GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Orbinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Orbinantiën.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXII.

Opdat Hij u bekend maakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat. Deut. 8 : 3b.

De eene bedenking, als zou, wanneer de gebeurlijke dingen in Gods Raad zijn bepaald en door Zijn Voorzienigheid gewerkt worden, voor het gebed, althans voor het bid-of smeekgebed, waarbij men den Heere om een uitkomst vraagt, geen plaats zijn, hebben wij getracht in ons vorig artikel te beantwoorden.

Thans hebben wij de andere bedenking, die hier gewoonlijk wordt ingebracht, en welke ontleend is aan liet gebruik der middelen, onder de oogen te zien.

Ook hier toch doet zich de vraag voor: indien van alles wat u overkomt de uitkomst bepaald is, waarom dan nog middelen aangewend om, of die uitkomst, als ge haar wenscht, te bevorderen, of als ge haar vreest, te verhinderen.?

Waarom b.v. indien gij ziek zijt, geneesmiddelen gebruikt, daar het toch door God den Heere bepaald is, of gij aan die ziekte sterven, dan wel van die ziekte gene-2en zult.

Onze tegenstanders nu, d. w. z. zij die niet gelooven, dat alles in Gods Raad is bepaald, en dat Hij in alle ding Zelf de Werker is, zien ons, die dat wèl gelooven, middelen gebruiken, en besluiten dan daaruit, dat wij metterdaad toonen, niet te gelooven wat wij belijden. Volgens hen zou het consequent, dat wil zeggen in overeenstemming met de Gereformeerde beginselen zijn, indien een Gereformeerde zich van het gebruik der middelen eenvoudig onthield. Dit nu doet hij niet, iets wat de tegenstanc'er op zich jelf zeer verstandig vindt, doch waarmee dan ook, volgens hem, het Gereformeerde beginsel onhoudbaar blijkt.

De vraag waar het hier, bij de uiteenzet-' ting van het gebeurlijke, als door God bepaald, om gaat, is dus «? > /allereerst, of het gebruik der middelen plicht is, want daarover zijn wij. Gereformeerden, indien gij die vraag nu zoo algemeen stelt, het eens. Dit toont dan ook wel de pracïijk. Wij zullen er nu niet van spreken, dat ieder voedsel gebruikt, als middel om zijn leven te onderhouden, want men zou zich dan kunnen beroepen op de natuurdrift. Doch wij weten, hoe ieder 'snachts met luik en deur zijn huis sluit, en door middel van slot en knip en grendel veiligheid zoekt; hoe hij, die waarden bezit, ze wegbergt in brandkast of kist; hoe ook de Gereformeerde boer zijn vee van dekkleeden voorziet, een tuinman onder ons de kassen dicht houdt, als het koud is, een huismoeder kamfer strooit, als middel tegen de mot. Wel bestaat er bij sommigen onder ons nog altijd een zekere twijfel omtrent het geoorloofde van het gebruik van voorbehoedmiddelen, zoo als de inenting tegen pokken, de verzekering tegen brandschade, en andere toekomstige ongevallen, doch dit doet niets af aan het feit, dat tegen het gebruik van middelen, in het algemeen, niemand onzer gekant is. De vraag, naar het al of niet geoorloofde van het gebruik der voorbehoedmiddelen, kan hier dan ook niet anders dan in het voorbijgaan ter sprake komen. Dieper toch kan daarop eerst bij de bespreking van 'sHeeren ordinantiën op zedelijk gebied, worden ingegaan. Den twijfel bij sommige broederen, — onder welke er zijn, wier innigheid van religieus gemoedsleven en teederheid van conscientie, niet alleen boven bedenking verheven, maar ook voor menig „sterke" onder ons beschamend is — hier weg te nemen, is voor het oogenblik nog met onze taak.

Het gaat er thans alleen om onze tegenstanders te weerleggen; om, bij de antithetische behandeling van ons onderwerp, de Gereformeerde waarheid, dat alle toeval, pok bij het gebeurlijke, voor God den Heere IS uitgesloten, te handhaven, en de tegenwerping, die men aan het gebruik der mid-1 u " ^"'^^eent, onder de oogen te zien. Gelukt het ons dus, in dit artikel aan te «toonen, hoe het gebruik der middelen met een oprecht geloof aan 's Heeren Voorbeschikknig en Voorzienigheid kan gepaard gaan, dan is daarmede ook deze tegenwer-P'ng beantwoord.

