GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van ’s Heeren Ordinantiën.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XLIV.

DERDE REEKS.

’s Heeren ordinantiën in de natuur.

V.

Zoo zegt de Heere: ndien Mijn verbond niet is van dag en nacht; indien Ikdeordenin gen des hemels en der aarde niet ges'eld heb: oo zal Ik ook het zaad van Jacob en van Mijnen knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die diar heersche over het zaad van Abraham, Izak en Jacob; want Ik zal hunne gevangenis wenden, en Mij hunner ontfermen. Jeremia 33 : 25 en 26.

Onderscheidt men bij de hemellichamen tusschen vaste sterren, planeten & n kometen, een vluchtige blik op de eersten bood ons reeds de gedachte aan van vastheid in de natuur. Die „vaste sterren, " welke wij des avonds aan den hemel waarnemen met haar verscheidenheid van glans en schittering, want de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster, zijn, al schijnen zij ons ook niet meer dan gouden stippen op het veld van azuur, even zoovele duizenden zonnen, waaronder onze zon slechts een van middelbare grootte is. Wij weten van sommige en vermoeden van de andere, dat zij zich bewegen om haar as, doch wijl zij daarbij haar vaste plaats tegenover elkander steeds bewaren, noemen wij ze „vaste sterren.”

Wat haar, los zwevend in het luchtruim, die plaats doet behouden, is de „aantrekkingskracht." Wij komen op die kracht in dit artikel straks nog terug. Hier zij echter reeds opgemerkt, dat waar de natuurkundigen haar als oorzaak van de vastheid waarmee de sterren aan haar plaats gebonden zijn, noemen, zij daarmee boven de waarneming uitgaan. Het is goed dit ons zelf te herinneren. Met het gebruik van dergelijke woorden als „kracht" loopt men altijd gevaar zich zelf wijs te maken, dat het raadsel is opgelost, dat men er alles van begrijpt. Het is daarom niet ondienstig de woorden aan te halen, die in onzen tijd een uitnemend kenner van de geschiedenis van het menschelijk denken en daarbij allerminst Gereformeerd of Roomsch neerschreef: „Hoe ver ik ook de stof tot in haar kleinste deeltjes onderzoeke, nergens vind ik binnen den kring der zichtbare wereld het punt, waar ik tegenover de kracht zelve k .m te staan, zoodat ik zeggen kan : hier is de oorsprong der verschijnselen, hier is kracht! waar ik de kracht even aanschouwelijk waarneem als den cirkel, of de slingerbeweging. Het begrip kracht is dus een verstandsbegrip, dat de natuurkunde vordert, doch niet bewijzen kan; zoodat de natuurkunde moet verklaren : ik ben hulpeloos, wanneer ik het begrip kracht niet ter verklaring mag gebruiken, doch ik kan op mijne wijze niet aantoonen, dat zij bestaat, en nog minder waarin zij bestaat.”

Niet ondienstig, ook nog om een andere reden.

Waar toch een Christen, voor de vastheid en onveranderlijkheid in den sterrenhemel, ook bij volkomen erkenning van «de „tweede oorzaak, " op Gods almacht als de „eerste oorzaak" wijst, zal hij, zelfs nog in onze dagen, gevaar loopen, dat de nietwijsgeerig geschoolde ongeloovige hem, van uit de wolk van diens geleerdheid, ontsticht met de bekende, klinkende phrase: „me lieve man, we hebben hier niets anders dan 'n kracht in de natuur!" Weet men nu, dat dit „niets anders" iets is, waarvan geen mensch, zelfs niet de diepzinnigste denker, kan aantoonen, dat het bestaat, en nog minder ivaarin het bestaat, " dan laat men zich door zulk een phrase niet licht meer ontstichten. Strijdvaardigheid moge den tegenstander dan nog in het nauw brengen met de tergende vraag, wat toch kracht is, beleefdheid doet er maar liever het zwijgen toe, wel vast overtuigd, dat de diepere verklaring aan de zijde van het Geloof is, maar ook, dat menschen elkaar dit laatste nu eenmaal niet geven kunnen.

Niet minder dan de „vaste sterren, " bieden ons, gelijk wij nader zullen zien, de planeten de gedachte aan van wat de Schrift noemt, „de ordeningen des hemels.”

