GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

Dwaalt niet: God laat Zich niet bespotten^ zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien;

Want die in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien. "Galaten 6 : 7—8.

Ons onderzoek naar 'sHeeren ordinantien, gelijk die uit Zijn Woord worden gekend, liep tot dusver over hare verhouding tot Zijn Souvereiniteit en Almacht.

Met het oog op deze relatie, bezagen wij eerst Zijn ordeningen voor de natuur-, en daarna voor de zedelijke wezens.

Wij vonden toen, dat krachtens 'sHeeren souverein bestel en alomtegenwoordige inwerking, op dit tweeërlei gebied, bij alle verschil tusschen natuurnoodwendigheid en vrijheid, een vastheid heerscht, die ons recht geeft van een, in God gegronde, natuurlijke en zedelijke wereldorde te spreken.

De wil van God is de noodzakelijkheid der dingen.

Verder hebben wij gezien, dat al kan de mensch, ook waar hij zich zelf tot willen en handelen bepaalt, nooit iets anders willen en doen, dan wat God heeft voorbeschikt, hij toch aan dat willen een andere hoedanigheid kan geven dan die voor God goed is, dan die Hij er voor heeft verordineerd.

Met deze mogelijkheid, staan wij voor het zedelijke tegenover het on-zedelijke of de zonde.

Nu is het er God den Heere niet alleen om te doen dat Hij Zijn wil, maar ook hoe Hij zijn wil krijgt.

Zoo is het reeds onder menschen.

Een jongen, waar slechte streken inzitten zal, als zijn vader hem in de drukke dagen naar den winkel of de werkplaats zendt, om in zijn vrijen tijd een handje te helpen, als hij weet, dat in dien winkel wat te snoepen of te kapen valt, of op die werkplaats dingen zijn te hooren, die hij niet hooren mag, het o! zoo gaarne doen. Hij doet het vrijwillig, behoeft er waarlijk niet heengesleept, maar vliegt er eer naar toe, als zijn vader het zegt. En hij helpt goed ook, want anders zegt vader het misschien niet weer.

Twee handen meer in den drukken tijd, waarin handen vaak zoo schaarsch kunnen wezen, en zijn zoon alvast wat handigheid in zijn toekomstig beroep.

Zoo krijgt de vader zijn wil, hoewel die jongen het zoo niet meent en zijn hartalzoo niet denkt. (Jesaia 10 : 7).

Maar als die vader er nu achter komt, Iwe zijn zoon wil, dan zal hij, indien hij een zede-Hjk-goed mensch is, zich bedroeven, dat er zulke gemeene streken in het hart van zijn kind zitten. Zich bedroeven, ook al werkte zijn jongen achter de toonbank of bij de werktafel, tegen een volwassen knecht op, en al is hem ook nog zoo duidelijk gebleken, dat er een goed winkelier en een best werkman inzit. Want dat alles weegt niet op tegen het diep treurige, dat er ook inzit een slecht mensch. En die vader zal toornen tegen dat slechte willen van zijn kind. En zoo nu is het nog oneindig sterker in God den Heere.

Als de Souvereine en Almachtige krijgt Hij uit u altijd Zijn wil.

Gij kunt niets doen, dan wat Hij heeft voorbeschikt, en Hij is het, die dat te willen en te werken, ook in u werkt.

Maar tevens eischt Hij, dat gij in uw willen goed zult zijn, d. w. z., overeen zult stemmen met de norm of het richtsnoer, met de ordinantie, die Hij voor de hoedanigheid van uw willen gesteld heeft.

In deze eenheid van macht en goedheid ligt de eigenaardigheid van de zuiver christelijke geloofsvoorstelling omtrent de deugden Gods. Of liever, zoo is de eenige ware God, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft.

En daarom moet ook van 'sHeeren ordinantien in verhouding tot Zijn goedheid gesproken.