Voorop sta hier, dat bedoelde tegenwerwerping niet slechts ons Calvinisten geldt, maar evenzeer allen, die met ons van de ^r, % van het natuur-gebeuren overtuigd ^yn-lot hen, die met ons gelooven, dat alles in de wereld gedetermineerd of bepaald is, al is het dan ook, dat zij niet, gelijk wij, daarbij denken aan een Raadsbesluit van den eenigen waren God — kan men evenzeer de tegenwerping richten: èn toch maakt gij van de middelen gebruik!

De man, die, om iets te noemen, vast overtuigd is, dat alles bepaald wordt door de ijzeren wet der causaliteit of der oorzakelijkheid, haalt bij zijn ziek kind even goed een dokter als wij. En wijl nu in onzen tijd het wetenschappelijk onderzoek hen, die van de vastheid in het wereld-gebeuren overtuigd zijn, al meer in het gelijk heeft gesteld ; de bepaling ook van het in zich zelf contingente of gebeurlijke, zij het dan ook door een andere Macht dan die van den levenden God, tot die dingen behoort, waarvan in onze dagen zich zoowel de natuuronderzoeker als de beoefenaar der historie onmogelijk het tegendeel kan denken, hebben wij Calvinisten, op dit stuk ten minste, de wetenschap voor ons.

Hoe nu een niet-Calvinist dit zijn Geloof aan de vastheid in het wereld-gebeuren, met zijn gebruik van de middblen rechtvaardigt, gaat ons hier niet aan en laten wij dus buiten bespreking.

Wij hebben hier toch alleen te doen met de leer van het Toeval in haar tegenstelling met het Calvinisme.

En waar het er dus op aankomt om aan te wijzen, dat bij ons tusschen theorie en practijk geen tegenstrijdigheid is wanneer wij middelen gebruiken; dat het eenvoudig onwaar is, dat wij daardoor toonen, niette gelooven, wat wij belijden; of ook dat daardoor zou blijken, dat bij ons de natuur boven de leer gaat, zullen wij ons dus uitsluitend bepalen tot de Gereformeerde geloofsovertuiging en levenspractijk.

En dan is het niet ondienstig, er op te wijzen, hoe er in betrekking tot het gebruik der middelen, onder de menschen, practijk bestaat.

Daar zijn, die zonder de middelen te gebruiken, de uitkomst van het gebeurlijke van God verwachten.

Daar zijn, die de middelen gebruiken, zonder de uitkomst van God te verwachten.

En eindelijk, daar zijn, die èn de middelen gebruiken, èn de uitkomst van God verwachten.

De laatste alleen is de Gereformeerde practijk.

De tweede is, waar het gaat over de uitkomst van het gebeurlijke èn op natuurlijk èn op geestelijk gebied, die van het Deïsrae; d. i. van hen, die ook waar zij nog gelooven aan het bestaan van God, met de Epicureën zeggen, zoo als het van dezen in onze Confessie, Art. 13, heet, „dat God zich nergens mede bemoeit; " of althans zeggen, dat het gebeurlijke van Zijn Voorzienig Bestel los is. Waar het gaat alleen over de uitkomst van het gebeurlijke op geestelijk gebied, met name of een mensch al dan niet in den Heere Jezus zal gelooven, al dan niet zich zal bekeeren, kan men zeggen, dat dit metterdaad ook de practijk is van hen, die niet aan de Praedestinatie gelooven. Metterdaad; want wel weten wij, dat ook de drijvers van „den vrijen wil, " bij het gebruik der middelen, bij predikatie en sacramentsbediening; bij het roepen tot geloof en het vermaan tot bekeering, van God een zegen vragen, maar dit heeft geen zin, want volgens hen staat het alleen bij den mensch, of de middelen wat zullen uitwerken. God kan er niets aan doen; de uitkomst is niet van Hem, maar van den vrijen wil des menschen te verwachten.

Deze Deïstische en Pelagiaansche practijk kan hier, waar het om de Gereformeerde te doen is, nu verder buiten bespreking blijven.

De eerstgenoemde practijk echter dient nog kortelij k onder de oogen gezien. Wij noemden haar: het zonder de middelen te gebruiken, de uitkomst van het gebeurlijke van God verwachten.

