsbrieven van de afgevaardigden van corporation leverde geen bezwaar.

IDe notulen der vorige vergadering werden vastgesteld.

Het jaarverslag over 1899 gaf aanleiding tot enkele opmerkingen van Dr. //. H. Fransen, die ó. a. de vraag deed of de kerken, die nalatig waren in het collecteeren voor de Theologische faculteit der Vrije Universiteit, werden aangemaand in dezen actief te blijven. De Penningmeester deelde mede dat die aanmaningen niet achterwege bleven. Voorts wees Dr. Franssen op den velerlei arbeid van den hoogleeraar Dr. A. Kuyper, en maakte de opmerking, dat het hoogleeraarschap benevens het lidmaatschap der Kamer wel wat al te veel inspanning vorderde. Ten slotte informeerde spreker naarden3uisten datum van de benoeming van Dr. H. H. Kuyper tot hoogleeraar.

De spreker werd door Prof. Rutgers beantwoord, die zeide, dat de arbeid van Dr. Kuyper zeker zwaar en omvangrijk was, maar dat hij noch aan de Universiteit noch in de Kamer kon worden gemist. Dat de arbeid van dezen Hoogleeraar onder de omvangrijkheid zou lijden, daarvoor bestond in het geheelgeen vrees. Over den gevraagden benoemingsdatum ontving Dr. F. bevredigende inlichtingen.

Dr. A. G. Honig van Zeist vroeg naar de houding des Bestuurs inzake het Studiefonds, met name wat de in het Hospitium inwonende studenten betrof. De heer Wentinck sxAyioorAA^ dat het Bestuur met van houding veranderd was en daarmee liep deze bespreking af.

Het rapport der Commissie tot nazien van de rekening over 1899 werd voorgelezen. Daaruit bleek dat de rekening was nagezien en accoord bevonden. Der Commissie werd dank gebracht voor haar arbeid en de penningmeester gedechargeerd van zijn gehouden beheer.

Thans hadden de volgende benoemingen plaats:

Van een bestaurslid, in de vacature die ontstaan was door de periodieke aftreding van den heer S. J. Seefat.

De voordracht van hef beHuur was: De HH. S. J. Seefat en L. G. Weisz te Amsterdam.

Herkozen werd de heer 5. f. Seefat.

Van den eersten plaatsvervanger van Bestuursleden, in de vacature ontstaan door de periodieke aftreding van den heer Dr. Th. G. den Houter.

De voordracht van het bestuur was: de HH. Dr. Th. G. den Houter en J. P. A. graaf van Limburg Stirum te Oosterbeek.

Herkozen werd de heer Dr. Th. G. den Houter.

Van drie leden van de commissie tot onderzoek van de rekening over 1900.

Van de twee plaatsvervangers van leden der commissie tot onderzoek van de rekening over 1900.

Tot leden der commissie werden gekozen de heeren Th. van Eeghen. D. Schut en J. M. van der Horst; tot plaatsvervangers de heeren Th. Ruys Gzn. en H. Seret.

Hierna ontving Prof. Dr. J. Woltjer het woord en hield een rede over de toekomst der Litterarische faculteit. Deze rede met het daarop gevolgd debat moeten we, terwille van onze plaatsruimte, laten rusten tot een volgend nummer.

Nog enkele huishoudelijke dingen werden afgedaan, en daarna werd deze welgeslaagde samenkomst met dankzegging door Ds. Mulder gesloten.

DE MEETING.

Des namiddags te 2 ure was het Brongebouw weer gevuld. De Meeting, die aan onze jaarvergaderingen steeds onafscheidelijk verbonden was, had ook thans heel wat bezoekers; de galerijen zelfs waren nu goed bezet.

Te twee ure opende professor Geesink deze samenkomst en gaf het woord aan den hoogleeraar Mr. D. P. D. Fabius, die zou spreken over Het rechtsgeleerd onderricht aan de openbare Hoogescholen.

De spreker begon met de bezwaren onder het oog te zien, die tegen het behandelen van onderwerpen als deze voor een vergadering als hier worden ingebracht. Men wil geen wetenschappelijke vraagstukken zien gebracht voor de vierschaar van onbevoegden; doch soortgelijke waarschuwingen worden en werden in den regel slechts dan vernomen, wanneer men het volk wilde doen ontwaken, het v/ijzen wilde op nakend gevaar.

