GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Want ik leef.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Want ik leef.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nog eenen kleinen tijd, en de wereld zal mij niet meer zien; maar gij zult mij zien; want ik leef, en gij zult leven. Joh. 14 : 19.

Raadsïlachtig vreemd moet het den Jongeren in het oor hebben geklonken, dat zeggen van Jezus: „ik leef en gij zult leven."

Dat Jezus op dit oogenbhk nog leefde, sprak immers vanzelf. Dat zagen ze. Wat behoefde dit nog uitgesproken? En bovendien, wat gaf hun die overtollige verzekering, waar hij, nog eer het etmaal omliep, prooi van den dood zou zijn geworden ? En ook dat bijgevoegde: en gij zult leven, wat zei 't hun ? Immers niet hun leven, maar het leven van hun Heer en Meester werd bedreigd.

Reeds de onnoozelheid die er, zóó opgevat, in dat zeggen van Jezus liggen zou, bewijst dan ook, dat het zoo niet kon bedoeld zijn. Wat Jezus hier in dat mysterieuse woord uitspreekt, is heel iets anders. Et schuilt veel dieper zin in, en het neemt daardoor rang onder de zinrijke overleggingen, die ge vanzelf ontmoet op de gedachtenlijn waarlangs ge uit Paschen naar Pinksteren overglijdt.

Leven vat men gemeenlijk in hoogst oppervlakkigen zin op, als beduidde het niet anders dan bestaan, er nog zijn, 'een zich nog roeren kunnen, al ware het slechts door den tocht van zijn adem, die het borst vlak op en neer doet gaan. En dood heet dan vernietiging, in zulk een zin dat ge ophieldt te bestaan, dat ge weg zijt, dat ge verdweent, en dat men, al staat men nog bij uw lijk, geen zweem van beweging of warmte meer bij u waarneemt. Schijndood is dan in dit verband, dat men u voor reeds gestorven aanzag, maar zich vergiste; dat wel alle beweging aan het oog en alle warmte aan het gevoel ontsnapte; maar dat er toch nog een

vonk onder de asch verborgen was, die straks opgloorde, en u uw levensfunctiën deed hernemen.

Zoo oordeelt men over leven en dood bij een dier. Zoo oordeelt men over leven en dood bij een boom. En het is deze ondiepe opvatting van leven en dood, die het gemeene spraakgebruik nu ook op den mensch overbrengt; iets waar dan hoogstens nog een overgeleverd geloof aan een voortbestaan van de ziel wordt aangehaakt.

Zoo lag het voor de hand, dat de Jongeren geneigd waren, om dit oppervlakkig begrip van leven en dood óók op Jezus toe te passen.

En dat nu zou hun geheele nagedachtenis van hun Meester hebben vervalscht.

Ze zouden, na Jezus' dood aan het Kruis, wanen wat de wereld zou wanen, t. w. dat het nu met Jezus uit was, dat hoogstens zijn ziel nog in een onzichtbare wereld voortleefde, en dat er van een opnieuw met Jezus in betrek king komen eerst dan sprake voor hen zijn kon, als ze bij de wederopstanding der dooden in het eind der eeuwen ook hem zouden terugvinden.

Het is nu die valsche voorstelling die Jezus, eer hij stierf, bij zijn Jongeren wilde uitroeien. En het is daarom dat hij tot hen sprak: „De wereld zal mij niet meer zien, maar gij zult mij zien, want ik leef en gij zult leven."

Let wel, Jezus zegt niet: want ik zal her leven, en gij, die dan nog leeft, zult mij als uw herrezen Heiland terugzien.

Neen, Jezus drukt het principieel en positief, als een feit niet van de toekomst, maar van het heden, uit.

Ik zal niet maar leven, maar ik leef. Tc leven is mijn element. In mij bezit het leven zelf onvergankelijkheid.

En gij, hoewel er van sterven v«or u nog geen sprake is, gij leeft in dien zin nog niet. Eerst ik zal dat leven in zijn onvergankelijk en onverderfelijk wezen u instorten. En dan zult ook gij leven. Leven met een leven, dat ge beboudt, en niet kunt afleggen, al gaat ge zelf straks dopr de poorte des doods in de vallei der schaduwen binnen.

Zóó eerst opgevat, verstaat ge uw waarachtige betrekking waarin ik tot u en gij tot mij zult staan.

Ik leef en gij zult leven!

Leven is niet maar: er zijn en bestaan. De steen is er ook en toch leeft de doode stof niet. Wel schuilt er ook in de doode stof kracht, en onder invloeden van buiten kan die kracht zich uit de doode stof naar buiten openbaren; maar leven is er eerst dan, als de beweging in het wezen zelf haar bron van werking vindt, zooals ge dit ziet bij de plant, bij het dier, bij den mensch.

Leven is ook niet: bestaan en bewogen worden. De wolken omhoog en de wateren der zee om laag zijn in rustelooze beweging, en toch is noch aan dit wolkenheir noch aan die groote machtige zee het leven ingeschapen, want wat beide beroert is niet inwendige kracht, maar drift en aandrift van buiten.

Van leven kunt ge eerst spreken, als het wezen er is en uit zich-zelf een ontwikkeling, een voortgaande, een aan vaste wet gebonden beweging vertoont.

Zoo leeft de graankorrel, want nauwelijks aan de aarde toevertrouwd, ontkiemt ze van binnen uit, uit de kiem komt de stengel, uit den stengel de are, en nieuwe tarwe wordt het product.

En zoo ook is er leven in het dier, want het ter wereld gekomen dier groeit, neemt toe, ontwikkelt zich, weet zich te bewegen, en uit eigen drift en aandrift zijn bestaan te beheerschen.