Onze tegenstanders nu zouden ons deze als de eenige, die bij onze thedie past, willen opdringen. Nu is dit, zooals wij zagen, echter juist niet de practijk van de Gereformeerden. Men kan zelfs zeggen, dat, streng genomen, diis niemand handelt. De natuurdrift, de drift tot zelfbehoud, de trek om in zijn bestaan te volharden, dringt als van zelf er toe, in den nood naar middelen uit te zien tot redding. Tot op-zekere hoogte dan ook slechts is dit ongebruikt laten van de middelen de practijk van den Islam; van wat men gewoonlijk noemt het religieus Fatalisme der Mohammedanen. Maar wij hebben dan ook vroeger aangetoond, hoe het Allah Kerim, God is grool! waarmee de Moslim zich aan het lijden onderwerpt, gansch iets anders is dan het piqt voluntas! het Uw wil geschiede, dat de Christen zijn Heere en Heiland nabidt.

Het is dajn ook van algemeene bekendheid, hoe b.v. in Engelsch-Incië, waar het Mohammedanisme zich krachtig heeft ontwikkeld, de regeering met dit P'atalisme, dat in dagen van oefHof ar-ipre epidemie van geen middelen tot afwending van het gevaar wil weten, heeft te kampen.

Wij zullen nu trachten aan te v/ijzen, hoe juist niet de Mohammedaansche, maar alleen de Gereformeerde practijk eisch is van ons Geloof.

Het gebruik van de middelen hangt .saam met het ingekomen zijn van de zonde in de wereld.

Door de zonde kwam de nood.

De geestelijke en de stoffelijke nood.

Het is niet God de Heere, maar het zijn de zonden der menschen, die het leven vaak zoo moeielijk hebben gemaakt.

En dat niet alleen de aangeboren, maar ook de werkelijke zonden. Wat gij hebt misdaan.

Tegenover het pessimisme, dat in onze dagen, met name door middel van de literatuur, de harten vergiftigt, ook en vooral door ze met bitterheid te vervullen tegenover God, kan dan ook niet genoeg worden herhaald het diepzinnige woord van den wijze in Israël: e dwaasheid dér menschen zal zijnen lueg verkeeren; en zijn hart zal zich tegen den Heere vergrammen (Spr. 19 : 3).

Een waar tijdwoord.

Door de zonde kwam de nood.

In Gods Paradijs was hij onbekend.

Eerst met den val kwam de zielsnood der ontruste conscientie; der vervreemding van het leven met God; de nood van den geestelijken dood. Eerst met den val kwamen de barensweeën voor de vrouw; kwam, met zijn voorboden van ziekte, kwaal en pijn, de natuurlijke dood; kwamen de doornen en distelen. Door de zonde is dit leven geworden, wat ons Doopsformulier zoo aangrijpend ernstig, noemt: Niet anders dan een gestadige dood.

Want dood is juist scheiding van wat saam hoort; gemis aan wat ge hebben moet om gelukkig te zijn.

En van dien doodsnood van heel de Schepping spreekt ons ook de Schrift, waar zij ons onderwijst, dat deze als met opgestoken hoofde verwacht de openbaring der kinderen Gods; tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe (Rom. 8 : 19 en 22).

En in die, om der menschen zonde, lijdende en zuchtende, naar verlossing hijgende wereld voelt de liiensch zijn eigen nood. Door stormen en onweder, hitte en koude, krankheid en ziekte, giftige slangen en verscheurende dieren ziet hij zijn welzijn en bestaan bedreigd.

En nu is het wel niet waar, wat men in onzen tijd wel eens heeft gezegd, dat uit dit noodgevoel, of, zooals men het dan voorstelt, uit de spanning van dit noodgevoel met het zelfgevoel, de religie zou zijn ontstaan. Want het „zaad der religie", het semen religionis om met Calvijn te spreken, behoort tot het wezen van den mensch, is dus niet iets bijkomstigs; ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd zegt de Prediker (3 : 11), d. i. de idee van het oneindige draagt de mensch in zich. Maar wel heeft dit noodgevoel er toe bijgedragen om het zaad van relegie te doen ontkiemen, den aanleg tot ontwikkeling te brengen.

Nood leert bidden.

En niet alleen waar de religieuse aanleg, door de zonde bedorven, tot valsche religie zich ontwikkelde, maar ook op het gebied der Openbaring en der Wedergeboorte, ook onder Christenen, weet men bij ervaring wat machtige factor in de ontwikkeling van het religieuse leven de nood is; hoe hij de ziel uitdrijft tot God.

Het is^ nu eenmaal zoo, dat wij meestal in dagen van tegenspoed dichter bij onzen God leven dan in dagen van voorspoed.