Ons woord planeet hebben v/ij uit het Grieksch, waar het komt van een woord plandsthai, ronddwalen; het Hollandsche woord er voor is dwaalster. In onderscheiding toch van de „vaste sterren, " die altijd dezelfde plaats ten opzichte van elkandet bewaren, noemden reeds de, oude volkeren, die sterren, welke haar plaats tegenover deze „vaste sterren" veranderen en door de groepen, v/elke deze vormen, „ronddwalen, " planeten.

In de oudheid rekende men daartoe Saturnus, Jupiter, Mars, de Zon, Venus, Mercurius en de Maan. Later onderzoek leerde echter, dat de Zon geen planeet, maar een „vaste ster" is waarom de Aarde als planeet zich bev/eegt, en dat de Maan, zooals wij later zullen zien, geen planeet in strengen zin is.

Wat wij thans weten van onze aarde en hare beweging om de zon, geldt ook van andere planeten, en wij verstaan er dan ook tegenwoordig onder die hemellichamen, welke zich in vaste banen rondom onze zon bewegen en van haar licht en warmte ontvangen, want evenals de aarde, hebben ook zij, in onderscheiding van de „vaste sterren, " geen eigen licht. Men kent thans 8 grootere planeten, waarbij dan de aarde medegeteld wordt, en ongeveer 500 kleine planeten of planetoïden.

Wijl alle ons bekende planeten zich om de zon als haar centraal lichaam bewegen, spreekt men ook van ons zonnestelsel, waartoe dan behalve de zon zelf, en de planeten, ook de manen en de kometen behooren. Zijn de planeten, evenals onze aarde, bolvormige lichamen, de manen, evenzoo bolvormig, , bewegen zich om haar eigen planeet en met deze om de zon. Over de kometen kan eerst later worden gesproken. Thans bepalen wij ons tot de planeten.

De planeten van ons zonnestelsel zijn, geordend naar haar afstand van de zon: Mercursus, Venus, de Aarde, Mars, de Planetoïden, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus; namen voor het meerendeel ontleend aan de Romeinsche godenleer,

Naar de verhouding tot de baan, die de aarde jaarlijks om de zon beschrijft, onderscheidt men de planeten als binnen-en buitenplaneten.

Voor zoover toch haar banen om de zon binnen die welke de aarde om dit hemellichaam beschrijft vallen, spreekt men van binnen-planeten, waartoe dan Mercurius en Venus behooren. Planeten, wier banen echter buiten de aardbaan vallen — en dit zijn Mars, de Planetoïden, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus — noemt men buitenplaneten.

Alvorens ons tot de, zij het ook korte, bespreking van ieder der planeten te bepalen, willen wij in dit artikel iets mededeelen over de beweging der planeten in het algemeen.

Het rechte inzicht hieromtrent dateert eerst uit het midden der i6de eeuw. Voor dien tijd kon men niet anders zien dan, dat eenige sterren zich aan den hemel, in zeer onregelmatige banen, langs de vaste sterren bewogen. Men zag ze nu eens snel voortschrijdend, dan weer eenigen tijd stilstaand, vervolgens zelfs terugkeerend, om eindelijk weer min of meer snel vooruit te gaan. Het was vooral aan deze onregelmatigheid te wijten, dat deze sterren planeten of dwaahi& xxtxi werden genoemd. Toch is dit slechts schijn en is later dan ook gebleken, dat de loop dezer sterren lang niet zoo ongeordend was, als men dit eeuwen vermoed had.

Hoe men tot dit beter inzicht gekomen is, willen wij hier trachten mede te deelen.

Allereerst was dit een gevolg der gewichtige ontdekking van Coppernicus, dat de zon, ten opzichte van de „vaste sterren, " stil staat en de aarde en nog eenige andere planeten — waarvan in zijn tijd slechts een vijftal bekend waren: Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus — zich op onderling verschillende afstanden in gesloten banen rondom de zon bewegen.

