GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Doodstraf.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Doodstraf.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

I.

Nu in den jongsten tijd, zoowel in het Parlement als daarbuiten het vraagstuk van de doodstraf weer ter sprake is gebracht, is het allicht niet ondienstig, dat ook de Heraut over deze quaestie iets in het midden brengt.

Men versta ons wel.

De Heraut is een kerkelijk blad en wij denken er dan ook niet aan, ons in het staatkundig debat over dit vraagstuk te mengen.

Er is toch inzake de doodstraf drieërlei standpunt in te nemen. Vooreerst is het een juridische quaestie, en als zoodanig behoort zij tot het terrein der rechtswetenschap ; zij is de bevoegde autoriteit om dezen kant der zaak toe te Hchten. Zij heeft aan te wijzen, hoe de doodstraf uit rechtskundig oogpunt moet geregeld zijn, ' welke rechterlijke colleges haar zullen kunnen opleggen. De wijze, waarop die straf zal worden uitgevoerd ; of de guillotine dan wel de electrische stoel het middel zal zijn tot voltrekking van het vonnis; dit alles valt onder het gebied van de wetenschap des rechts.

In de tweede plaats is er aan het vraagstuk van de doodstraf een staatkundige zijde. De staatkunde houdt zich bezig met de beste wijze, waarop de eischen der rechtswetenschap zullen worden in practijk gebracht. Tusschen theorie en practijk toch gaapt nog een heele klove, en wat theoretisch eisch des beginsel s en der wetenschap is, is nog maar niet zóó in practijk te brengen. Met tal van redenen, redenen van beginsel en redenen van utiliteit, moet daarbij rekening worden gehouden. Het leven is nu eenmaal geen ding, dat zich zoo in e? ns laat verzetten en geheel nieuw inrichten naar abstracte beginselen, ook al zijn deze op zichzelve nog zoo juist. Vandaar dat de staatkunde wikt en weegt, hoe de als juist erkende beginselen in de practijk zullen zijn te verwezenlijken. Dit is ook haar taak bij het doodstraf-vraagstuk. Ook hier houdt zij zich bezig met het overwegen der middelen, hoe de juiste beginselen in zake de doodstraf zullen zijn te brengen in practijk.

Noch met die juridische, noch met die staatkundige zijde van de dood.straf wenschen wij als kerkelijk-theologisch blad ons thans bezig te houden. Op ons rust als zoodanig de plicht, om het onze bij te dragen tot het zuiver houden van de theologische en kerkelijke lijnen in ons volksleven. Het is daarom, dat wij bij de derde zijde, van hetdQodstraf-vraagstuk, idetheologische zijde, in een paar artikelen wenschen stil te staan. Daartoe zullen wij in de eerste plaats uiteenzetten, hoe de Kerk van Christus zich in de historie tot dit vraagstuk heeft verhouden, om daarna van uit het Gereformeerd standpunt toe te lichten, hoe het principieel te dezer zake is gelegen.

Voorop sta, dat de Kerk van Christus op grond der Heilige^ Schrift steeds het recht der Overheid, om de doodstraf toe te passen, heeft erkend.

Voor een deel zelfs werd niet alleen dit recht erkend, maar werd het straffen van zekere rubriek van misdrijven met den dood als pHcht van de Overheid beschouwd. Slaat men de oudere Kerkelijke schrijvers op, dan vindt men te dezer zake een wijze van beschouwen, die van zekere weifeling niet is vrij te pleiten. Hoewel eenerzijds het recht erkennend, om den misdadiger in zekere gevallen, met name in dat van levensberooving met voorbedachten rade, aan het leven te straffen, koesterde men een zekere neiging, deze wijze van straffen zooveel mogelijk te beperken.

Dit nu laat zich verstaan. Toen het Christendom van uit het Joodsche land de wereld inging, ontmoette het in de maatschappij, waarin het optrad, toestanden wier wreedheid en moorddadigheid in onze cultuurhistorie nog steeds spreekwoordelijk zijn. Enkel de naam van Nero, onder wiens Keizerschap het Christendom in Rome zoo zware vervolging had te doorstaan, behoeft |hier genoemd, omhet duidelijk te doen zijn, hoe in dat Christendom onder de verschillende karaktertrekken het principe der liefde het eerste was, dat in het oog viel. Heerschte in Rome het principe, dat de dooding van een mensch eene zaak was van geen belang, het Christendom stelde daartegenover de waarde van elk menschenleven in het licht. Hoe schreiend de toestanden op dit gebied waren, staat elk, die den jongsten roman van Sienkivicz „Quo Vadis" gelezen heeft, helder voor den geest. In Rome be-

schouwde men al wat slaaf was eenvoudig als eene zaak, waarover oppermachtig door den meester werd beschikt, en die hij dooden kon volkomen naar vrije willekeur