Onder deze goedheid Gods verstaan wij hier vooral wat in de Theologie de ethische of zedelijke deugden Gods heet, en die dan zien op de hoedanigheid van het Goddelijk willen. Tegen deze uitdrukking, zedelijk of ethisch op God den Heere toegepast, bestaat op zich zelf geen bezwaar, mits men er maar niet bij denke aan datgene, waaraan men gewoonlijk denkt, als gij van zedelijk of ethisch bij de menschen spreekt. Dan toch denkt men gewoonlijk aan een hoogere macht, waaraan die mensch verantwoordelijk is, aan een zedewet die boven hem staat. Zoo iets kan uiteraard niet in God zijn. Hij toch heeft niets boven Zich, v/aaraaa Hij verantwoording schuldig is, en evenmin kan er een wet wezen, waaraan Hij zou moeten gehoof^amen. Wij wijzen hier met nadruk op, omdat men het wel eens zoo voorstelt. Men denkt zich dan een „eeuwige wet" die boven God staat en waarnaar Hij Zich zou moeten voegen.

Dit nu is kortweg godslasterlijk.

Toch is het willen Gods daarom geen willekeur. Ook Hij kan niet het kwade goed heeten en het goede kwaad, maar die beoordeeling van goed en kwaad ontleent de Heere niet aan een wet die boven Hem zou staan, maar zij ligt in het eigen bewustzijn Gods. Hij heeft de norm voor goed en slecht in Zich zelf. Hij, God de Heere, is autonoom, dat wil zeggen. Hij is Zich zelf tot een wet. En dat drukt de Schrift uit, wanneer het van den Eeuwige heet: ndien wij ontrouw zijn. Hij blijft getrouw; Hij kan Zich zei ven niet verloochenen. (2 Tim. 2 : 13).

Spreken wij nu van goed, dan hebben wij wel in het oog te houden, dat daarbij aan een tweeërlei tegenstelling kan gedacht. Goed staat èn tegenover kwaad èn tegenover slecht. Het is wel waar, dat het spraakgebruik die onderscheiding niet altijd volgt, maar zij is daarom toch niet onjuist. Goed, in de tegenstelling met kwaad, is hetzelfde als wat wij geluk noemen, en geluk is de harmonie tusschen toestand en behoefte. Een wezen, dat alles bezit wat het noodig heeft, is gelukkig. Heeft het goed. Maar goed in de tegenstelling met slecht, ziet op heel iets anders en wel, of iets al dan niet bij zijn actie, zijn werking aan zijn wezen beantwoordt. Dat gaat zelfs door bij levenlooze dingen Een slechte pen is er een, waar niet mee te schrijven, en een slecht mes is er een, waar niet mee te snijden valt. Maar wij spreken ook van een paard dat slecht loopt, en van een mensch die slecht handelt. Bij een mensch denken wij dan bepaald aan een hoedanigheid van den wil, die zich in dat handelen openbaart.

Duidelijk komt dit verschil uit tusschen kwaad en slecht, waar vader Jacob tot Pharao zegt: einig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest (Gen. 47 : 9). Hij denkt dan aan ? ijn ongeluk.

Zoo is er dus tweeërlei goed.

Wat nu, in dien tweeërlei zin, bij den mensch geluk en zedelijk tegenover ongeluk en onzedelijk heet, noemen wij bij God den Heere zaligheid en heiligheid.

Spreken wij nu van de goedheid Gods, dan denken wij aan die volzaligheid, die algenoegzaamheid van het Goddelijk Wezen, die ons, tot op zekere hoogte, ontsluierd wordt in wat de Schrift ons openbaart van Gods heerlijkheid, en van Zijn volzalig en algenoegzaam bestaan als Vader, Zoon en Heiligen Geest of het mysterie der heilige Drieëenheid met zijn aanbiddelijke glorie der drie personen in het ééne Wezen. Maar spreken wij van de goedheid Gods, dan denken wij tevens aan de heiligheid, aan die volkomenheid, die gaafheid van Zijn Wezen en daaruit opkomend willen en handelen, die ons doet spreken van de heilige liefde en die de Serafs voor Gods troon doet uitroepen : heilig, heilig, heilig is de Heere der Heirscharen! De gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol! (Jes. 6 : 3).

Zoo omvat dan de goedheid Gods zoowel Zijn zaligheid als Zijn heiligheid. Hij is de volkomen goede. Want zaligheid en heiligheid zijn in Hem vereenigd.

En deze God nu heeft, niet omdat Hij haar noodig had, maar in vrij welbehagen. Zijn wereld en in die wereld den mensch heilig geschapen, opdat dié mensch met Hem in eeuwige zaligheid leven zou.