Zoo was het in de dagen van Groen op staatkundig gebied; zoo was het bij het waarschuwen tegen ethische leeringen; dat waren problemen voor de studeerkamer die niet behandeld mochten worden op de publieke markt des levens. Maar Groen stoorde zich daaraan niet. Hij erkende dat de Christen niet buiten de wetenschap kan, maar ook, dat door den meest eenvoudige die gelooft de deugdelijkheid der wetenschap in den aard harer uitkomsten op de proef kan worden gesteld; die uitkomsten vallen niet onvoorwaardelijk buiten den kring der ongeletterde menigte. Kennis van en geloof aan de Heilige Schrift, heeft, naar Groen in zijn Vrijluid, Gelijkheid en Broederschap aantoont, tegen menigerlei politieke drogreden in veiligheid gesteld.

Zonder aarzelen zal dan ook spreker zijn onderwerp voor deze vergadering behandelen, en wijzen op de beginselen en de resultaten van het rechtsgeleerd onderricht aan de Openbare Hoogescholen.

.De vraag naar de beginselen en de resultaten wordt ons opgelegd uit liefde tot God; uit liefde tot onzen naaste, en ook door onze eigen verantwoordelijkheid, die wij meê dragen voor wat op de openbare school wordt geleerd.

De grondslag, waarop het rechtsgeleerd onderricht aan de Openbare Universiteiten steunt, is niet die van Gods Woord, dat daar geen lamp voor den voet, geen licht op het pad is. Voorheen, zooals in de dagen van Spinoza nog, werd onder de Christenvolkeren het gezag van Gods Woord gehuldigd en erkend; doch in deze eeuw heeft de wetenschap zich welbewust aan dat gezag onttrokken. Thans wordt het, bijv. door den heer Cort van der Linden, uitgesproken: naar liberale beginselen heerscht de rede oppermachtig; verklaarde de Leidsche Hoogleer Cock, die aan Willem III en diens broeder onderricht gaf, dat men de, , voorschriften der Christelijke Godsdienst geenszins als grondbeginselen van regt, veel min van Staatsregt" kon beschouwen; en door soortgelijke redeneeringen werden zelfs vele Christeften meegesleept, zooals Groen reeds in 1834 opmerkte, die toen reeds moest waarschuwen, dat aan alle zijden verwarring en geweld getuigen wat er, na verzaking der Christelijke beginsels, van de gefolterde volkeren wordt.

Zóó was het in 1834. En nu ? De Franschman Brunetière kon eenige jaren geleden met volle recht spreken van het „bankroet der wetenschap; " wat Groen in 1834 aanschouwde wordt ook nu gezien, overal waar men het oog slechts wendt. Hoe smartelijk, dat ook Christenen zoo vaak meegaan op het dwaalspoor, zooals bijv. de hoogleeraar Gratama, die zich voor zijn zienswijze zelfs beriep op Jezus' woord: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld.

Bestaat er alzoo over de beginselen, over den grondslag waarop het rechtsgeleerd onderricht aan de openbare Hooge.school wordt gegeven, geen verschil, de uitkomsten van dat onderwijs zijn evenzeer duidelijk waar te nemen.

Op het gebied van het Staatsrecht ging het „gezag bij de gratie Gods" te loor. De hoogleeraar Cock beweerde, dat het „zoogenaamde Goddelijk regt, hoe dan ook gewijzigd, nimmer den Staat in oppermagt ten grondslag kan verstrekken"; ook hierin ging Mr. Gratama meê, en in onze dagen zijn alle hoogleeraren der openbare Hoogescholen het hiermee eens. Met de gratie Gods moest ook het Koningschap vallen; en met tal van aanhalingen uit Thorbecke, Opzoomer, Buys, Cort van der Linden en Van Houten toonde spreker aan hoe men met het Koningschap verlegen raakt, en het niet meer is Oranje boven; neen, wij boven en Oranje onder. Onder de geschriften waarin het Koningschap, laatstelijk nog door Mr. Krabbe, bestreden wordt, is nu ook De Gids te vinden, die in 1866 voor zulk een optreden nog terugschrikte. Thans vindt men daarin niets bijzonders.

Nader bij het artikel van den heer Krabbe stilstaande, toonde Spr. aan dat daarin gewaarschuwd wordt, het niet voor het 'Koningschap op te nemen, daarmede zou men het een doodelijken slag toebrengen. De vrijzinnigheid duldt het Koningschap slechts zoolang het bereid is in den hoek te staan; als kegeljongen.