Tegen die beschouwingen nu teekende het Christendom principieel protest aan. Het gebod „gij zult uwen naaste liefhebben als u zelven", was het leidend beginsel, waaronder het tegen zulke barbaarsche toestanden protest aanteekende. Tegenover Rome's wreeden staatsgodsdienst en tegenover de nog wreeder van uit het buitenland geimporteerde vreemde godsdiensten leerde het Christendom, dat God al Zijne schepselen liefheeft en Zelf Zijn Zoon ter dood overgaf uit liefde voor de gevallen menschheid. En wie nu door het geloof in dien Zoon ingelijfd, krachtens het eerste gebod aan zijn God de volle liefde zijns harten gaf, voor dien volgde dan als tweede gebod de liefde voor zijn naaste.

Na Rome's ondergang kreeg de zedeleer der Germaansche volksstammen, die toen om zoo te zeggen de fakkel der beschaving overnamen, de overhand. Hoewel in veel opzichten krachtiger en gezonder, was zij niet minder hard. Moord en doodslag, menschenofifers aan de vertoornde goden waren aan de orde van den dag. De harde strijd, waarin onderling voortdurend de volksstammen gewikkeld waren en de strijd tusschen de personen en familiën in eiken stam onderling, maakten, dat men voor het leven eens menschen nu niet zoo bijster veel eerbied koesterde. Het was wederom de Kerk van Christus, die protestcerend tegen dit alles optrad. In den donkeren nacht der middeneeuwen met zijn barbaarschheid en ruwheid, droeg zij het licht in van eene zachtere zedeleer. Zij het niet af van het pleidooi, hoe de heilige Wet des Heeren in het zesde harer tien geboden het uitdrukkelijk leeraarde, dat alle doodslag den Heere een gruwel is.

Met het oog nu op die beide, de wreedheid van het oude Rome en het ruwe der Germaansche middeneeuwen, is hethcht te verstaan, hoe heel het eerste optreden der Kerk bijna uitsluitend het liefdebeginsel voorop plaatste. Te begrijpen is het daardoor ook, dat zij eene instelling als de doodstraf met niet ongedeelde sympathie beschouwde. Eenerzijds kon men met de Schrift in de hand niet anders dan van oordeel zijn, dat de doodstraf niet alleen mocht, maar moest gehandhaafd. Anderzijds echter koesterde de Kerk een te krachtigen afkeer van alles, wat het menschenleven aantasten, dan dat zij niet alle haar ten dienste staande middelen zou aanwenden, om de toepassing dier harde instelling binnen den engst mogelij ken kring te beperken.

Tweeërlei middel wendde zij vooral daartoe aan. Ten eerste door het recht van intercessie, het recht van den bisschop om bij de veroordeeling van een misdadiger tusschenbeide te komen. In de tweede plaats gaf zij aan de misdadigers het recht om in de Christelijke temjicls een toevlucht te zoeken tegen den sterken arm van het wereldlijk gezag en verklaarde zij hem daar voor het wereldlij k gezag onaantastbaar. Door deze en dergelijke middelen trachtte zij de strengheid van het recht zooveel mogelijk te temperen en zachtheid van zeden te doen zegevieren.

Dit alles werd nog bevorderd door het valsche standpunt, dat de Kerk te dezer zake van huis uit principieel innam. De Catechismus Romanus (III, 6) behandelde dit onderwerp bij het gebod „Gij zult niet doodslaan". Zij stelde het dan ook voor, alsof dit verbod van doodslag het door God verordineerde algemeene beginsel was, waarnaar in de maatschappij diende geleefd door ejn ieder, ook door de Overheid. Voor de straf op zeer erge vergrijpen, met name moord, had nu God op dezen algemeenen regel een uitzondering gemaakt. De doodstraf werd dan ook uitdrukkelijk genoemd een „permissum caedis genus", een geoorloofd soort van levensberooving. Van dit standpunt begrijpt men dan ook, hoezeer de Roomsche kerk er naar streefde de instelling der doodstraf binnen zoo eng mogelijke grenzen te beperken. Bij Tertullianus, ja zelfs reeds bij Origenes, wordt reeds deze oppositie tegen de doodstraf gevonden. Een executie aan den lijve, zoodat er de doodop volgt, is een waarlijk te bang schouwspel, dan dat mannen van Christelijken huize niet zouden zijn van oordeel geweest, dat zoo iets onder Christenen niet mag voorkomen. Veelal beriep men zich daartoe op Matth. 26:52 : „Toen zeide Jezus tot Hem, keer uw zwaard in zijne plaats, want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan."