Daarom is God voor u dan ook het hoogste goed, d. w. z., de gemeenschap met Hem te genieten, moet voor u zijn het laatste doel van uw streven, uw willen.

En die God, die u schiep tot zaligheid is tevens de bron van al uw geluk. Al wat gij noodig hebt als mensch hier op aarde, schenkt Hij mild en overvloedig! Alle goede gave en alle volmaakte gift, is van boven van den Vader der lichten af komende, bij welken geene verandering is of schaduvv van omkeering, zegt Jacobus (l : 17) en wij belijden, dat God is een zeer overvloedige fontein aller goeden (Nederl. Conf Art. i). Al wat goed voor ons is, komt ons toe van Zijn vaderlijke hand. De natuur met al haar bekoring van groenend geboomte en bloemenpracht en 'golvende graanvelden, uw vriendelijk eigen tehuis en het bezit van vrouw en kind, uw gezondheid en lichaamskracht, uw eer en gunst bij de menschen, gij hebt het al van Hem. En deze goedheid Gods is nooit uitgeput ; zij is een altijd springende fontein.

En daar is meer.

Een fontein werpt haar stralen hoog in de lucht, en de druppelen fonkelen in het zonlicht en vallen neer, maar dan zijn ze van de fontein af en ssrak.? verdrogen zij in het 't zand.

Docfii zoo staat God de Heere niet tegenover Zijn goederen. Als Zijn gaven op aarde neerkomen, laat Hij ze nooit los. Al het goede wat Hij u schenkt onderhoudt Hij met Zijn alomtegenwoordige kracht, Hij beschermt het tegen verderf, Hij handhaaft het in Zijn wereld tegenover Satan, Hij schenkt u de middelen om het dus te handhaven en werkt dan in die middelen, of ook Hij trekt dat goede weer terug, ontneemt het u.

Want tot Zijn goedheid behoort niet alleen Zijn zaligheid, maar, gelijk wij zagen, ook Zijn heiligheid. Hij schiep u niet alleen, maar Hij schiep u naar Zijn beeld. Zoo schiep Hij geen ander creatuur. Zelfs niet den engel. Daarin ligt de adel van het menschzijn.

En daarom. Hij wil u niet alleen, gelijk zijn andere creaturen, gelukkig, maar ook heilig hebben. De dieren zijn gelukkig als zij hun voedsel hebben. Zij allen wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te zijner tijd. Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze: oet Gij uw hand open, zij worden met goed' verzadigd. (Psalm 104:27 en 28).

Maar de hiensch heeft nog iets anders noodig dan spijs, en de broodquaestie is voor een menschwaardig bestaan niet het een en het al.

Dit geschapen zijn naar Gods beeld wil niet maar alleen zeggen, dat gij in uw denken en willen de trekken van Zijn geestzijn ; in uw beheersching der natuur de trekken van Zijn heer-zijn zult vertoonen; maar ook, dat gij in de hoedanigheid van uw zijn en willen de trekken van Zijn heiligzijn zult doen uitkomen.

Onze belijdenis spreekt dit laatste zoo duidelijk uit wanneer het neet: De men.sch is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstaald met ware en zalige kennis zijns Scheppers en andere geestelijke dingen; in zijn wil en zijn hart met gerechtigheid; in al zijn genegenheden met zuiverheid, en is over zulks geheel heilig geweest (Canones van Dord. K. III en IV § I).

Bij den mensch in het Paradijs vielen zaligheid en heiligheid dus saam.

En voor dit heilig zijn van den mensch nu stelde God de Heere ook Zijn ordinantien. Het zijn deze ordinantien, die wij de zedewet noemen. Zij zijn ons summierlijk, of in het kort, saamgevat in den dekaloog of de tien geboden, die op Sinaï aan Israël zijn gegeven. Natuurlijk niet, alsof die zedewet daar eerst op Sinaï ontstond. Immers zij bestond reeds van vóór de schepping in Gods Raad, en de dekaloog is dan ook niet een soort reglement met tien artikelen, maar een aan Israël gegeven schets waarin als het ware is uitgestippeld, hoedanig de mensch, zooals God Hem Zich denkt, de mensch naar Gods idee, hier op aarde in de relatie tot Hem, tot zijn eigen lichaam en ziel, tot zijn medemenschen, als geestelijk wezen moet zijn en willen.

