GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vier-en-twintigste Jaarlijksche Samenkomst VAN DE Vereenging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, gehouden te GRONINGEN op 6 en 7 Juli.

Bekijk het origineel

Vier-en-twintigste Jaarlijksche Samenkomst VAN DE Vereenging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, gehouden te GRONINGEN op 6 en 7 Juli.

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Zooals wij de vorige week zeiden, was de receptie druk bezocht en heerschte er een prettige toon. Recht verkwikt ging men naar woning of hotel, ten einde den volgenden morgen

DE JAARVERGADERING

bij te wonen, die in de groote zaal van de Harmonie gehouden werd. Voor wie geregeld bezoeker van onze jaarvergadering is, moet het zijn opgevallen, dat zoovelen waren opgekomen. Ook uit andere provinciën; zelfs een Zeeuw ontmoetten we in Groningen. Maar natuurlijk, Friesland en Groningen leverden het grootste contingent; ook Drenthe en Oirerijssel waren flink vertegenwoordigd; doch de twee noordelijkste provinciën het sterkst.

Te 9I/2 uur opende Piof. Rutgers, die, op uitnoodiging van heeren directeuren, de leiding dezer jaarvergadering op zich genomen had, het samenzijn. Gezongen werd psalm 84 : 3 en 6; daarna las Prof. Rutgers psalm 33 en ging voor in den gebede.

Daarna sprak de Voorzitter de vergadering als volgt toe:

Voor allen die tot onze Vereeniging in betrekking staan, en die in de gelegenheid zijn, hare jaarvergadering bij te wonen, heeft die samenkomst altijd een groote aantrekkingskracht. Wel is het aantal, dat opkomt, niet ieder jaar even groot. Maar dat komt hoofdzakelijk, doordat onze Vereeniging de goede gewoonte heeft, in den loop der jaren het geheele land door te trekken. Dat is in het belang van haar vrienden, die, verspreid als zij zijn van noord tot zuid en van oost tot west, de jaarvergadering dan beurtelings in hun midden zien; en het is ook in het belang van de Vereeniging zelve, die dan voor de zaak, waar het om te doen is, in den ruimsten kring propaganda kan maken. Maar natuurlijk is er ook aan verbonden, dat de toevloed doorgaans kleiner is, naar gelang men van het midden des lands verder af is. En in dit jaar zijn er bovendien allerlei bij-omstandigheden, die zelfs sommigen onzer trouwste bezoekers verhinderden op te komen. Toch is de opkomst hier in het hooge noorden waarlijk niet minder, dan wanneer we in het midden des lands vergaderen. Wie kon gaan, werd ook nu gedrongen, dezen dag er eens aan te geven. En dan niet in een stem ming, alsof men een lastigen plicht ging vervullen. Maar veeleer in de verwachting van iets aangenaams: met die opgewektheid dés gemoeds, die het vooruitzicht van een feestdag pleegt uit te lokken.

Ieder jaar was die opgewektheid een kenmerk van onze jaarvergaderingen en ook ieder jaar was daar reden voor; maar die is er zeker nu, meer dan ooit.

Immers, in het jaar dat voorbijging heeft onze Vereeniging haar 25 ste levensjaar ten einde gebracht. Nadat zij den sden December 1878 door een 4otal broeders was opgericht en den izden Februari d.a.v. rechtspersoonlijkheid verkregen had; is zij als erkende Vereeniging voor het eerst opgetreden in de vergadering van 4 Juni 1879, en is daarna de iste jaarvergadering gehouden den igden October 1880 (daags vóór de opening van de Vrije Universiteit). De Vereeniging, die ons thans hier tezamen brengt, houdt op dezen dag hare 25ste jaarvergadering. En al spreekt ook van zelf, dat we veel meer voelen voor de stichting, die zij eerst een jaar later in het leven riep, en die inderdaad ook het eenige doel is, waarvoor zij is opgericht en waarvoor zij bestaat — we erkennen tevens, wat dit kind aan zijn moeder te danken heeft. We erkennen, dat voor zijn welstand, niet alleen in stoffelijken zin, maar ook geestelijk, de zorg van die moeder steeds onmisbaar is. En wanneer dan die moeder iets gewichligs beleven mag, — wanneer onze Vereeniging een jaardag vieren mag, die geacht wordt een tijdkring eenigszins af te sluiten, dan gedenken hare vrienden dat met verdubbelde deelneming en belangstelling. We zien dan terug op die 25 jaren, met verhoogden dank voor de trouwe zorg onzes Gods, die ons niet deed naar onze zonden en ons niet vergold naar onze ongerechtigheden, maar wiens goedertierenheid over ons oneindig groot was, veel meer d.^.n dat wij ze naar waarde zouden kunnen uitspreken. En daaraan gedachtig, vieren we dan dezen 2 5 sten jaardag, meer nog dan we anders onze jaardagen vieren, en met meer dan de gewone opgewektheid.

Dat zou mogen en moeten, ook al was er thans niets anders dat daartoe aanleiding gaf Maar ge weet het, M. H., dit jaar is er boven dien iets bijzonders: iets, dat ons waarschijnlijk nog wel meer in de gedachten was dan het genoemde cijfer van 25, en dat ook zonder twijfel meer beteekenis heeft dan eenige andere gebeurtenis uit die 25 jaren.

Ge begrijpt we!, dat ik doel op het voorstel der Regeering tot wijziging van de Wet op het Hooger Onderwijs; een voorstel, dat, althans voor zoover het de Vrije Universiteit betreft, zoo algemeen bekend is geworden, dat ik u zijn hoofdinhoud wel niet zal behoeven te herinneren.