Wij laten deze ontdekking van Coppernicus hier verder rusten, om haar later bij de bespreking van de aarde als hemellichaam weer op te vatten. Alleen zij hier opgemerkt, hoe daardoor reeds een groot bezwaar om de onregelmatigheid der platenen als slechts schijnbaar te erkennen, was weggenomen. Onbewust toch van de beweging der aarde, schreef haar bewoner de eigen beweging toe aan de hemellichamen. Als wij in een sneltrein zitten, vliegen de boomen en huizen ons voorbij, doch volkomen bewust van onze eigen beweging weten wij, dat dit schijn is. Door de ontdekking van Coppernicus nu kon tevens verhoed worden, dat men de eigenbeweging overbracht op en verwarde met de beweging der planeten, iets waardoor dan schijnbewegingen ontstaan als wanneer men een zich zelfbewegend voorwerp, b.y. een loopenden hond, van uit een sneltrein waarneemt. Met dit al stond ook Coppernicus nog voor moeilijkheden in de beweging der planeten, die hij niet verklaren kon. Hij toch had zich steeds de banen der planeten als cirkels gedacht en daardoor kwam de door hem berei^.-^nit statidvande planeet niet volkomen met den waargenomen stand overeen.

De man aan wien het gelukte ook deze bezv/aren op te lossen, was Johann Keppler. Hij loste het zooeven genoemde bezwaar tegen Coppernicus op, door aan te toonen, dat de banen der planeten niet cirkels maar ellipsen zijn, welke echter slechts weinig van cirkels verschillen.

Aan hem danken wij de ontdekking van de drie wetten voor de beweging der planeten, en daarmede een verrijking onzer kennis van de mechanica of de bewegingsleer en hare oorzaken in het algemeen, en van ons zonnestelsel in het bijzonder.

Na veel nadenken en zeer lange, ingewikkelde berekeningen, vooral in betrekking tot de baan van de planeet Mars, maakte hij in 1609 zijn eerste en tweede wet bekend.

Deze eerste wet luidt: „De baan, die een planeet doorloopt, is een ellips. In het eene brandpunt der ellips bevindt zich de zon." Daarmee werd allereerst uitgesproken, dat de banen die de planeten om de zon beschrij-\jen, niet, zooals Coppernicus leerde, zuivere cirkels waren, maar meer ovaal, d. w. zeggen, eivormig of langwerpig rond.

Denkt men zich een ei in de lengte doorgesneden, of wel de ovale bloembedden die de tuinier aanlegt, dan heeft men de voorstelling van een ellips.

Is de cirkel een gesloten kromme lijn, waarvan alle punten op gelijken afstand van het middelpunt liggen, de ellips is een gesloten kromme lijn, in welke de som der afstanden van ieder punt tot twee gegeven punten, welke op haar grootste middelHjn of as liggen, gelijk is. Deze twee punten noemt men de „brandpunten." Noemt men het punt binnen de ellips waar de beide middellij nen of de groote en kleine as elkaar snijden, het middelpunt oictatrnm, de beide „brandpunten" zijn even ver van het centrum verwijderd en tevens even ver van de beide eindpunten van de groote as.

Had Coppernicus geleerd, dat de zon niet staat in het middelpunt van een planetenbaan, die hij zich als cirkel dacht, maar meer van het centrum verwijderd, iets wat men excentriciteit noemt, — door de plaats der zon in het „brandpunt" eener ellips te stellen, bleek nu vervolgens, dat Keppler haar meer juiste plaats had gevonden.

Door deze wet wordt nu ook duidelijk hoe het komt, dat de zon in het eene gedeelte van het jaar schijnbaar kleiner is dan in het andere. Denkt men zich de zon staande in het linker brandpunt van de ellips, dan zal onze aarde bet dichtst bij de zon staan, als zij op haar baan aan het linker eindpunt van de groote as staat; men noemt dit punt het perihelium van „helios, " zon. Voortschrijdend op haar baan, komt zij straks aan het eindpunt van de kleine as, en eindelijk aan het rechter eindpunt van de groote as, welk eindpunt men dan het aphelium noemt. Men spreekt ook hier van excentriciteit of afwijking van het middelpunt. Zoo staat zij den 2den Januari het dichtst bij de zon en de sterrenkundigen zeggen dan: de aarde staat in het perihelium of in de nabijheid der zon, terwijl het tegenovergestelde punt van de aardbaan, waarin wij ons op 2 of 3 Juli bevinden, met aphelium of zonsverwijdering wordt aangeduid. Werkelijk zien wij de zon, door middel echter alleen van zeer nauwkeurige instrumenten, in het begin van Juli ook kleiner dan in het begin van Januari. Van de zon gezien, zou hetzelfde van onze aarde gelden.