Aan Israël gegeven, en daarom passend voor een volk van Semieten, dat straks, als het voor zichzelf en zijn vee vaste woonplaatsen in Kanaan onder heidensche rasgenooten heeft gekregen, zijn nomaden-bestaan met dat van den landbouwer zal verwisselen.

Passend op den zondigen mensch en daarom, in acht van zijn tien geboden, altijd zeggend hoe het niet moet. En ais gij nu op dien nationalen en tijdelijken vorm maar goed let, dan verstaat gij hoe in die algemeen menschelijke en eeuwige zedewet, die dus ook voor u geldt, sprake kan zijn van het semietische afgodsbeeld, van die typische of symbolische Sabbatsviering, van een lang leven in Kanaan, van slaven en slavinnen, van ossen en ezels.

Want achter dien vorm zit het wezen, de goddelijke idee.

De idee van den heiligen mensch.

En eerst waar gij tot dat inzicht in 's Heeren Wet komt, ziet gij die tien geboden in hun noodzakelijkheid en algemeengeldigheid; verstaat gij dat ieder mensch en gij zelf, om mee te beginnen, zóó zijn dn zóó willen moet, en dat alleen waar gij zóó zijt en zóó wilt, er bij u sprake kan zijn van een „menschwaardig" bestaan.

En meer nog.

Vormt gij zelf, omdat er een ziel in u werkt een organisme tegenover een mechanisme waarin geen ziel is, — denk maar aan 'n machine — die ziel en ook hare uitingen vormen één organisch geheel, gelijk uit de ééne zaadkorrel wortel en stam, tak en blad en bloem uitkomen. En daarom vormen ook die ordinantien des Heeren gelijk zij daar bestaan in het denken Gods en gaan over de hoedanigheid, van uw ziel en hare uitingen, — een organische eenheid, waarvan de ziel is : de liefde.

En deze opvatting: de liefde de ziel van de wet, is volstrekt niet eigenaardig christelijk, zij was reeds in Israël bekend.

In Deuteronomium toch leest gij: oo zult gij den Heere uwen God liefhebben met uw gansche hart, en met uw gansche ziel, en met al uw vermogen (6 : 5), en in Leviticus: ij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven: k ben de Heere (19:18.) Vooral de eerste Schriftuurplaats was diep. ingezonken in het bewustzijn van het volk Zij kwam voor op die rollen of strooken waarop, in 22 regels, Deuteronomium 6 : 4—9 en II : 13—21 stonden geschreven, en die werden bewaard in een kokertje, de Mesusa, dat aan den rechter deurpost van ieder Joodsch huis was aangebracht, gelijk bij orthodoxe Joden nog gewoonte is. En zoo stond Deuternomium 6 : 5 ook op die andere strooken waarop, behalve de twee zoo even genoemde plaatsen uit dit bijbelboek, ook Exodus 13 : i—10 en 13 : II—16 was geschreven, en die bewaard werden in een kokertje, dat door middel van een riem aan den linkerbovenarm werd bevestigd, of wel in een kokertje, met vier vakken, in ieder waarvan een strook met één dier vier Schriftuurplaatsen, en dat dan met een riem op het midden van het voorhoofd werd bevestigd.

Het 'zijn deze Tephillin of gebedsriemen, die ieder Jood zich bij het morgengebed aanbond en als hij orthodox is, nog aanbindt.

In het Nieuwe Testament leest gij van die gebedsriemen slechts eenmaal en wel als Jezus op het vroom doen der Farizeërs wijst, die er gebedsriemen van buitengewone afmeting op nahielden en het dan bij Mattheus heet: ant zij maken hun gedenkcedéls breed (23 : 5).

Maar ook Leviticus 19 : 18 was in Israël een bekende bijbelplaats. En dat men heel goed wist, dat in de liefde tot God en den naaste de ziel van de wet zit, blijkt ook uit de omstandigheid, dat als Jezus met de gewone vraag der rabbijnen: at staat er geschreven in de Thora .•' Hoe leest gij ? zich bij zekere gelegenheid tot een Joodsch wetgeleerde wendt, deze dadelijk antwoordt:

Gij zult den Heere uwen God lief hebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw verstand, en uw naaste als uzelven. (Luc. 10:25—27).