Deze woorden interpreteerde men dan aldus, dat de Heer zou bedoeld hebben, dat vroeger wel het zwaard mocht genomen, maar dat nu, nadat zijn Koninkrijk was ingegaan, het zwaard absoluut niet meer mocht_ worden genomen. Men beschouwde het niet als tot Petrus alleen gezegd, maar in het algemeen, met de aanwijzing, dat het onderde vroegere bedeeling aldus geschiedde. Dit argument echter werd door de kerkvaders afgewezen met het beweren, dat Paulus in Rom. 8, van de Overheid sprekende, ook nadat het Koninkrijk van Christus was ingegaan, met nadruk zegt, dat de Overheid het zwaard niet tevergeefs draagt, en dat de apostel van Christus wel degelijk het nog beschouwt, dat het zwaard als zoodanig ook na Christus komst attribuut van de Overheid is. Dit bewijs was dan ook afdoende.

Desniettegenstaande bleef het feit, dat de bovengenoemde tegenstelling met de Romeinsche en Germaansclie wreedheid eenerzijds en het onjuiste principieel standpunt anderzijds, als ware de doodstraf een geoorloofd soort van levensberooving maken, dat de kerk in haar oudere periode in zake de doodstraf wel aan de juiste grondgedachte vasthield, maar haar niet met die consequentie doorvoerde als het beginsel het vroeg.

De Reformatie bracht in meer dan één opzicht belangrijke beterschap.

De eer van de zaak voor het eerst principieel goed onder de oogen te hebben gezien en den juisten kijk te hebben gehad op het goed recht en den plicht der Overheid om met den dood te straffen, komt toe aan Luther. Hij wees er op, hoe er tweeërlei sfeer bestaat; zooals hij het uitdrukt: „het regiment van het gees-„telijke, dat vroom maakt, en het regiment „van het wereldlijke, dat optreedt tegen „de kwaadwilligen, zoodat zij zich rustig „moeten houden en vrede houden of zij „willen of niet." Wanneer, zoo vervolgt hij, de geheele wereld bestond uit goede Christenen, ja, dan zou er geen behoefte zijn aan, noch eenig nut van het bestaan van vorst, koning, zwaard of recht. Onder Christenen is het onmogelijk, dat het wereldlijk zwaard en het recht iets zouden te doen hebben, naardien immers een goed Christen van zelf meer doet, dan alle recht van hem vordert. Maar zie toe én zo g, dat eerst de geheele wereld vol rechte Christenen is, voor Gij begint haar Christelijk en naar het Evangelie te regeeren. Dit nu zal nimmer — zoo gaat Luther voort — kunnen gebeuren, want de wereld en de groote menigte is en blijft onchristelijk, al zijn ook de meesten gedoopt. Ren heel land of de wereld met het Evangelie willen trachten te regeeren, dat is hetzelfde, alsof een herder in een stal wolven, leeuwen en schapen bij elkander bracht, ze allen vrij door mekaar liet loopen en dan sprak: Weidt nu maarvroolijk en vredig. Derhalve — zoo besluit Luther — staan zwaard en wereldlijke machtsuitoefening in den dienst van God, om het recht te handhaven zóó, dat de boozen worden bedwongen.

Luther nam hier in de eigenaardige taal, die men van hem gewend is, in principe het juiste standpunt in. Men is gewoon, de gronden van de doodstraf te onderscheiden in tweeërlei rubriek. Het eerste standpunt ziet op het belang der maatschappij en gaat uit van het denkbeeld, dat de doodstraf noodig is om gevaarlijke menschen als doodslagers onschadelijk te_^ maken door ze van het leven te berooven." Door zulk een doodvonnis wordt de maatschappij beschermd tegen zware misdaden, voornamelijk moord, en door het gestelde voorbeeld worden anderen afgeschrckken en de maatschappij verbeterd. Het tweede standpunt is, dat een moord vergelding vraagt en dat alzoo elk met voorbedachten rade vernield menschenleven moet worden betaald met het leven van den dader zelf, omdat de majesteit van het recht Gods dat eischt. Voor de keus tusschen die beide standpunten gesteld, koos Luther zeer beslistelijk het laatste. Wel komen bij hem ook verschillende uitlatingen voor, om in het licht te stellen hoezeer de doodstraf in het welbegrepen belang der maatschappij is, maar al den nadruk legt hij op het vergeldingsstandpunt, omdat God niet wil dat één mensch het leven van den anderen zal aantasten, en indien zulks toch geschiedt, het leven van den dader als rechtszoen vraagt.

Wat de hoofdzaken betreft, sluit Calvijn zich bij dit standpunt van Luther aan. Zooals wij vroeger in onze artikelen over de algemeene genade meer uitvoerig aanwezen, nam Calvijn in zijn commentaar op Genesis ook het vergeldingsstandpunt in, hoewel ook hij uitdrukkelijk wijst op het voordeel voor de maatschappij van de doodstraf.