Daarvan thans niet te spreken, zou ondankbaar zijn, en ook eigenlijk ondenkbaar. In deze vergadering moet ik, reeds terstond bij de opening, de zaak zelve vermelden. En ik zal dat doen, door u te bepalen bij drie feiter, die te dezer zake bijzonder in het oog vallen, en die voor onze Vereeniging van de meeste beteekenis zijn.

Het eerste van die feiten is dit: Door de Hooge Overheid zijn er wetsbepalingen ontworpen en aan de orde gesteld, die de strekking hebben, om de studie aan bijzondere Universiteiten niet langer officieel in den ban te doen, doordat hare graden en diploma's wettelijk niet gelden, gelijk met die van de Overheids universiteiten wèl het geval is, — maar om, onder de noodige waarborgen, die verbanning op te hef fen, zoodat ook voor gegradueerden aan bijzon dere Universiteiten de toegang tot onderscheidene ambten en betrekkingen zou openstaan. Rechtsgelijkheid en vrijheid, althans principieel, werd daardoor in uitzicht gesteld, ook voor onze Vrije Universiteit, door en van wege de Regeering zelve. In een zeker opzicht hadden we die reeds van den aanvang af, n.l. voor de faculteit der Godgeleerdheid, bij wier qualificatiën wel geen sprake zijn kan van effectus civilis, in den zin waarin die uitdrukking doorgaans bedoeld is (om welke reden de ontworpen wetsbepalingen dan ook niets aan haar zoeken op te leggen), maar die toch in een anderen zin met effectus civilus ook zeer zeker te maken heeft, in dien zin xih. dat hare studenten (gelijk trouwens ook het geval is met de studenten van alle kerkelijke seminaria), evenals de theo loganten der Overheids Universiteiten, van werkelijken dienst bij het leger geheel zijn vrijgesteld. Intusschen, een effectus civilis, in den eigenlijken zin van dat woord, komt alleen te pas voor de faculteiten der Letteren en der Rechten, inzonderheid voor de laatste. Daarvoor werd zij ons tot nog toe onthouden. En die uitsluiting, die natuurlijk een beletsel was voor de vrije ontwikkeling, is nu door de Overheid zelve veroordeeld, en zal, voor zooveel het van haar afhangt, voortaan ophouden.

Dat beteekent reeds veel. Maar bij dat eerste feit staat nu uit het afgeloopen jaar als het tweede voor ons, dat het aan de orde gestelde wetsontwerp door de Tweede Kamer is aangenomen en goedgekeurd; terwijl mag verwacht worden, dat de Eerste Kamer, die haar stem nog moet uitbrengen, de finale vaststelling niet zal keeren — althans niet op den duur. Mocht er, onverhoopt, toch nog eenige vertraging komen, nu, dat is voor ons nog zoo erg niet, daar er nog wel eenige maanden verloopen moeten, eer we naar den eisch van dat wetsontwerp ingericht zijn; en het zou in ieder geval toch slechts uitstel zijn, en geen afstel. De gelijkstelling, die bedoeld is, mag dan nog wat uitblijven; komen doet zij toch. TK] is nu reeds verworven, zoo al niet formeel, dan toch door het zekere uitzicht. Zij mag nu reeds beschouwd worden als een gave, die ons door Gods goedheid ten deel valt. Zij is, om het zoo eens uit te drukken, een geschenk, dat aan onze Vereeniging op haar 2 5 sten jaardag wordt aangeboden. En dan zeker een geschenk, dat ons bij uitnemendheid welkom is; een geschenk, dat op onze verlanglijst van den aanvang af bovenaan heeft gestaan {Applaus). Meer dan dat had wel niemand onzer thans kunnen verwachten. En toch staan we op dit oogenblik ook nog voor een derde feit, dat misschien wel het meeste beteekent. Aan hetgeen ontworpen is door de Overheid, en toen door de Tweede Kamer is aangenomen, heeft nu in den laatsten lijd ook het volk op een onmiskenbare wijze zijn zegel gehecht.