We hebben dan nu ook, volgens Prof. Oppenheim, volksregeering bij representatie, maar wil het volk de representatie afschaffen en zelf de teugels van het bewind gaan nemen, dan hebben, volgens den heer Cort van der Linden, de liberalen de middelen niet om dit te beletten. Wil het volk dit jaar nog aldus, dan zijn in 1901 geen verkiezingen meer noodig.

Intusschen regeert de Staat nog, zelfs binnen's huis door leerdwang; doch als de vrucht van de vrijzinnige prediking, dat iedereen recht van mederegeeren heeft, rijpt, dan moet er anarchie komen, en het liberalisme is onmachtig die te keeren.

Zoo worden de grondslagen aangetast en trekt het gansche gebouw scheef. Want niet alleen op het terrein van het Staatsrecht, ook op dat van het Strafrecht brengt de vrijzinnigheid verwoesting. De strafbevoegdheid der Overheid wordt niet meer in onmiddellijk verband gebracht met het ontleenen van hare macht aan God, en 200 verslappen de straffen. Reeds drie eeuwen poogt méS vruchteloos het Strafrecht ineen te zetten als bloot menschelijke instelling, doch met dit gevolg, dat het gansche begrip van straf en strafrecht te loor gaat. De Overheid is niet meer Gods dienares, een wreekster der straf; straf is geen vergelding meer, en zoo is men, naar von Stahl's profetie, gekomen tot sentimenteele verbetering en mechanische bescherming der maatschappij. Modderman zei in 1864, dat straf geen kwaad mocht zijn; de misdadigers moeten in hun eigen belang verbeterd worden; en, zelf erkennende dat op die manier de misdadiger eigenlijk beloond werd, stelde hij zich er meê tevreden, dat de man dan toch den indruk heeft, dat hem iets onaangenaams overkomt. Toch wordt die onaangenaamheid bijv. bij de toepassing van het Elmira-stelsel, dat in Maryland in zwang is, en waarbij de ie klasse gevangenen een tapijt op den grond hebben, en gevoed worden met verschillende soorten vleesch, versche visch, en ooft als toespijs, al zeer gering. Hier is inderdaad een belooning voor zelfverbetering.

Toch loopt het met de verbetering niet hard; het aantal meer dan eens veroordeelden neemt toe; men verdeelde de misdadigers dan ook reeds in verbeterbaren en onverbeterlijken, en vond eindelijk als grondslag voor de strafhei „maatschappelijk belang" uit. Op dat standpunt behoeft men niet meer met schuld te rade te gaan, zooals dan ook door Prof. Simons wordt geleerd. De mensch wordt als ontoerekenbaar beschouwd, o.a. ook door den Hoogleeraar Hamaker, en zelfs wordt die ontoerekenbaarheid gepleit met een beroep op des Heilands eerste kruis woord. Tegenover die ontoerekenbaren handelt men in het algemeen belang, zoodat, naar onlangs een Franschman opmerkte, het Paleis van Justitie voortaan dient te heeten: Paleis van Nationale Defensie.

Straf bestaat eigenlijk niet meer; de gestrafte misdadiger is, bij de leer der ontoerekenbaarheid, schuldeloos middel om anderen van strafbare feiten af te houden. Zoo wordt dan een mensch afgemaakt door de maatschappij ten behoeve van haar zelve.

Op die manier werd ook het strafrecht ontwricht.

Vervolgens toonde spreker aan, dat onze voornaamste rechtsinstellingen worden bedreigd. De revolutie dobbert steeds tusschen anarchie en despotisme, tusschen individualisme en collectivisme.

Van het laatste is bijv. Mr. Cort van der Linden de prediker; hij kent aan de gemeenschap den eigendom van alles toe. De eigenaar is bloot administrateur, krachtens de vergunning den gemeenschap; zij kan hem die vergunning ontnemen. Uit die oogpunt beschouwt de heer C. v. d. L. ook het heffen van belasting. De Staat vraagt niet het geld der burgers, neen, hij 1 eischt' een deel van eigen goed van den admiöistrateur terug. Naar die leer kan men bijv. ook niet meer spreken van „onteigening, " van „drukkende belastingen" enz. De gemeenschap zelf moet dan ook eigenlijk bij het sterven van een „administrateur" een opvolger aanwijzen; en daarmee is het erfrecht van de baan. Doch men past voorloopig aan het bestaande aan, en houdt door knutselwerk het erfrecht nog wat overeind; doch wil, dat tenminste de goederen behoorlijk overeenkomstig ieders verdiensten zullen worden verdeeld.