Aldus antwoordt niet Jezus, maar de wetgeleerde.

Zoo verhaalt ons Lucas, terwijl Mattheus (22 : 34—40) en Marcus (12 : 28—33) ons berichten, dat Jezus, naar aanleiding van de vraag omtrent het groote gebod, met volkomen instemming van een anderen Joodschen wetgeleerde (Marcus 12 : 32) een dergelijk antwoord gaf.

Het is dan ook min juist, het voor te stellen, alsof Jezus hier iets nieuws heeft geleerd. En niet alleen onjuist, maar volkomen onwaar is de voorstelling, dat dit nu eigenlijk het christelijke is. Toch kunt gij van menschen, die nog geen Heiland voor hun hart hebben, meer dan eens de verzekering hooren: Ziet ge, mijn Christendom dat is maar God boven alles en mijn naaste als me zelf liefhebben! Dat maar wil dan zooveel zeggen, dat er nu ook verder niets bij moet komen.

Die menschen vergissen zich.

Dat de liefde de ziel, het beginsel, de eisch van de zedewet is, zouden wij ook geweten hebben, indien Jezus niet op aarde gekomen ware.

Dat te weten, is volstrekt niet specifiek Christelijk, maar algemeen menschelijk.

Maar het te weten is niet genoeg, gij moet het ook doen.

En eerst waar ge het volkomen doet en dus in alles aan Gods ordinantie beantwoordt, zijt gij heilig, voor God goed.

En aan die ordinantien beantwoordt gij nu juist niet, want gij zijt van nature geneigd God en uw naaste te haten. .

Tegenover die wet voor de hoedanigheden van uw ziel en haar uitingen staat gij nu als een die over zich gehaald heeft blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijnen wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in alle zijne genegenheden. (Canones III en IV § i.)

En toch laat God de Heere Zijn idee van den mensch niet los. Niet los, al beantwoordt de mensch, gelijk gij hem waarneemt in uzelf en anderen, niet meer aan deze zijne ordinantien.

Dat niet loslaten is Zijn goedheid. Hij kan Zichzelf niet verloochenen.

Ook niet tegenover Satan, door wiens ingeven en zijn eigen vrijen wil van God afwijkende, de mensch zichzelven van zijn oorspronkelijk goed-zijn heeft beroofd

Zich verloochenen, zoodat niet Hij, maar Satan zijn wil zou krijgen en die geestelijk vermoorde mensch, wegzinkend in al dieper ellende, inplaats van de heilige mensch, de mensch naar Zijn hart, aan het einde der eeuwen zou staan — dat kan God niet,

En daarom laat Hij den mensch niet los.

Omdat Hij zelf de Heilige is, de alleen goede in Wien alles gaaf en volkomen is en die daarom met heilige liefde Zich zelf en wat uit Hem is mint, keert Hij Zich dan ook tegen dat onheilige in den mensch, wat niet uit Hem is en de gaafheid, de volkomenheid van den mensch verstoort. Hij haat al wat niet beantwoordt aan Zijn ordinantien. Hij haat dat omdat het tegen Zijn eigen Wezen en tegen Zijn idee van den mensch ingaat.

God haat dat met al de energie van den heiligen haat.

Gij moet u dat haten Gods diep indenken, en gij kunt dat het best, indien ge let op wat zich daarvan afspiegelt in ons. Denk u een huismoeder, die haar idee van wat een vriendelijk, gezellig woonvertrek moet zijn, in de ordening, de schikking van haar huiskamer heeft verwezenlijkt. Alles draagt er den stempel van haar geest, de soort en de kleur en de plaatsing van de meubels, het kleed op den vloer en de gordijnen voor de vensters. In allerlei wandversiering, in wat. bloemen hier aangebracht en een vaas daar neergezet, ziet gij overal haar hand. En toen het alles zoo geordend was, heeft zij het met welbehagen overzien, en het was goed. Doch als nu een ruw mensch, b.v. een onhandige schoonmaakster, na daar bezig te zijn geweest, dat verschikt en verzet heeft, zoodat alles van zijn plaats is geraakt en bovendien hier wat gebroken en daar wat gescheurd en ginds een vlek is gekomen, dan zal die huisvrouw met afkeer haar vroeger zoo mooi, maar nu ontredderd vertrek zien. Juist omdat zij die kamer, het werk van haar hand, lief heeft, zal zij de wanorde die er nu in is aangebracht, haten; zij kan dat niet zien, is er bedroefd over, toornt er tegen en tracht het weer te herstellen.