Dat is niet door ons uitgelokt of bewerkt; maar het is, onder Gods bestel, ons ten deel gevallen door het toedoen van de tegenstanders zelven. Het zou, op het standpunt der partijen, die men onder den naam van „liberaal" tezamen vat, in haar eigen belang zijn geweest, zelven het eerst, ook voor Hooger Onderwijs, de banier der vrijheid op te heffen, en in ieder geval een daartoe strekkend voorstel aanstonds met warme ingenomenheid te begroeten; altijd behoudens de noodige waarborgen tegen allerlei misbruik. Maar, dat is nu eenmaal niet „vrijzinnig", maar de eigen opvatting van degenen die zich alzoo noemen. Niet bedenkende (wat toch anders eene les is, die uit de geheele geschiedenis te leeren is) dat men een ontwikkeld volk op den duur niet regeeren kan, als men met het volkskarakter en den volksgeest niet behoorlijk rekening houdt, hebben zij het Nederlandsche volk, dat bijzonder vrijheidlievend is, in die mate zelfs, dat door overdrijving wel eens ondeugden daarmee gepaard gaan, en dat bovendien in zijn meerderheid de religie in eere houdt, juist op geestelijk gebied willen overheerschen. En zoo zijn in de laatste eeuw bijna al die vrijheden, die ons volk bovenal ter harte gaan, en die onder den invloed der Revolutie-begrippen waren zoek geraakt, weer opnieuw moeten veroverd worden, en dan altijd juist op de „liberalen", die ze uit zichzelven nooit erkenden en daar slechts toe kwamen als het niet meer kon gekeerd worden. Zoo is het gegaan, in de dagen der Afscheiding, met de vrijheid die op kerkelijk gebied onderdrukt werd. Zoo is het gegaan, in de jaren die volgden, met de vrijheid voor de lagere school. En ofschoon dan, telkens als die vrijheden veroverd waren, de „liberalen" zelven hunne vroegere gedragslijn afkeurden, toch bleef en blijft hun houding dezelfde, als hetzelfde streven naar vrijheid op een ander punt aan de orde kwam. Zoo ook nu op het gebied van het Hooger Onderv/ijs, waar zij wederom de vrijheid zoo lang mogelijk tegenstaan. Het laatst en het krachtigst zijn zij daarvoor werkzaam geweest bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten, die door hunne houding geheel tot een politieken strijd gemaakt zijn; en dan was het wapen, dat zij eerst en meest tegen de Regeering gebruikten, juist dit wetsontwerp op het Hooger Onderwijs. Aan hen is te danken (of ten minste toe te schrijven), dat men in de laatste maanden, meer dan ooit, overal in den lande met de Vrije Universiteit zich heeft bezig gehouden; dat de vraag gesteld werd, of men ook voor haar vrijheid en ge lijkstelling wenschte; en dat ons geheele volk als het ware werd opgeroepen, om zich daarover uit te spreken. Welnu, dat is dan ook geschied. En zoo staan we nu voor het feit, dat een plebisciet steun geeft aan Regeering en Tweede Kamer, ook met name op het punt, dat ons hier het meest ter harte gaat. Dat wil zeker niet zeggen, dat nu heel die meerderheid met de Vrije Universiteit zoo bijzonder is ingenomen, of zelfs enkel bestaan zou uit vrienden en geestverwanten. Maar wèl lieeft het deze beteekenis, dat ons volk in zijn groote meerderheid vrijheid wil, vrijheid ook voor geestesrichtingen, die men zelf voor verkeerd houdt en tegensfaat. En ge lijk we voor de Vrije Universiteit zulke vrijhtid noodig hebben, om haar naar haar aanleg en bestemming te doen groeien, zoo is zulke vrij­ heid ons ook tevens genoeg: alle dwang inden strijd der geesten is, naar onze overtuiging, ongeoorloofd, altijd schadelijk, en ook op den duur onmogelijk. Dat die overtuiging thans gebleken is ook genoegzaam tot ons volk te zijn doorgedrongen, en daardoor aan de Vrije Universiteit hare vrijheid des te vaster verzekerd is, mag dan thans, en in deze vergadering, wel met blijden dank worden opgemerkt. Wat de menschen ten kwade dachten, dat heeft God ten goede gedacht.

Alleenlijk (laat mij dit nog aan het gesprokene toevoegen) niemand meene, dat we er nu zijn: dat er nu een toestand komt, waarin onze planting wel moet groeien en vrucht dragen; om het zoo eens uit te drukken, van zelf en door eigen levenskracht. Op natuurlijk gebied is dat van een boom zeker niet te verwachten. En we kunnen bij dat beeld wel blijven, om het ook genoegzaam in te zien met betrekking tot de Vrije Universiteit.

Zij was als een boom, die in de uitspreiding zijner takken door de naaste omgeving belemmerd werd. Als dan van die belemmering slechts een deel, zij het ook een belangrijk ge deelte, wordt weggenomen, dan zal de eigenaar van dien boom zeker dankbaar zijn, maar dan kan hij toch nog niet geheel voldaan zijn. Met betrekking tot de Vrije Universiteit, zal ik die gedachte nu niet verder gaan uitwerken. Daarvoor is het hier niet de plaats, en thans niet de tijd. Vreugde en dank over hetgeen verkregen werd, is hier nu overheerschend; nog te meer, omdat we allen wel overtuigd zijn, dat het thans onmogelijk was nog iets verder te gaan. Maar ik heb dit punt hier toch even willen aanstippen, om te waarschuwen tegen eiken waan, alsof met betrekking tot het on derwijs de strijd voor de vrijheid reeds geheel zou volstreden zijn.

Voorts, een boom heeft, om goed te groeien, nog wat meer noodig dan vrije ruimte. En zoo is het op ieder gebied, met betrekking tot vrijheid. Zij beteekent nog alleen maar een toe stand, waarin het subject, waarvan sprake is, de gelegenheid heeft aan zijn aanleg en bestemming te beantwoorden; en zij is dus op zich zelf nog niet meer dan een negatief begrip. Om iets positiefs te verkrijgen, om vruchten te zien, is zeer zeker, ook op het gebied van onderwijs, vol'e vrijheid uitermate wenschelijk. Maar dat is toch niet het eenige, en het is zelfs niet de hoofdzaak. Aan de q-jaliteit van den boom en aan goede verzorging is nog heel wat meer gelegen. En wat juist de vrienden onzer stichting dan te dezen aanzien doen moeten, dat is niet, hunne hoogste kracht te zetten op het streven naar vrijheid, maar veel meer om elkander (en ten deele ook zich zelven) toe te roepen, met betrekking tot hun eigen arbeid voor het Hooger Onderwijs: dankbaar, maar onvoldaan.

Wat met name voor een vruchtboom onmisbaar mag heeten, dat is, dat de grond, waaruit hij zijn voeding moet trekken, goed is en lot goede voeding ook bij voortduring wordt in staat gesteld. Wat voor onze planting wil zeggen, vooreerst, dat bij uitbreiding van de Uni siteit ook Az middelen moeten toevloeien, niet alleen bij voortduring maar ook bij toeneming; en vervolgens, dat zij ook die voeding moet hebben, die in vrucht kan worden omgezet, d. w. z. studenten, wier aanleg, als het zijn kan, boven de middelmaat uitgaat. Dat kan niet van ieder, zelfs niet van de meerderheid, verwacht worden; want het is wel nooit en nergens zoo geweest. Maar het ideaal moet toch zijn, dat de Universiteit niet slechts bruikbaar maakt voor allerlei werkzaamheid, maar ook kracht kan doen uitgaan en leiding kan geven, door een aantal kweekelingen, die vatbaar waren voor eene waarlijk wetenschappelijke vorming. Een wijs man is sterk, en een man van wetenschap maakt de kracht vast.