De tweede wet van Keppler luidt: „De voerstralen beschrijven, in gelijke tijden, gelijke vlakteruimten.”

Zij hangt saam met de eerste, dat de planeet een elliptische baan om de zon doorloopt en dat de zon zich in het eene brandpunt dezer ellips bevindt.

Onder de voerstraal, — in het Latijn „radius vector, " in het Duitsch, „Leitstrahl" — van een ellips, verstaat men de rechte lijn, die uit het „brandpunt" naar den'omtrek voert.

De afstanden, die een planeet op haar baan rondom de zon beschrijft, liggen altijd tusschen twee zulke voerstralen, die men zich dan denken moet uit het midden der zon — hier het brandpunt der ellips — naar den omtrek — hier de baan zelf — getrokken. Twee zulke voerstralen nu zullen als opstaande zijden, met een deel der baan als basis, een driehoek, juister een „perk" vormen en deze driehoeken of perken zullen dan na een zelfde tijdsverloop steeds gelijken inhoud hebben. Nevensgaande figuur moge dit verduidelijken.

De ellips stelt hier een planetenbaan voor, waarin S, het „brandpunt, " de plaats der zon aanwijst. P A is de v/eg dien de planeet op haar baan beschrijft als zij het dichtst, C W de v/eg als zij het verst van de zon is. De driehoek P S A is van gelijken inhoud als de driehoek C S W. In denzelfdentijd waarin de planeet zich voortbeweegt van P naar A, gaat zij ook van C naar W. Wijl nu echter de lijn P A grooter is dan de lijn C W, zoo moet de planeet van P naar A, zich sneller bewegen dan van C naar W. Staat de planeet dus in het perihelium, dan zal zij zich het snelst, staat zij in het aphelium, dan zal zij zich het langzaamst bewegen op haar baan. Op de eindpunten der kleine as, met middelbare snelheid. Hierdoor was het verschijnsel van de meerdere en mindere snelheid, die men bij den loop der planeten waarnam, in stee van iets toevalligs te zijn, onder een wet gebracht. Zoo beweegt zich ook onze eigen" planeet, de aarde, in den zomer, tengevolge van haar grootere verwijdering van de zon, iets langzamer in haar baan dan in den winter, en is ons zomer-halfjaar eenige dagen langer dan ons winter-halfjaar. Dit laatste feit was Keppler bekend, en door het nauwkeurig nagaan dezer beweging vond hij een wet, die ook op de overige planeten van toepassing was.

Eindelijk vond Keppler nog in 1618 zijn derde wet, die aldus luidt: „De tweede machten der omloopstijden van de planeten om de zon, staan tot elkander als de derde machten der gemiddelde afstanden dezer planeten van de zon.”

Deze wet wijst bij een planeet het verband aan tusschen haar afstand van en haar loop om de zon. Is de tijd, dien zij voor haar loop noodig heeft, bekend, dan kan men met deze v/et berekenen, hoe ver zij gemiddeld van de zon verwijderd is.

Zoo had dan Keppler door zijn wetten in de schijnbaar zoo ongeordende en onregelmatige wereld der „dwaalsterren, " evenzeer regelmaat en orde ontdekt, als er in de wereld der „vaste sterren" bestaat.