En zoo gaat het ook een kunstenaar, die zijn idee van den leeuw of den mensch of het kruis, uit het marmerblok kreeg, door weg te slaan al wat om zijn in dat marmer ingedacht beeld heen zat, wanneer ruwe handen straks dat beeld hebben bedorven.

En niet anders, ten slotte, ging het eertijds, toen wij geen gereformeerde scholen hadden, een christenvader die in zijn kind zijn idee van wat, naar Gods ordinantien, een mensch moet wezen, trachtte in te brengen, en dan merkte, dat ze eerst op de lagere en straks op de hoogere school bezig waren zijn kind te bederven tot zijn jongen ten slotte een wereld-en levensbeschouwing had, die Vlak tegen de zijne inging.

Let er nu vooral op, hoe bij die drie menschen juist hun haten en hun toorn voJgt uit hun goedheid. Als die vrouw niet een goede huismoeder ware, maar een slons; die kunstenaar niet een goed kunstenaar maar een broddelaar; die vader niet een beslist man maar een twijfelaar, dan zou er bij hen van afkeer en haat en toorn over het bederven van hun werk geen sprake zijn.

Maar zoo verstaat gij ook, dat God juist daarom toornt tegen de zonde en haar haat, omdat Hij goed is.

En zoo verstaan wij ook dat verheven woord: ant onze God is een verterend vuur. (Hebreen 12" : 29).

Verheven, omdat het u als zondaar zoo diep neerdrukt maar u als mensch zoo hoog opheft.

En uit die goedheid Gods volgt niet slechts, dat Hij in Zijn heiligheid toornt, maar ook dat Hij over uw zondig willen en handelen vergelding doet en daarin handhaaft het Recht. Het Recht toch is niet anders, dan de ordinantien, die God als Uw Schepper voor de hoedanigheid van uw zijn, van uw willen en handelen tegenover Hem, uw eigen lichaam en ziel, uw medemenschen gesteld heeft. Dat Recht is uit Hem, en door Hem ingesteld. En al naar gij dat Recht schendt of er mee overeenkomt vergeldt Hij u. Geeft u wat gij geldt, wat gij waard zijt. Waard zijt in de hoedanigheid van uw zijn, van uw willen en handelen, naar den maatstaf van Zijn ordinantien. Al naar ge daarmee overeenkomt of niet, geeft Hij u wat u toekomt; brengt Hij over u goed of kwaad; loon of straf, Het is God de Heere, die de heiligheid met de zaligheid; het zedelijk goede met het geluk, maar ook met de onheiligheid de onzalig-

heid; met het onzedelijke het ongeluk verbindt.

Dat is Zijn vergeldende gerechtigheid. Dat spiegelt zich zelfs reeds af in het onbewuste natuurleven.

Als een tuinman zijn leiboomen en zijn kasplanten en zijn moesgroenten verzorgt naar de ordinantiën, die God daarvoor gesteld heeft, dan groeit en bloeit en tiert het al. Maar als die gewassen door hem niet behandeld worden, zooals hun aard het meebrengt, dan gedijen ze niet, zijn er ongelukkig aan toe, omdat Gods ordinantiën er bij overtreden zijn.

En zoo handhaaft God ook Zijn ordinantiën voor uw zedelijk leven. Zij worden niet straffeloos door u overtreden, maar ook: n het houden van die is groote loon. (Psalm 19 : 12).

Zoo is het, al schijnt het vaak anders. De wijze in Israël moge, verbijsterd door de raadselen van het leven, al tot de pessimistische verzuchting komen: enerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddclooze (Prediker 9 : 2), en wij in een zelfde verbijstering "peggen het hem wel eens na. Doch als wij in die donkere uren dan maar ingaan in Gods heiligdommen komt ons denken weer in het rechte spoor en zeggen we met Abraham: at de rechtvaardige zij gelijk de goddelooze, verre zij het van U! Zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen .*' (Gen. 18 : 25),

En ook in die vergeldende gerechtigheid komt de vastheid van 'sHeeren doen uit. In dit vergelden van het slechte met het kwaad en van het goede met het goed, is een schikking, een orde, waarin sommigen zelfs uitslutend het wezen van de zedelijke wereldorde, hebben gezocht.