In verband met die opmerking staat een vierde punt, waartoe de gemaakte vergelijking aanleiding geeft. Bij een boom, die in goeden grond staat, kan diezelfde grond dan nog wel voldoende zijn, ook voor andere plantingen; maar toch niet te veel, of de grond wordt uitgeput, en al wat er op staat gaat kwijnen. Zou het overbodig zijn, ook nog daarop te wijzen? Eerder zou ik vreezen, dat in onzen kring thans wel eens een streven is, om v/at al te veel nieuws te gaan ondernemen; zonder twijfel allemaal dingen, die zeer goed en zeer nuttig zijn, maar die wel eens konden blijken, alle te zamen de beschikbare kraahten en middelen te boven te gaan. Groote vrijheidszin heeft nu eenmaal tot schaduwzijde, dat hij lichtelijk leidt tot individualisme; waarbij dan de blik op het geheel wel eens verloren gaat, en waarbij versnippering van krachten en van middelen het onvermijdelijk gevolg is. De voorzichtigheid kan zeer zeker overdreven worden; maar zij blijft toch altijd eene deugd, en ook eene onmisbare voorwaarde voor een goeden en duurzamen utslag.

Daarvoor is niet minder noodig, goed toe te zien, dat men door geen schijn wordt bedrogen. Als een vruchtboom weelderig groeit en zijne takken hoog laat uitschieten, kan hij zeker voor het oog veel vertooning maken; maar ten slotte zal de uitkomst toch tegenvallen: de boom was, gelijk men dat uitdrukt, uit zijne kracht ge groeid. Zou dat ook op ander gebied niet soms kunnen voorkomen? Nu een kwart eeuw geleden, kon zeer zeker van den kring onzer geest verwanten gezegd worden, dat we sterker waren dan we schenen te zijn. Maar misschien geldt thans wel het tegendeel; en in ieder geval zijn bij sommigen de verwachtingen thans te hoog gespannen. Alsof de Vrije Universiteit nu wel spoedig bijna al de diepste problemen des levens, althans in beginsel, zou oplossen, en b.v. in een menschenleeftijd wel zou kunnen doen, wat in al de verloopen eeuwen nog maar zeer ten deele verricht isy en wat ook den arbeid van de volgende eeuwen nog wel zal vereischen! Zeker wordt dan uit het oog verloren, dat het voor dien arbeid nog betrekkelijk weinig afdoet, of de kring, die hem steunen wil, al in aantal vooruit gaat. Numerieke kracht heeft zeer zeker ook beteekenis en gewicht; maar op ieder gebied is er toch iets anders, dat voor wezenlijke kracht nog meer waard is. En wanneer te vreezen was dat men dat zou miskennen, dan zou zelfs wel goed zijn, als er van dien schijn iets wegviel. Evenals het voor een vruchtboom goed kan zijn, dat er aan de takken gesnoeid wordt, ook al krijgt de boom dan een minder aanzien.

Meer nog dan dit alles geldt een punt, dat ik nu, ten zesde, laat volgen. Als er goede vrucht zal te wachten zijn, moet dat in den aard van den boom liggen, of althans door enting daarin zijn aangebracht. Men leest gee^ vijgen van doornen, en. geen druiven v& n distelen; en bij boomen, die wild zijn of weer verbasterd, is de vrucht dan ook daarmede in overeenstem ming. Wat voor ons zeggen wil, dat het aankomt, eerst en meest, op het Christelijk beginsel, dat aan studie en onderwijs wordt ten grondslag gelegd: „Christelijk" dan bedoeld in den meest zuiveren, d. i. in Gereformeerden zin. Ook wat niet uit dat beginsel zijn oorsprong heeft, kan in velerlei opzicht waarde hebben: het moet dan zelfs erkend worden als eene werking van Gods gemeene gratie. Maar het is naar onze overtuiging toch eene wetenschap, die altijd zeer onvolledig is, en die meestal ook geheel op een dwaalspoor leidt. Voor ons is de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid. En aan dat beginsel, gelijk het voor onze Vereeniging in hare statuten is vastgelegd, ook in de practijk altijd vast te houden; dat beginsel steeds voor oogen te hebben, en, wanneer het noodig zijn mocht, ook tegenover afwijking te handhaven; dat beginsel steeds meer in te denken en op heel de wetenschap in bijzonderheden toe te passen; — dat is de hoofdzaak, waarop het voor onze stichting aankomt: dat is voor haar groei en bloei en vruchtbaarheid de voornaamste voorwaarde.

De voornaamste voorwaarde — altijd voor zooveel het ons, menschen, betreft. Want ten slotte is er nog iets andeis, dat daar verre boven gaat. Wat ook menschen voor een vruchtboom doen kunnen, zonneschijn en regen staat nooit in der menschen macht. En ook zelfs hun eigen arbeid kunnen zij niet geven, tenzij God hun geeft dat te doen. Laat toch dit bij al ons werken niet alleen bedacht worden, maar ook op den voorgrond staan. Laat bij al onzen arbeid diep gevoeld worden, dat we zelfs voor eiken ademtocht van den Heere afhankelijk zijn. Laat het een gebed zij', niet slechts der lippen, maar ook van het hart, dat God ons om Christus' wille genadig zij, en het werk onzer handen bekroone. En laat dan van alle vrucht, die Hij geven wil, aan Hem, en aan Hem alleen, de eere gebracht worden.

Laat er dezen dag in ons hart zijn, met het oog op het eeuwkwartaal dat voorbij ging : „Loof den Heere, mijn ziel, en vergeet geene van zijne weldaden; " met het oog op het eeuwkwartaal dat nu aanvangt: „Uwe goedertierenheid zij over ons gelijk als wij op U hopen; " en met het oog op het heden waar we in leven: „Alles wat uwe hand vindt om te doen, " doe dat, en „doe het met al uwe macht.”