In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat deze scherpzinnige geleerde, die zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt voor de kennis van de bovenaardsche-, in de aardsche sfeer zeldzaam ongelukkig is geweest. In 1571 geboren te Weil, een stadje in Würtemberg, kwam hij, nadat zijn kinderjaren door armoede, ziekten en oneenigheden tusschen zijn ouders verbitterd waren, als student in de godgeleerdheid aan de Universiteit te Tubingen. Hier studeert hij Protestantsche theologie, legt zich ook ijverig toe op de wiskunde, en raakt bekend met de leer van Coppernicus. Op jeugdigen leeftijd tot docent in de wiskunde te Graz benoemd, moet hij straks om de geloofsvervolging en niettegenstaande de Jezuïeten hem, den protestant, om zijn groote gaven, trachtten te beschermen, deze betrekking verlaten. Hoewel pas gehuwd, verkoos hij toch liever een onzekere toekomst tegen te gaan, dan zijn overtuiging op te geven en van Protestant Roomsch te worden. Dan begint dat leven van strijd om het bestaan, van armoede en ontbering, te midden waarvan hij zijn groote werken schrijft, zijn beroemde wetten ontdekt. Als docent in Linz, een stad in Oostenrijk, brengt hij dus 15 jaren van zijn leven door. Huiselijke rampen treffen hem bovendien en zijn oude moeder wordt in Würtemberg als heks aangeklaagd zoodat hij er heen moet om haar te verdedigen. De geloofsvervolgingen doen hem straks ook Linz weer verlaten. Geld, dat hem eerlijk toekomt, wordt hem niet uitbetaald en eindelijk sterft hij, door zorgen, verdriet en vermoeienis uitgeput, in het jaar 1630 te Regensburg.

Was de kennis voor de bewegingen der planeten door de drie wetten van Keppler een groote schrede vooruitgebracht, toch wist men nu nog slechts dat deze hemellichamen zich op zoo eigenaardige wijze bewegen; maar waarom het zoo is, m. a. w. de grond van dit verschijnsel, bleef nog verborgen. Het is vooral te danken aan den grooten wijsgeer en natuurkundige Isaak Newton, dat het menschelijk weten ook op dit stuk verrijkt werd.

Isaac Newton, geboren in 1643 en gestorven in 1727, was hoogleeraar inde wiskunde aan de Universiteit te Cambridge, welke hoogeschool hij zeventien jaren lang in het parlement vertegenwoordigde. In deze hooge vergadering behoorde hij echter tot de zwijgende leden, want men verhaalt, dat hij gedurende al den tijd, dat hij parlementslid was, slechfi'^^eenmaal gesproken heeft, en wel toen hij den pedel verzocht het raam te^sluiten. Newton's hoofdwerk in 1687 verschenen, heeft tot titel: „Naturalis philosophiae principia mathematica, " d. w. z. wiskundige grondslagen der natuurlijke wijsbegeerte.

Een der grondleggers van de nieuwere natuurstudie, waarbij het vooral te doen is om de mechanische verklaring van de werking der natuurkrachten, is zijn naam voor altijd verbonden aan de ontdekking van de wetten van de aantrekkingskracht. Wij leggen nadruk op dat woord wet. Dat de voorwerpen elkander aantrekken, dat een vallend Hchaam door de aarde wordt aangetrokken, is nog allerminst een verklaring van de zaak. Dat Newton de aantrekkingskracht zou hebben ontdekt, is dan ook evenmin volkomen juist uitgedrukt, als het bekende verhaal van den appel, dien hij op een goeden morgen in zijn tuin zag vallen, waarschijnlijk is. Newton's groote verdienste is, dat hij de wet waarnaar die kracht, — wier wezen wij evenmin als dat van andere „krachten" kennen en waaromtrent Newton zelfs geen hypothesen verkoos op te stellen, — werkt, eens en voor goed heeft ontdekt. Verder is zijn niet minder groote verdienste, dat hij, wetend, dat deze kracht op onze aarde heerscht en daardoor zoowel het vallen op als het bevestigd blijven aan de aarde bewerkt, — wiskundig heeft aangetoond, dat zij ook heerscht in heel het stoffelijk heelal en dus ook bij de beweging der hemellichamen. Met dit laatste nu gaf hij voor het eerst in de geschiedenis van het menschelijk denken de naaste oorzaak aan van het wondere verschijnsel van de beweging der planeten. Voortbouwend op wat zijn voorgangers reeds hadden geleerd, stelde ook hij, ' dat de planeten zich bewegen om de zon, maar voegde er aan toe, dat zij dit doen, omdat zij door de zon worden aangetrokken en zij op hare beurt zoowel de zon als elkander aantrekken. Hierdoor nu werd de beweging der planeten teruggebracht tot een gelijksoortig verschijnsel als het vallen van een appel op de aarde, beide werkingen van de eene algemeene aantrekkingskracht.