En de Heere weet dan ook wel, waarom Hij Zijn kinderen kort houdt.

Nood leert bidden.

Maar nood leert ook op middelen zinnen. En hier komt nu juist uit die groote genade, welke wij Gereformeerden als Gods gemeene Gratie belijden.

Zijn gemeene Gratie, die, wel niet als de particuHere Genade in Christus, van welke Hij alleen Zijn uitverkorenen doet genieten, de geestelijke gevolgen der zonde reeds nu, en hare stoffelijke eens in het rijk der eeuwige heerlijkheid wegneemt, maar toch de doorwerking der zonde hier op aarde stuit.

Komt juist uit Zijn Gratie, die in den nood, welke naar Zijn rechtvaardig oordeel als straf over de menschheid kwam, nog een zegen legt. De zegen, van die menschheid te prikkelen tot activiteit, tot betooning van energie, tot een zinnen op en een zoeken naar en een gebruiken van middelen, om in haar gebrek te voorzien. En die Gratie schittert u nog rijker tegen, indien gij er op let, hoe zij het is, welke deze energie, deze veerkracht in den mensch onderhoudt. Zie, dat kan de nood niet. Voor energie hebben wij het woord arbeidsvermogen en nu kunt gij dat vermogen om te arbeiden bij mensch en dier prikkelen zóó, dat er werking komt, doch alleen zoolang dat vermogen nog bestaat. Een traag paard kunt gij met spoor en zweep in den draf zetten; een mensch, die in een flauwte ligt, kunt gij door prikkelende middelen weer bijbrengen; en zelfs de beweegzenuwen, die haar werking op de spieren van arm of been weigeren, kunnen door electriciteit geprikkeld weer hun functie gaan verrichten.

Maar dat alles baat niet meer, als het arbeidersvermogen zelf weg is. Bij een kreupel paard helpen geen sporen; bij een lijk geen prikkelende middelen, en als de zenuwen en spieren metterdaad verlamd zijn, baat zelfs geen electriciteit. En zie, nu is het God de Heere Die dat arbeidsvermogen van oogenblik tot oogenblik, bij menschen dier, ja in heel Zijn schepping draagt en onderhoudt. En zoo ook heeft de mensch al zijn energie, die hij betoont waar de levensnood hem prikkelt, van God. Zie het maar aan die levensmoeden; die naar de ziel verlamden; die willenloozen, waarop de grootste levensnood niets meer vermag, die den strijd om het bestaan hebben opgegeven, en voor wie zelfs de dood zijn prikkel heeft verloren, omdat het leven geen hope meer biedt. Treurig einde van een aardsch bestaan, waarin met God niet is gerekend; het zaad der religie moedwillig is verstikt; en Hij Zijn Gratie al meer terugtrok, om de zonde te laten doorwerken tot den dood.

Maar Gode zij dank, zijn dit slechts uitzonderingen. Want wel vaart er, als een heete, droge sirocco-wind, een de menschelijke energie verschroeiende geest van levensmoeheid en „wil tot leven-ontkenning" door de lucht. Maar zij, die als de door dezen geest bezielde profeten optreden, betoonen over het algemeen metterdaad, dat men zich over hen nog niet zoo ongerust behoeft te maken; dat zoo ergens, dan hier, de natuur boven de leer gaat. Het leven van één dier profeten, den in hoogen ouderdom te F"rankfort gestorven Schopenhauer, gaf ten spijt van de leer, waaraan het gewijd scheen, met zijn zeer krachtige uitingen van eerzucht en zingenot, al heel weinig blijken van willenloosheid. Het groote gevaar bestaat dan ook gewoonlijk niet voor deze predikers zelf, maar wel voor hun argelooze volgelingen. En zeker mogen wij dit gevaar niet onderschatten. De jongeren vooral bedreigt het. Sommigen zijn er voor bezweken. Doch gelijk de sirocco zijn tijd heeft, en maar eenige weken aanhoudt, zoo gaat ook de ontzenuwende stemming van matheid en moeheid — al is haar duur dan ook niet bij weken, maar bij jaren te tellen — weer over.

Er begint al een wind te waaien uit een gansch anderen hoek.

Niet meer de Buddhistische monnik, met zijn streven om het Nirvana, de „uitblusscbing", te bereiken, maar de „krachtmensch" en „de overmensch, " is thans voor niet weinigen het ideaal. En vooral aan onze maatschappij, met haar breede krachtsontplooiing op allerlei gebied, met haar inworstelen tegen den nood des levens, waardoor fij wordt geprikkeld, kan de energie niet worden ontzegd.