De rede des Voorzitters werd met hartelijke toejuiching begroet.

Daarna had de voorlezing van de presentielijst plaats; werden, door een commissie, bestaande uit de heeren Ds. Langhout en Ds. Breukelaar, de credentiebrieven van de afgevaardigden van corporatiën nagezien en accoord bevonden, en werden de notulen der vorige jaarvergadering ter goedkeuring aan het bestuur overgelaten.

Alsnu was aan de orde de behandeling van het Jaarverslag over 1903.

De heer P. JD. de Ruijter uit Harlingen maakt de opmerking, dat onder de Kerken, in het verslag aangewezen als dezulken, die nog nimmer uitvoering gaven aan het besluit der Synode, om voor de Vrije Universiteit te collecteeren, ook is genoemd de kerk van Midlum. Doch sedert jaren bestaat die kerk niet meer.

De Voorzitter vestigt er de aandacht op, dal om dezelfde of om soortgelijke reden van de aldus aangeduide kerken ook nog moeten vervallen: Sloten, Sommelsdijk, Willige Langerak en Dordrecht B. Voor het overige brengt hij gaarne alle hulde aan de uitnemende wijze, waarop in Bijlage C de staat der kerkelijke collecten voor de Theol. Faculteit is opgemaakt, waardoor van die gelden de meest volledige en meest openlijke verantwoording gedaan wordt, ook aan de Kerken zelve. En om nu ook het verslag met die nauwkeurigheid in overeenstemming te brengen, geeft hij aan het bestuur in overweging, daaruit weg te nemen de alinea (blz. XXVII): , , Het zij veroorloofd hierbij te verwijzen naar Bijlage C, waar nog vijf kerken vermeld staan met cursief gedrukte letters, waarmede wordt te kennen gegeven, dat door haar nog nimmer aan voornoemd besluit werd gevolg gegeven."

De heer Van Oversteeg merkt op, dat dan toch nog o. m. de kerken van Zaamslag en Zuidhorn overblijven; doch de Voorzitter is van oordeel, dat deze twee kerken een zóó kleine uitzondering maken, dat het ongewenscht is, ze op deze wijze in een officieel stuk te signaleeren. Hij blijft aan heeren Directeuren verzoeken het genoemde uit het jaarverslag te schrappen.

Directeuren hebben daartegen geen bezwaar; zoodat de bedoelde volzin uit het verslag is weggenomen.

Prof. Fabius maakt bedenking tegen deze passage uit het Jaarverslag (blz. XXVI):

„Vervolgens mag hier niet onvermeld blijven, dat de noodzakelijkheid om te komen tot een nauwer verband, dan tot dusver bestaat tusschen de Theologische faculteit der Vrije Universiteit en de Gereformeerde kerken in Nederland, ook dit jaar aan de aandacht van Directeuren niet is ontgaan.

„Nadat de pogingen om daartoe te geraken, door het bekende besluit van de Synode te Arnhem in rgoz gehouden, mislukt waren, heeft de Vereeniging de zaak niet laten rusten.

„Directeuren hebben zich dan ook ; in het begin van 1903 tot den Senaat der Universiteit gewend om advies voor een concept contract tusschen de Vereeniging en de Kerken, waarbij aan de laatste betere waarborgen voor de handhaving der Gereformeerde belijdenis zouden worden verleend. De Senaat benoemde daarop zijnerzijds een commissie, bestaande uit de heeren Prof. Bavinck, Prof. Rutgers en Ds. Van Schelven, om een dergelijk concept der Synode van 1905 aan te bieden."

Prof. Fabius meent dat deze mededeeling niet juist is en lichtelijk tot misverstand aanleiding zou kunnen geven.

De Voorzitter is het hiermede eens, en geeft aan heeren Directeuren in overweging, de drie alinea's, waartegen bezwaar is, te vervangen door deze ééne:

„Vervolgens mag hier niet onvermeld blijven, dat Directeuren zich in het begin van 1903 tot den Senaat der Universiteit gewend hebben om advies over eventueel aan te brengen wijzigingen in het bestaande contract tusschen de Vereeniging en de Kerken; waarop de Senaat zijnerzijds eene commissie benoemde, bestaande uit de heeren Prof. Bavinck, Prof. Rutgers en Ds. van Schelven, om hem te dezer zake van praeadvies te dienen”.

Aan dien voorslag wordt door het bestuur voldaan; zoodat het verslag nu op dit punt aldus is gewijzigd.

Eindelijk wordt nog op blz. XXVII (regel 9) het woord „laatstgenoemde" in „eerstgenoemde" veranderd.

Het aldus gewijzigde Jaarverslag wordt nu door de vergadering met dankzegging voor kennisgeving aangenomen.

Aan de orde kwam nu het rapport over het financieel beheer van 1903. Door de Commissie, daartoe op de vorige vergadering benoemd, was schriftelijk meegedeeld dat de rekening was nagezien en accoord bevonden. De penningmeester, de heer S. J. Seefat, doet voorlezing van dit rapport.

Prof. Fabius merkt op, dat ook in het afgeloopen jaar een aanzienlijk bedrag door de Vereeniging is besteed aan het Studietonds; het schijnt hem noodig dat hierbij rekening worde gehouden met de veranderde omstandig heden. Wordt onze wensch verruld en het wets ontwerp in zake Hooger Onderwijs aangenomen, dan zullen ook van Overheidswege beurzen beschikbaar worden gesteld; en overigens acht spreker de verzorging van dit belang meer te liggen op den weg van Kerkeraden en particulieren. Die kunnen beter beoordeelen of in hun kring het wenschelijk is, dat een onbemiddelde jonge man met groote gaven Hooger Onderwijs zal ontvangen.