De Schrift zelf wijst ons op dit vast verband tusschen daad en vrucht in dat woord uit Galaten: oo wat de mensch zaait dat zal hij ook maaien. (Gal. 6 : 7). Naar wat er aan voorafgaat is dit woord een drangreden bij de verschillende vermaningen, die de heilige Apostel hier aan de kerken van Galatië in vs. i—6 gaf. Dwaalt niet, zegt hij, meent niet, dat de waarneming van ceremoniën, zooals de Joodsche dwaalleeraars leerden, uw gemis aan naastenliefde kan vergoeden.

Dat toch is een ingaan tegen Gods ordinantie: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. En nu gebruikt de apostel hier een teekenachtig woord, dat in onzen Bijbel door bespotten is overgezet, maar letterlijk beteekent den neus optrekken. En nu weet gij, hoe juist die opgetrokken en dan gekromde, gebogen neus een teeken is waardoor menschen hun verachting te kennen geven. Welnu, zoo diep wordt God ook door u veracht en gehoond als gij Zijn ordinantie, Zijn gebod overtreedt. Maar God laat zich niet bespotten zegt de Apostel: want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. M. a. w. evenals er een onverbreekbaar verband is tusschen zaad en vrucht, en hetzelfde wat gij zaait ook door u zal worden gemaaid; voedzaam graan b. v. uit een korenkorrel, maar ook giftige dolle kervel uit de scheerling, zoo is er ook een onverbreekbaar verband tusschen uw daden en haar loon, maar ook haar straf, in Gods gericht.

En wel denkt de heilige Apostel hier, blijkens het geen nu verder volgt, meer bijzonder aan het jongste gericht, maar deze vergeldende gerechtigheid werkt ook reeds nu.

Dat de apostel aan het jongste gericht denkt, zien wij uit vers 8, waar sprake is van vleesch en Geest. Daar toch zien wij, dat er niet alleen tweeërlei zaad, maar ook tweeërlei bodem is. Een slechte bodem waarop alleen onkruid en giftplanten tieren, en een goede bodem die edel gewas draagt. En even vast nu als het verband is tusschen zaad en vrucht, is het verband tusschen wat gezaaid en gemaaid wordt op dien tweeërlei akker. Want die in zijn eigen vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien; maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien. (Gal. 6 : 8).

Let er op, hoe dat eigen alleen bij vleesch en niet bij Geest staat.

Van uw akker het verderf.

Van Gods akker het eeuwige leven. En die tweeërlei vrucht, door u zelf gemaaid bij den rechterstoel van Christus, voor welken wij allen moeten geopenbaard worden, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, het zij goed het zij kwaad. (2 Corinthe 5 : 10).

Zoo valt de gouden lichtstraal van het evangelie reeds hier over de vergeldende gerechtigheid, want in het beeld van den tweeërlei akker wordt gedoeld op wat bij uw handelen het drijvend beginsel is, uw verdorven natuur of de heilige Geest, die woning maakt in uw hart.

Maar toch moet gij met die, voor den zondigen mensch zoo ontzettende, gedachte der vergeldende gerechtigheid eerst ernst maken.

Want al denkt de Apostel hier meer bijzonder aan het laatste gericht dit sluit niet uit, dat de waarheid van het: Zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien, evenzeer geldt voor Gods vergeldende gerechtigheid in dit uw aardsche bestaan; in Zijn gerichten, Zijn oordeelen die u reeds nu treffen.

Het is een natuurwet, maar ook een zedelijke wet.

In beiderlei zin even vast.

In den laatsten zin de vastheid in Gods doen waarmee Hij handhaafd Zijn heilig Recht

Handhaaft uit Zijn goedheid. Gij moet dit diep indenken.

Eerst dan kunt gij verstaan het Kruis van Golgotha.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 november 1901

De Heraut | 4 Pagina's