Daarnaast liepen ook kleinere stroomingen door de Reformatie, die zich tegen de doodstraf aankantten. Vooral de Anabaptisten stelden zich op dit standpunt. Zij namen aan, dat onder het Nieuwe Testament de magistraat met een gerust geweten niet meer de misdadigers mocht straffen met den dood. Menno Simons leerde, dat men nooit weten kan, of iemand die tot doodstraf veroordeeld is, niet tot bekeering komen kan en dat men hem dus door die doodstraf den weg tot bekeering afsnijdt. Daarover hopen wij den volgenden keer nog een en ander te zeggen.

Van de lateren theologen is het vooral Schleiermacher, die zich op speciaal Christelij ke grondslagen tegen de doodstraf verzette. Hij baseert gansch zijn argumentatie op het beginsel der liefde, dat voor hem de kern is van het Christendom. Dientengevolge wijst hij er ook op, evenals Menno Simons, dat men door de doodstraf nooit den zondaar de mogelijkheid mag benemen om zijn leven te beteren en door werk' zaamheid ten goede zijn booze daden te verzoenen. Dat hier twee gansch verschillende sferen worden dooreen verward, hopen' wij in ons volgend artikel meer in den breede aan te toonen. Hier zij alleen opgemerkt, dat voor wie nu zoo de liefde het heerschende principe in deze is, men die dan toch wel wat billijker mag verdeelen, daar immers hier wel liefde wordt geoefend jegens denj moordenaar, maar de slachtoffers van zijn moordzucht eenvoudig worden opgeofferd. Resumeerende komen wij tot de conclusie, dat de Kerk van Christus in haar overgroote meerderheid steeds het recht en den plicht van de Overheid tot het straffen van den moordenaar met den dood heeft erkend, terwijl zij anderzijds een open oog toonde te hebben voor den goeden invloed en de behoudende macht, die van de doodstraf steeds is uitgegaan op het maatschappelijk leven in het algemeen.

Hoewel niet tot den schoot der Kerk behoorend, is toch de kracht, waarmede de wijsgeer Immanuel Kant ook zijnerzijds voor handhaving der doodstraf in de bres sprong, van te eigenaardige beteekenis, dan dat hier niet een kort woord aan zijn standpunt zou worden gewijd. Ook hij stelt zich op het strenge vergeldingsstandpunt. Voor hem is het eisch van het recht als zoodanig, dat de moordenaar, die zich aan het leven van zijn medemensch vergrijpt, met den dood oet gestraft. „Heeft hij (de misdadiger) „echter een moord gepleegd, zoo moet hij terven, " verklaart Kant, „Er bestaat hier „geen surrogaat voor de bevrediging der erechtigheid, "

Bij de debatten in de Tweede Kamer, ter gelegenheid van de algemeene beraadlaging over de Staatsbegrooting, wees de premier. Dr. Kuyper, dan ook uitdrukkelijk op dit standpunt van Kant, om tegenover de ongeloovige oppositie te betoogen, dat ook de diepste denkers hunnerzijds voor de recht-en plichtmatigheid der doodstraf zijn opgekomen.

In de liberale pers heeft men toen hem verweten, dat het citaat, waarvan wij boven den inhoud weergaven, niet in zijn verband was genomen, want dat uit dit verband zou blijken, dat Kant met de handhaving der doodstraf slechts bescherming der maatschappij op het oog had. Niets is echter minder juist. Om dit te bewijzen, geven wij hier de betreffende plaats uit zijne werken nog eens in haar geheel. „Welk soort en welke graad van straf is het welke de openbare gerechtigheid zich tot principe en rechtsmaat stelt.' Geen andere dan het beginsel Atxgelijkheid'va.^'ca.ixA. van de tong der gerechtigheidsbalans. Nooit mag de tong der weegschaal meer naar de ééne dan naar de andere zijde doorslaan." Dan volgen de door Dr. Kuyper geciteerde woorden. Zelfs, zoo gaat Kant dan voort, als de maatschappij zich oplost en van bescherming dier maatschappij dus geen sprake meer kan zijn, eischt nog het absolute rechtskarakter van het vergeldingsbeginsel, dat de Overheid den moordenaar met den dood straffe. Men ziet dus. hoe hier het standpunt zoo zuiver mogelijk is gekozen. Van uit het verband rukken was geen sprake; Kant staat volkomen op het vergeldings-standpunt, krachtens de absolute gerechtigheid.

In een volgend artikel wenschen wij thans het Gereformeerde standpunt nog eens uiteen te zetten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1901

De Heraut | 4 Pagina's

Doodstraf.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1901

De Heraut | 4 Pagina's