Vooral in het begin was het voor onze kerken noodig dat ze geholpen werden; maar die tijd is voorbij, zoodat het aanbeveling verdient deze uitgave in het vervolg te beperken.

De Voorzitter is het met deze opmerking eens, en voegt daaraan toe, dat het woord Studiefonds op de gedachte zou brengen, dat er inderdaad zulk een fonds zou bestaan; doch dat is niet het geval. Hij beveelt de uitgesproken gedachte in de overweging van heeren Directeuren aan.

De President Directeur, de heer S. baron van Heemstra deelt mee, dat er wel geen gnjot fonds maar toch een studiefonds bestaat ten bedrage van f 13000, dat weldra nog door een aan dit fonds vervallen legaat zal worden vermeerderd. Dit fonds is er voorts niet alleen voor theologen; op ditoogenblik worden er ook juristen uit ondersteund. Het blijkt dus, dat de Hoog leeraren zich niet dagelijks bezighouden met deze bestuurszorgen. Overigens zijn aan het bestuur de veranderde omstandigheden niet ont gaan, en is het mede van oordeel, dat deze zorg niet in de eerste plaats aan de Vereeniging hoort.

Hierna wordt het rapport goedgekeurd.

Aan de orde is nu punt 6 der agenda:

Benoemingen:

a. Van een bestuurslid, in de vacature die ontstaat door de periodieke aftreding van den heer 5. baron van Heemstra, die niet herkiesbaar is.

Voordracht van het bestuur: H. W. van Mark Jr. en L. G. Weisz.

b. Benoeming van een lid der commissie van toezicht op het geldelijk beheer, in de vacature die ontstaat door periodieke aftreding van den heer L. G. Weisz, die niet herkiesbaar is.

De. Voorzitter vraagt of er ook leden zijn, die aan de vergadering wenschen voor te stellen, aan de voordracht voor bestuurslid nög één of meer namen toe voegen. Daartoe blijkt geen begeerte te bestaan.

Als candidaat voor de Commissie van toezicht, voor welke het bestuur zelf geen voordracht kan doen, wordt uit het midden der vergadering genoemd de heer J. Balhuizcn.

Tot leden van het stembureau worden benoemd de heeren Mr. H W. Hovy, M. Brouwer en Ds. Jongbloed.

Thans wordt het woord gegeven aan Prof. Dr. H. BAVINCK, die ongeveer als volgt zijn onderwerp inleidde:

Over uitbreiding der Universiteit, wier belangen ons hier op dezen dag samenbrengen, wensch ik eenige gedachten in uw midden neer te leggen. Of de bespreking daarvan zal kunnen leiden tot eene conclusie, die in stemming gebracht en aangenomen of verworpen zal worden, weet ik niet. Maar van meer waarde dan zulk een conclusie is de bevestiging van de overtuiging, dat wij allen, leden, begunstigers of belangstellenden van de Vereeniging voor Geref. Hooger Onderwijs, ieder naar de mate zijner gaven, het onze hebben bij te dragen, om het ideaal te verwezenlijken, dat ons bij eene Christelijke, Gereformeerde Universiteit voor oogen staat en met geestdrift bezielt.

Het onderwerp is niet nieuw, het is van de stichting der Universiteit af aan de orde geweest, het is nog actueel en zal ook in de toekomst op het agendum een plaats blijven innemen. Maar er kunnen omstandigheden zijn, die ons dwingen, om meer dan anders aan dit onderwerp onze aandacht te wijden. Van dien aard is het ontwerp tot wijziging van de wet op het Hooger Onderwijs, dat door de Regeering inge diend en door de Tweede Kamer aangenomen werd, en dat, met het oog op den uitslag van de verkiezingen voor de Prov. Staten, waarschijnlijk na korteren of langeren tijd tot wet verheven zal worden. De overwinning, daarin door de verbonden Christelijke partijen behaald, is vooral groot in zedelijke beteekenis. De financieele voordeden voor de Vrije Universiteit zijn niet noemenswaard, vergeleken met de sommen, die de openbare universiteiten uit ds Staatskas ontvangen. Maar er ligt in de wet, indien ze aangenomen wordt, eene rechtserkenning van het Bijzonder Hooger Onderwijs, •welke, evenals op het terrein van het Lager Onderwijs, in de toekomst van gr.oote beteekenis kan zijn !

Zij legt echter ook aan de bijzondere Hoogeschool eene verplichting op, waarvan al hare voorstanders zich niet diep genoeg doordringen kunnen. Want de politieke strijd voor de vrijmaking van het onderwijs, hoe belangrijk ook, is toch de voornaamste niet. Deze strijd dient alleen, om aan het bijzonder onderwijs licht en ruimte te verschaffen, om het te bevrijden van den druk eener onbillijke concurrentie, om er vrijheid van beweging aan te schenken. Maar na dien politieken strijd komt in verhoogde mate de wetenschappelijke worsteling aan de orde. Naast en na het zwaard moet de troffel ter hand genomen worden, om den aangevangen bouw met kracht voort te zetten en zoo mogelijk tot voltooiing te brengen.