En ook die energie is van God, gelijk alle vermogen tot activiteit, onder alle volk in alle eeuw, een vrucht is van Zijn Gratie.

En van die Gratie is ook zóó nog niet genoeg gezegd. Want niet alleen maakt zij den nood tot een zegen, en houdt zij de geestkracht er bij ons in, zoodat die nood ons tot werkzaamheid prikkelen kan; maar als wij, menschen, nu op middelen gaan zinnen en naar middelen gaan zoeken, om in ons gebrek te voorzien, dan is het de Gratie van onzen God, die, door de eeuwen heen, ons die middelen heeft doen vinden.

Alle ontdekking is slechts uitvinding.

Uitvinden wat God tot dusver verborgen had, maar op Zijn tijd en naar Zijn ordinantie, dus naar Zijn voorzienig Bestel, den door nood tot zoeken geprikkelden mensch vinden liet.

Aan deze drieërlei werking van de gemeene Gratie danken wij heel dien rijkdom van middelen, waardoor wij de uitwendige ellende van het leven vermogen te temperen; de aarde wel nimmer tot een paradijs wordt, maar toch ook de hel op aarde ons gespaard blijft; het menschelijk bestaan, ook bij de donkere schaduwen die de zonde er over werpt, dragelijk wordt.

Van deze middelen geldt, wat Jezus zegt van zonneschijn en regen, waarmede onze Vader in de hemelen zoowel boozen als goeden, rechtvaardigen en onrechtvaardigen zegent (Matth. 6:45), —dat «/wat mensch heet ze uit Gods Gratie verkreeg.

Pin daarom zal dan ook een kind des Heeren ze als een gave van zijn God met dankbaarheid on; vangen en gebruiken.

In onze kringen heerscht dan ook nog altijd de goede zede van het tafelgebed, waarin wij den Heere danken voor de spijzen, die Hij ons gaf. De oppervlakkige wereldzin moge al vragen: waarom gedankt voor wat ge al hebt f — wij weten, dat het er niet zou gekomen zijn en wij het niet zouden hebben, indien de Heere het ons niet had geschonken.

Onder ons zal dan ook e^enzoo, als de ziel er goed bij staat, voor iedere ontdekking van een middel waardoor ziekte kan genezen of ook voorkomen, maatschappelijk euvel hersteld of tenminste verhinderd, als het waarlijk proefhoudend blijkt, Gode dank worden toegebracht; en evenals de spijs tot onderhouding van ons lichaam, zullen ook die middelen tot herstel of voorkoming van de kwalen des natuurlijken levens worden gebruikt.

Althans wat de herstellende middelen betreft, bestaat daarover onder ons Gereformeerden geen verschil. Een goede Calvinist zal b. v. er niet aan denken, bij krankheid van zichzelf of de zijnen geen genezing in den weg der middelen te zoeken. Ze ongebruikt te laten, acht hij een verzoeken van zijn God, Die ons aan die middelen bindt, al is Hij zelf er niet aan gebonden; acht hij zonde tegen het zesde gebod.

Het verschil, dat nog altijd onder ons bestaat omtrent de plichtmatigheid der voorbehoedmiddelen, kan thans, zooals boven is gezegd, in verband met het onderwerp van heden, nog niet worden besproken.

Toch zij reeds nu opgemerkt, dat zij, die zich in hun conscientie hier bezwaard achten, wel moeten onderscheiden tusschen de deugdelijkheid van het middel op sich zelf, waaromtrent alleen juiste ervaring aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan geven, en de vraag of hier op zijn hoede te zijn voor, zich te beschermen tegen een kwaad dat komen kan, bij den mensch goed of slecht is voor God. En dan zal wel door ieder moeten toegegeven, dat de laatste vraag, zoo in het algemeen gesteld, moeilijk ontkennend kan beantwoord. Het dier leeft niet in de toekomst, en toch neemt het, zooals wij aan de vogels zien, die hun nest in de hoogte bouwen, als bij instinct voorbehoedmiddelen. Maar de mensch leeft niet alleen in het heden, maar dringt met zijn geest door in het verleden, om uit de zekerheid van wat geschied is tot de kennis der mogelijkheid van wat komen kaa te besluiten.

Ook dat behoort tot de heerlijkheid van zijn kenvermogen.