Daarmee valt het erfrecht. Het kan ook niet anders, wanneer men niet in den God die geeft, maar in den mensch die verdient zijn uitgangspunt zoekt.

Zoo gaat alle begrip van recht te loor; de majesteit, de heiligheid van het recht gingen ten onder; maar het recht zal blijven bestaan. Dat blijkt in Afrika, waar een kreet om recht opging, die niet gesmoord kan worden in het bloed der Boeren; de martelaars triomfeeren, ook al wordt hun stem door rook verstikt. Dan is de victorie behaald voor eeuwig.

De volkeren mogen toezien bij de ondermijning van het recht.

Men gaat zelfs zoo ver van te leeren, dat de rechter, de wet die hem niet aanstaat, terzijde behoort te leggen, en het is vooral de Utrechtsche hoogleeraar Hamaker, die in het neerhalen van de majesteit des rechts de anderen achter zich laat. Niet in den wil Gods, maar in het goedvinden van de menschen zoekt men den rechtsgrond, en die mensch is, volgens Prof. Hamaker, slechts stof, een weinig anders gegroepeerd dan steen of plant. Het recht is hem niet meer dan een gebruik, zoo iets als de mode. De menschen doen nu eenmaal zoo; straks zullen ze anders handelen en dan is dat recht.

De mensch is product van zijn omgeving, meer niet. Bewustzijn van recht en zedelijkheid is niet anders dan kennis van de wijze waarop de menschen zich tegenover elkaar gedragen; plichtgevoel is slechts de macht der gewoonte; afkeuring van een daad slechts onwetendheid. Als iemand bijv. een ander doodt, moet ge dat niet afkeuren; het is slechts iets, waarop gij niet gerekend hebt. Het denkbeeld van gehoorzaamheid is aan deze beschouwing geheel vreemd. Wat wij voor misdaden aanzien, zijn slechts afwijkingen van onze manieren. Zoo is Christus terecht gekruisigd, Paulus terecht gesteenigd; zoo wordt de martelaar een dissonant in het accoord der maatschappij.

Zoo wordt al wat edel is onder den voet gehaald; al wat hoog is vertreden; en tegen die vernielende leeringen komen wij, Calvinisten, op in den naam onzes Gods. Buigende voor het Woord Gods, binden wij de worsteling aan en met kracht riep spreker allen op om met kloekheid dien strijd mede te strijden, allermeest en allereerst, door te zorgen, dat de zonen van ons Christenvolk niet aan zulke leermeesters worden overgegeven.

De machtige rede van Prof. Fabius was onder het spreken herhaaldelijk toegejuicht en werd ook nu met een w^rm applaus beloond.

Prof. Geesink gaf gelegenheid tot debat.

Daarvan werd gebruik gemaakt door Fro/. Rutgers, die zeer dankbaar was voor het gehoorde, en o. a. naar een nadere uiteenzetting vroeg van der antirevolutionairen meening over het Koningschap.

Mr. Th. Heemskerk meende dat de spreker aan Prof. Modderman niet alle recht had laten wedervaren, en achtte in de verschillende stelsels die worden gedoceerd ook eenige elemen ten van waarheid aanwezig.

Prof. Fabius beantwoordde beide sprekers kortelijk, en daarna werd de Meeting, die me onverdeelde belangstelling was bijgewoond, gesloten.

Aan den avond van dezen schoonen dag werd een broederlijke maaltijd gehouden, waaraan velen deelnamen. Daar ook klonk menig woord van lof en dank voor al het goede, deze beide dagen genoten.

Eindelijk scheidde men.

En nu, de Vereeniging en hare Stichting hebben in deze twintig jaren een moeilijken weg bewandeld; maar zij zijn voortgegaan in kracht en in beteekenis zijn zij toegenomen. Moge het nieuwe jaar haar rijken zegen en voorspoed brengen van den God haars levens; haar zilverfeest wenkt reeds in de verte; zij dan menige wensch, die nu nog wordt gekoesterd, door 'sHeeren gunste vervuld.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juli 1900

De Heraut | 4 Pagina's

Twintigste Jaarlijksche Samenkomst van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juli 1900

De Heraut | 4 Pagina's