Aan ons aller conscientie dringt de vraag zich op, of wij aan dien bouw willen medewerken, of wij onzen tijd, ons geld, onze bracht daarvoor over hebben, of we bezieling en toewijding genoeg bezitten, om op het ingeslagen pad voort te gaan en te volharden tot den einde toe. Als er zeker resultaat in den politieken strijd is behaald, dreigt er gevaar van verslapping en inzinking. En toch, dan vangt de wetenschappelijke strijd op het gebied van het onderwijs eerst aan. Dan moet het bewijs geleverd worden, dat de wetenschap des geloofs, niet alleen in de theologie en voor de Kerk, maar ook in de andere faculteiten en voor heel de maatschappij, in waarde, in rustige ontwikkeling, in degelijkheid en vruchtbaarheid zeer verre die des ongelools overtreft

En daarom versta ik onder uitbreiding der Universiteit in de eerste plaats de versterking en vermeerdering harer sympathie in de kringen van ons volk. Evenals de Christelijke lagere school, is ook de bijzondere school voor Hooger Onderwijs geboren uit den nood der tijden, uit de behoeften des volks. Zonder twijfel wordt uit den aard der zaak het belang van Christelijk lager onderwijs veel dieper door het volk beseft dan dat van Christelijk Hooger Onderwijs. Het volk heeft hier voorlichting en leiding van noode, evenals en meer nog dan elders. Maar dank zij die voorlichting, is ook het oog des volks in breeden kring voor de behoefte aan Christelijk Hooger Onderwijs, aan Christelijke opleiding} [ van onze juristen, litteratoren, medici enz. opengegaan. Het bijzonder hooger onderwijs is de consequentie van het bij zonder lager onderwijs.

Maar indien de Vrije Universiteit in dezen zin uit de behoeften des volks geboren is, dan heeft ze ook hoe langer hoe dieper en breeder in het hart van dat volk hare wortelen te slaan. Tot zekere hoogte kan geen enkele Univeisiteii buiten de sympathie van het volk bestaan. Want eene Universiteit dient niet alleen tot beoefening der wetenschap, maar ook tot bekwaming van de toekomstige leiders des volks. Maar in bij zonderen zin geldt dit van de hoogeschool, wier belangen ons thans hier samenbrengen. Want ze wordt niet van boven aan het volk opgelegd en de natie wordt er niet tegen wil en dank aan vastgehecht. Maar het is dat volk zelf, dat ze opricht en in standhoudt, dat ze steunt met zijne sympathie, met zijn gebed en met zijne gaven. Indien wij die sympathie gaan derven, indien wij daarin niet van jaar tot jaar toenemen, is de Vrije Universiteit niet in haar oorspronkelijk karakter en bedoelen te handhaven.

Aan de wetenschappelijke waarde, aan de vrije beoefening der wetenschap behoeft deze band met het volk geen afbreuk te doen. Want wij verkeeren in Nederland in het bijzonder gunstige geval, dat de beginselen van ons volks leven samenvallen met die, welke aan de Vrije Universiteit ten grondslag liggen. Ons volk werd in zijn eigenaardig bestaan en karakter uit de Reformatie geboren. Gereformeerd en nationaal zijn hier te lande innig verwant. Een Gereformeerde Hoogeschool is nooit, maar is vooral in Nederland geen sectarische, separatistische school, een lievelings inrichting van enkelen, maar een echtvaderlandsche, nationale school, een school die bestemd is te worden de vrije school voor heel de natie.

Dit wordt echter lang niet genoeg beseft. Van links en rechts wordt haar de sympathie onthouden, dia zij noodig heeft. En daarom rust op ons allen de taak, om mede te arbeiden aan de uitbreiding der universiteit. Wij moeten allen op weren niet alleen, maar ook op werven bedacht zijn. Door hoog houden van het ideaal, door vast te staan op den bodem der Gereformeerde belijdenis, door bescheidenheid en ootmoed, door lankmoedigheid en zachtmoedigheid moeten wij de hoofden en de harten trachten te winnen van allen, die nu nog van verre staan en ons pogen schouderophalend gadeslaan.

Maar dit is het eersie, doch het eenige niet. In de tweede plaats versta ik onder uitbreiding der Universiteit het aanknoopen en versterken van de relaties, die zij heeft en hebben moet met heel het leven en streven van den tegenwoordigen tijd, met de gansche moderne cultuur.

Onze eeuw is meer dan eenige andere interes sant overal, waar zij aangevat wo, 'dt. Voor iemand met geloof, moed en kracht is het een lust om te leven. Ér is voor ieder wat te doen. Alles stelt ons een vraag, die op antwoord wacht. Alles is veranderd in een probleem, dat om oplossing roept. Allen zoeken en tasten, of zij vinden mochten. De vraag, aan het begin der geschiedenis in het menschelijk hart geworpen, herhaalt zich thans op ieder gebied en bij ieder verschijnsel. Is het ook, — zoo fluistert de twijfel in aller oor. Al het absolute wordt ontkend en voor het relatieve ingeruild.

Te midden van dit relativisme plaatst zich de Vrije Universiteit op den vasten grondslag van het algemeen, ongetwijfeld Christelijk geloof. Zij beweert, dat zij een antwoord geven kan op de raadselen des levens. Zij klemt zich vast aan het kruis en ziet daarin de verzoening aller tegenstellingen. Maar het is haar niet genoeg en mag haar niet genoeg zijn, om dit alleen in het geloof uit te spreken. Zij moet het antwoord, dat God in zijne openbaring, in schepping en herschepping brengt, in verband brengen met de volheid van het menschelijk leven, gelijk zich dat in deze eeuw onder leiding van Gods Voorzienigheid ontwikkeld heeft. Zij mag de Christelijke belijdenis niet laten zweven als een oliedrop op de wateren, maar behoort de har monie op te sporen, die er tusschen Gods open baring en het wezen der dingen op alle terrein bestaat. Zij moet aantoonen, dat man en vrouw, ouders en kinderen, patroons en werklieden, gezin en maatschappij, kerk en staat dan eerst zijn en kunnsn zijn, wat zij allen naar hun idee behooren te wezen, indien zij zich voegen naar de regelen, door God in zijn openbaring voor al die levenskringen gesteld. De genade verstoort de natuur niet, maar herstelt haar en richt ze op.