De door hem gevonden, altijd en overal geldende, wet der aantrekkingskracht, werd nu ook door hem op de beweging der planeten toegepast.

Verkeerde men vroeger veelal in de meening, dat er een voortdurende werking noodig was om een lichaam, dat een beweging had, in die beweging te houden. Newton leerde, evenals reeds Gallileï — over wien later — vóór hem gedaan had, dat dit onjuist was, want dat zulk een lichaam, indien geen nieuwe kracht er op werkte, zich onophoudelijk rechtlijnig zou voortbewegen. Dat dit nu niet geschiedde bij de hemeUichamen en deze zich dus niet in rechte banen door de oneindige ruimte bewegen, daarvan vond Newton de oorzaak in de aantrekkingskracht. Dan, met zijn wet voor de werking der aantrekkingskracht deed hij nog veel meer. Deze wet zegt, dat de grootte der aantrekkingskracht omgekeerd evenredig is met het vierkant van den afstand. Eenvoudiger nog, dat op een tweemaal grooteren afstand de voorwerpen elkander viermaal minder aantrekken.

Deze wet geldt, gelijk wij reeds opmerkten, overal.

Door haar toe te passen op de beweging der planeten, heeft Newton zich de groote verdienste verworven de drie wetten van Keppler te verklaren.

Had Keppler slechts geleerd, dat het zoo is. Newton bewees, gelijk boven gezegd is, waarom het zoo is. Door zijn wet van de aantrekkingskracht bleek eerst, waarom de planeten een ellips beschrijven rondom de zon. Immers de planeet heeft een eigen beweging, maar zij wordt ook aangetrokken door de zon, en de eerstgenoemde beweging zou voortdurend rechtlijnig blijven, indien de tweede er niet was. Het resultaat van de beide bewegingsoorzaken nu is de kringbeweging, welke Newton nu bewees, dat een ellips moet zijn wanneer de aantrekking.skracht omgekeerd evenredig is met het vierkant van den afstand.

En ook voor de tweede en derde wet van Keppler toonde Newton door zeer ingewikkelde wiskundige berekeningen aan, dat zij noodzakelijke gevolgen zijn van de door hem aangenomen wet der aantrekkingskracht.

Wij zijn ons bewust, van ons hier met een vrij ingewikkeld onderwerp te hebben bezig gehouden. Wij mochten echter, waar wij ons 'sHeeren ordinantiën in de bovenaardsche sfeer, in de sterrenwereld, indenken, er niet van zwijgen. Het gaat er toch om, die ordinantiën aan onze lezers te doen

kennen. Van die ordinantiën spreekt ook de Schrift, wanneer, gelijk in 'sHeeren Woord bij Jeremia, de vastheid van Gods verbond. Zijn eeuwige hondstrouw waarop het voortdurend bestaan van Zijn volk is gegrond, vergeleken wordt met de vastheid van de „ordeningen des hemels”

Zeker, Gode zijn al Zijne werken van eeuwigheid bekend (Hand. 15 : 18) ook Zijn ordinantiën, waarnaar de hemellichamen zich wentelen rondom de zon, ook Zijn ordinantie waarnaar werkt op aarde en in heel de wereld de aantrekkingskracht.

Israël kende deze ordinantiën nog niet. Menschen hebben ze, nadat Jeremia als tolk van Jehova in Juda optrad, na veel waarnemen en denken, onder heel andere volkeren en in heel andere eeuwen ontdekt.

De menschen noemen ze natuurwetten, die drie wetten van Keppler, voor de beweging der planeten, die wet van Newton voor de aantrekkingrskacht; en zeker, zij zijn er de in menschelijke taal benaderende uitdrukking van.

En deze wetten zijn door den souvereinen Schepper in de natuur gesteld.

Zijn ordeningen.

En hoe meer wij doordringen in dekennis onzer wereld en ontdekken de vastheid in Gods schepping, de alles omvattende natuur-orde, des te rijker licht valt op dat: „de ordeningen des hemels en der aarde, die Ik heb gesteld, " en daarmede ook op de vastheid van het verbond, op de trouw van uw God.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 oktober 1902

De Heraut | 4 Pagina's

Van ’s Heeren Ordinantiën.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 oktober 1902

De Heraut | 4 Pagina's