En dan is het zich wapenen tegen mogelijk kwaad geen vooruitloopen van God, maar integendeel een volgen van Zijn ordinantie, om het aardsche bestaan niet slechts in het heden te verzorgen en te bewaren, gelijk eenmaal Adam moest doen met Gods Paradijs (Gen. 2 : 15), maar ook voor de toekomst, zooveel aan ons staat, te verzekeren. Want ook bij het volgen van deze ordinantie des Heeren geldt het: lind in de uitkomst, maar ziende in het gebod.

Maar, en hierin ligt nu het verschil bij het gebruik der middelen tusschen ons en anderen, en strijdt daarom ons gebruik der middelen dan ook tevens niet met ons Geloof, — wij gelooven, dat ook die middelen niet buiten Gods Raad en Voorzienigheid staan, maar dat Hij het is, Die in deze middelen werkt.

God de Heere kan onmiddellijk werken, gelijk bij de Schepping; door middelen, die Hij alleen kent, door krachten die ons verborgen zijn, gelijk bij het Vv^onder; maar ook door middelen die wij kennen.

Doch ook dan is Hij het altijd die als de eerste Oorzaak in u, als de tweede, en in die middelen, als de derde oorzaken Zelf inwerkt.

Daarom danken wij niet alleen, als wij aan onzen disch zijn gezeten voor wat wij hebben, maar wij bidden ook, dat God de Heere in die spijs en dien drank een zegen legge; dat het Hem behage, met Zijn eeuwige en alomtegenwoordige kracht er zelf ia te werken.

Daaraan toch ligt het al.

Naar 's Heeren ordinantie ligt in allerlei dier en kruid en plant en mineraal het vermogen, .om uw lichaam te voeden of te genezen of zelfs in sommige gevallen onaandoenlijk te maken voor ziekte of pijn. Maar evenals in den eikel wel het vermogen ligt van uit te groeien tot een eik, maar er, ook al legt gij dien eikel in den grond, niets van terecht komt als God geen wasdom geeft, dat wil zeggen er niet van oogen-

blik tot oogenblik in werkt, zoo gaat het ook hier.

Alleen door Zijn inwerking èn op het in de spijs gewrocht vermogen, en op het vermogen van uw spijsverteringsorganen, komt het wondere proces van uw voeding tot stand

Achter alle actie van den mensch zit altijd als eerste oorzaak de actie van God. De bouv/lieden arbeiden om te bouwen een huis, maar dat huis komt er niet, als God er niet achter zit, en als het er dan komt, dan is het omdat Hij met Zijn alomtegenwoordige kracht werkte in de zenuwen en spieren van de handen der mannen die het heiblok trokken; der handen van den metselaar, die de steenen voegde, en van den timmerman, die de kozijnen en de binten plaatste; en als ze het huis dan eindelijk onder dak hebben, dan zal een godvruchtig arbeider het verstaan, dat het nooit zoover gekomen ware, indien niet God al die handen had doen werken.

En zoo staat het nu ook met het gebruik der middelen. Met uw voedingsmiddelen en uw geneesmiddelen en uw voorbehoedmiddelen. Indien er wat tot stand komt, is het altijd en alleen omdat God er in werkte.

Anders baten zij u niet.

Zijn zij vergeefsch.

Wat de middelen doet werken, is Zijn hevel en beschikking. Dat werd aan Israel geleerd, toen het herinnerd werd aan 's Heeren weldaden in de woestijn, aan Zijn wonderbare zorg voor hun voeding. In hun honger had Hij ze gevoed. Gevoed met het Manna, dat zij niet kenden, en dus voor hen een zeer ongewoon voedsel was; iets gansch anders dan het gewone, dan het broed dat zij wel kenden. En Hij had dat gedaan ten einde hen te doen inzien, dat de mensch niet leeft van brood alleen, maar dat de mensch leeft van al wat 's Heeren mond uitgaat, (Deut. 8 : 31^) m. a. w. van al wat Hij beschikt, hetzij dan het gewone of het buitengewone. Een Schriftwoord, waarmee onze Heiland, toen Hem hongerde, Satans verzoeking: eg dat deze steenen brooden worden, afsloeg.

Maar zoo verstaat ge dan ook, hoe het gebruik der middelen niet strijdt met ons Geloof, dat ook het gebeurlijke bepaald is in Gods Raad; want in dien Raad ligt niet slechts de uitkomst, maar met de uitkomst ook de middelen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Orbinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1902

De Heraut | 4 Pagina's