En eindelijk is onder uitbreiding der universiteit nog te verstaan de vermeerdering van het aantal dergenen, die in engeren zin tot den kring der universiteit behooren. Hierover is meermalen gesproken, en provinciale universiteitsdagen heb ben den wensch, dat deze uitbreiding geschieden mocht, soms in moties belichaamd. Van harte hopen wij allen, dat het daartoe eerlang komen moge; dat de vacature in het college van Cura toren vervuld wordt; dat het aantal hoogleeraren in litterarische en juridische faculteit wordt uitgebreid; dat met de natuurkundige faculteit een aanvang kan worden gemaakt.

Maar met wenschen en besluiten verkrijgt men niet veel. Wat wij noodig hebben, zijn mannen, en die stampt men met geen moties uit den grond. Die kan God alleen schenken. En wat wij alleen kunnen doen, dat is bidden, dat Hij ze ons schenken moge in zijne gunst. Maar toch vestig ik nog op twee dingen de aandacht. Ten eerste op iets, dat alle Protestantsche Christenen in den lande aangaat. En dat is zeker ook, dat zij voor de Vrije Universiteit hunne gaven offeren. Maar er is nog iets kostelijker dan uwe gaven, en dat zijn uwe zonen. Neen, wij begeeren ze niet allen, lang niet allen, want dan kregen we niets anders dan een geleerd proletariaat, en dit is het gevaarlijkste van alle soorten van proletariaat. Wij begeeren ook zelfs niet alle uitnemende zonen. Want het is een dwaas vooroordeel, dat een jongen* met goeden aanleg daarom alleen zou moeten studeeren. Elke kring en elk beroep eischt gaven en krachten. Maar wel moeten voor de studie de alleruitnemendsten uit onze kringen worden bestemd. Misschien zouden zij het in handel en nijverheid financieel veel verder brengen. Maar de behoeften van onzen tijd eischen, dat wij de uitnemendste onzer zonen, indien zij er lust toe hebben, aan de wetenschap wijden. En dan moet dit vooral bij uitbreiding der Vrije Universiteit niet meer voorkomen, dat Christenouders hun zonen, bijv. in de litterarische of de juridische faculteit, zenden naar de ongeloovige hoogescholen. Op de zonen van Christelijken huize heeft de Vrije Universiteit krachtens haar beginsel en bedoelen aanspraak.

En dan ten tweede nog — onze krachten zijn gering. Wij moeten dat-gulweg erkennen, en ons niet sterker en grooter voordoen dan wij zijn. Wie onze kleinheid ons verwijten, moeten wij niet tegenspreken, maar alleen dringend verzoeken, dat zij ons steunen en sterken. Maar des te meer is het dan roeping, om in het kleine getrouw te zijn. En dat geldt nu in het bijzonder de hoogleeraren en slu denten, en vooral dan ook weer hen, die de studie aan de Vrije Universiteit hebben vol bracht en thans in het leven eene plaats innemen. Zij moeten lid worden of blijven van de Vereeniging van Gereformeerd Hooger Onderwijs en haar belangen naar vermogen voorstaan en bevoi deren. Maar van grootet belang is het nog, dat zij lid blijven van de universiteit. Ieder gepromoveerde wordt door zijne promotie opgenomen in het corps der doceerenden, in het corps van hen, die op grondslag der Gei eformteide belijdenis de wetenschap beoefenen en aan anderen onderwijzen. Met het verlaten der school eindigt niet, maar begint de studie. De opleiding aan de Gereformeerde hoogeschool verplicht allen, die haar genoten, om de wetenschap te blijven liefhebben en dienen in haar geest. En zoo moge de Vrije Universiteit in Gods gunste eene school worden, die wortelend in het hart des volks, voor dat volk in al zijn kringen en standen een rijken zegen verspreidt.

En het is deze conclusie, die ik met gerustheid aan uwe stemming onderwerp, omdat ik mij van uwe instemming ten volle verzekerd houd.

De rede van den Hoogleeraar werd met har lelijke toejuiching begroet.

De Voorzitter deelt nu mede, dat er bericht is ingekomen van den heer De Waal Malefijt, dat deze door ambtsbezigheden verhinderd was de jaarvergadering bij te wonen. Een dergelijk bericht van Prof. Woltjer, na het sluiten der vergadering ontvangen, kon des namiddags nog in de meeting worden medegedeeld.

De Voorzitter gaf nu het woord aan Mr. H. W. Hovy, die mededeelde dat voor de Bestuurs vacature waren uitgebracht 57 stemmen, waarvan 50 stemmen op den heer H. W. van Marie Jr. en 7 op den heer L. G. Weisz. Voor lid van de Commissie van toezicht was gekozen de heer J. Balhuizen met 45 stemmen; de overige stemmen waren verdeeld.

Bij de „rondvraag" werd het woord gevoerd door de heeren W. C. van Mims'er en P. J. Kloppers, welke laatste zijn beste wenschen uitsprak voor den verderen bloei der Vrije Universiteit, die ook voor de lagere school, met name voor de studie der paedagogie, vruchten moge afwerpen.

De resumtie der „korte notulen" en de keuze der plaats voor de volgende jaarvergadering werd aan het Bestuur overgelaten, en daarna werd de vergadering door Ds. B. van Schelven met dankzegging gesloten.

In de Bibliotheca Sacra, de Amerikaansche godgeleerde Quarterly review, van Juli 1904, komt een Engelsche vertaling voor van Dr. Kuyper's eerste rectorale oratie, onder den titel: The biblical criticism of the present day.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1904

De Heraut | 4 Pagina's

Vier-en-twintigste Jaarlijksche Samenkomst VAN DE Vereenging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag, gehouden te GRONINGEN op 6 en 7 Juli.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juli 1904

De Heraut | 4 Pagina's