En ditzelfde nu ontwaart ge in nog hooger mate bij den mensch, die eveneens zijn bestaan ontwikkelt, zijn wezen uit eigen kiem ontplooit, aan zichzelf ontleende invloeden doet uitgaan, en zich een weg door de wereld baant.

Maar die drieërlei Ievenskiem verschilt. Ze heeft slechts kracht voor een tijdelijk aanzijn bij plant en dier, en daarentegen draagt ze kracht in zich voor een eeuwig aanzijn bij den mensch.

Bij plant en dier verheft het leven zich een oogenblik uit de doode stof, maar om na korter of langer periode weer te bezwijken en in de doode stof onder te gaan.

Bij den mensch daarentegen is de levenskiem zelfstandig, bezit een eigen wortel en kan wel uit dit aardsche worden uitgelicht, maar bestaat voort, en bezit aanleg om zich opnieuw in een heel andere wereld te ontplooien.

Hier dus eerst is het leven zelfstandig, van deze wereld onafhankelijk, met de profetie van het eeuwige in zich, onvergankelijk en onver derfelijk in zichzelf, naar den wil en door de kracht onzes Gods.

En toch, hoe hoog ook die levenskiem in den mensch naar aanleg zij, die kiem kan gebonden, kan belemmerd, kan in haar ontplooiing gestuit worden, en is ze in haar ontwikkeling gestuit, dan omvangt haar de dood. D. w. z. dan houdt ze niet op te bestaan, dan verblijft haar wel het vermogen om zich te bewegen, dan werkt ze en openbaart ze zich wel, maar ze doet dat alles zonder verder te komen; eer raakt ze steeds achteruit, wordt steeds meer gebonden in de macht die haar beheerscht; en leidt niet tot geluk en heerlijkheid, maar tot rampzaligheid en verderf. Er ontplooit zich aan den stengel geen bloem knop meer, maar het leven zweert weg en beschimmelt.

Dat nu is bij den mensch het effect van de zonde en van de overmacht van satan. In haar verborgen kern is de levenskiem van den mensch geestelijk van aard. Daarom brengt de zonde het verderf in die verborgen kern van uw wezen. Daar begint het sterven. Dat insluipen van den dood door de zonde in de kern van uw geestelijk wezen, doet u verkankeren in den wortel. Hierdoor verliest het leven in u zijn zelfstandige aandrift. Machten van buiten gaan uw leven beheerschen en houden uw ontwikkeling ten onder; en voorzoover er dan toch ontwikkeling is, gaat die ontwikkeling verkeerd, wordt vergiftigd, en maakt u steeds meer het tegendeel van wat ge naar aanleg zijn zoudt.

In dien toestand nu verkeert ons in zonde gevallen geslacht. Het eeuwig aanzijn blijft. De levenskiem houdt niet op te werken, maar ze werkt averechts, onder de macht van wereld en satan, en dit is de dood in het hart, en de dood die over heel ons aanzijn ge spreid ligt, en de dood die met ons de eeuwigheid ingaat, om eeuwiglijk de rampzaligen te benauwen; het vuur dat niet wordt uitgebluscht, en de worm die aldoor knaagt.

Het leven bleef wel, en kon zelfs niet ondergaan, maar het leven is gebonden, het kan zich niet vrij maken, het kan niet geraken tot wat het zijn moet. Het is de wel nog levende plant, maar gedoemd tot eeuwigen winter, zonder een lente die volgt.

Doch nu komt Jezus, en in Jezus is die innerlijke levenskiem vrij, dus aan geen zonde gebonden, onder geen satan geknecht. En daarom, hier is het leven. Het leven van hoogere orde zooals God het in den mensch schiep. En dat vrije, rijke, reini, menschelijke leven in Jezus vindt voor zijn wortel den ondergrond in zijn Goddelijke natuur.

Hier is meer dan Adam in zijn schepping ontving. Adam ontving wel het viije, rijke menschelijk leven, maar zoo dat het kon ver derven. In Jezus daarentegen was dit leven voor alle zonde en zondeverderf volstrekt ontoegankelijk. Satan kon er geen band omslaan.

Dit voor wat de kern, voor wat de kiem zelf van het leven in Jezus betrof.

Daarentegen kon Jezus wel aangetast in het uitwendige, waarin zich zijn leven ontplooide. In zijn vleesch én bloed, in zijn persoonlijke levensverhouding, in zijn aardsch bestaan.

Daarin kon, daarin moest de dood dan ook heerschen. En die heerschappij zou zich openbaren op Golgotha aan het Kruis.

Edoch, dat sterven 7.ou in niets het leven aantasten. Integendeel, juist door dien dood heen zou het leven in Jezus zich te heerlijker ontplooien, ontplooien tot een macht die zich levenwekkend ook aan anderen kon meê deelen.

Schijnbare ondergang zou hier werkelijk triomf zijn.

Voor het eerst, maar ook voor iramer, zou hier het leven in zijn volkomen vrijheid, in zijn onvergankelijke macht, in zijn zelfontwik keling zich voor eeuwig openbaren, en juist daar door ook hem, die zich aan Jezus aansloot, met onvergankelijk leven bezielen kunnen.

En dit nu is het, wat Jezus voor en tot zijn Jongeren uitspreekt.

Ik leef, ik ben de eerste die het menschelijk leven onverderfelijk in mij zelven draag, en gij zult leven, want uit mij zal cat rijke, heerlijke leven in u, mijn Jongeren, overgaan.

En dat geldt ook voor ons!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1904

De Heraut | 4 Pagina's

„Want ik leef.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 april 1904

De Heraut | 4 Pagina's