GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ook in moderne kringen wordt toch soms gevoeld, dat het niet edel is aan zijn tegenstanders dingen ten laste te leggen, die nooit zoo door hen zijn bedoeld.

Censor had in de Hervorming een aanval gedaan op het oordeel van onzen Heidelbergschen Catechismus, dat de mensch onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Een uitdrukking, die steeds een struikelblok was voor alle verheerlijkers van de mensche lijke natuur. Een onbekende, onder den pseudoniem Baiavus, komt tegen Censor op onder den titel: „De tegenstander veronge lijkt? ”

Nu niemand anders het doet, waag ik het een vraag te richten aan het adres van den heer Censor. En dat wel naar aanleiding van zijn artikel «Verdorven? " in de Hervorming van 16 September j.l. Hij heeft het daar over het »wanhopend somber oordeel", dat de Heidelbergsche Catechismus velt over de m nschelijke natuur. Volgens hem toch zou de Heidelberger van de meening uitgaan, dat de menschen, sooah zij hier rondom ons leven, dat alle menschen totaal onbekwaam zouden zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad.

Indien dit werkehjk zoo was, zou men er zijn hoofd voor moeten buigen, want wij vermogen niets tegen de waarheid, Maar toch zouden wij in dat geval met den heer Censor zeggen dat dit wanhopend somber is en over ons doet komen een verlammend pessimisme, dat aan alle streven naar hooger en beter voor goed en geheel een einde maakt.

En nu kom ik met deze vraag: Bedoelt de Heidelberger dat wel? Is hij waarlijk van meening, dat wij menschen allen en geheel verdorven zijn ? Mij wil het voorkomen, dat men hem een gevoelen toeschrijft, 't welk hij geenszins deelt, m. a. w. dat men op dit punt den Catechismus zwaar verongelijkt.

Maar vraag 8 leert dan toch, dat wij ïganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad!" Zeer zeker, maar van wie wordt dit gezegd? Niet van alle menschen, niet van hen, die onder den levenwekkenden adem van het Christendom zijn gekomen, maar alleen van hen, die niet wedergeboren, zijn. Want op de vraag: Maar zijn wij alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad ? volgt het antwoordt: »]a wij, tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden”

Dat Bvan nature verdorven" ziet dus blijkbaar op den mensch; zooals hij van nature, door zijne geboorte, is, op den na uurlijken, nog geheel zinnelijken mensch, die nog niet wedergeboren is, m a. w. die van God en zijn heiligen wil over ons nog geen weet heeft.

Is nu zulk een «natuurlijk' mensch niet onbekwaam tot e enig goed ? Nuttige dingen kan hij zeer zeker doen en zich verdienstelijk maken jegens anderen, ook dit staat in zijne macht, Maar de deugd liefhebben en betrachten om haar zelfs wil, daartoe is hij nog niet bij machte. Zedelijke goede daden, voortvloeiende uit verheven zedelijke beginselen, doet hij niet, omdat hij niet weet van God, die de bron is van alle goed. Medelijden, barmhartigheid, liefde kunnen in zijn binnenste wonen, maar dan alleen als onbewuste, natuurlijke opwellingen zijns harten. Dit is dus nog geen deugd, want deze bestaat eerst d ar, waar men het goede doet, omdat en in het volle bewustzijn, dat het goed is.

En is hij niet eveneens geneigd tot alle kwaad ? Waarschijnlijk komen deze booze neigingen bij hem niet alle tot uitbarsting, misschien zet niet elk van haar zich om in een boos woord of eene slechte daad, t zij omdat zachtere neigingen dit verhinderen, 't zij omdat hij vreest voor schade of voor minder eer bij de menschen of voor wat anders ook. Maar is het niet waar, dat de neiging, de vaak slechts zwakke neiging, tot allerlei soort kwaad bij onze geboorte reeds in ons hart ligt? En blijkt dit wel niet hieruit, dat wij ons in bijna elke uiting van de zonde onzer medemenschen verplaatsen kunnen, zoodat ook in dit opzicht «niets menschelijks ons vreemd is? ”

Maar, in dien mensch, van nature, van huis uit, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, zoo wil dunkt mij de Heidelberger zeggen, is een kiem van hooger leven, wordt gevonden een aanknoopingspunt voor de werking van Gods geest. Immers Vraag 8 spreekt van een «wedergeboren worden door den geest Gods", wat dunkt mij toch niets anders zeggen wil, dan dat er onder Gods leiding en door de inwerking van Zijn Geest op ons gemoed, daarbinnen een tweede geboorte kan plaats hebljen, de geboorte van het hooger, het zedelijk godsdienstig leven.

De orthodoxie, naar mij voorkomt, beweert dan ook niet, dat »als wij goed en kwaad in den mensch tegen elkaar in de weegschaal leggen, de evenaar dan naar het kwaad overslaat". Tot hare eer zij hier gezegd, dat zij er niet aan denkt zulk een zelfde vonnis te vellen over alle menschen, zoo ver niteenloopend wat zedelijke en godsdientige hoogte betreft.

Zij zegt, dunkt mij, alleen dit, dat de zinnelijke mensch, de mensch looals hij van nature, door en bij zijne geboorte is, nog niets weet van waarachtige deugd, omdat hij nog niets weet van den heiligen God en de neiging (let wel: de neiging) in zich heeft tot allfrlei ? oort kwaad. Maar zij verkondigt tevens, dat ook het hoogere leven in dien mensch geboren kan worden, zoodat hij zich verbonden weet aan God en dientengevolge aan eer, deugd en plicht.

Door nu deze zekerheid te koesteren, dat de mensch vorderingen kan maken in sde kennisse Gods" en dus in oprechte vroomheid en rein zedelijken zin, alsmede door de overtuiging, dat wij bij al de zonde, die ons blijft aankleven, ons leven lang, met een genadig God te doen hebben, is hare levensbeschouwing, dunkt mij, in 't gehee! niet pessimistisch, maar heel wat meer bezield door het optimisme des christelijken geloofs dan wij, vrijzinnigen, doorgaans hebben.

En hiermee oordeel ik de veroDgelijking. den tegenstander aangedaan, weer zooveel mogelijk hersteld te hebben.

M sschien kunnen ook wij, vrijzinnigen, met zijne uiting over de algeheele verdorvenheid der menschelijke natuur ons nut doen.

Natuurlijk drukt Batavus zich in andere termen uit dan wij het zouden doen. Maar vol komen terecht wijst hij er op, dat het oordeel van den Heidelbergschen Catechismus juist is. Zelis wijsgeeren als Kant kwamen tot dezelfde conclusie en spraken van hït „radicale booze" in den mensch. „Wanhopig somber" zou dat oordeel alleen dan kunnen heeten, wanneer de Catechismus niet van de genade Gods getuigde. Maar juist daarin ligt de grenslijn, die het Christelijk geloof van het pessimisme scheidt, dat het Christendom verlossing en redding voor eiken zondaar predikt.

Aan Batavus voor zijn ridderlijk woord onze dank.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 oktober 1905

De Heraut | 4 Pagina's