GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Onthoud het goed niet van zijn meester”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Onthoud het goed niet van zijn meester”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onthoud het goed van zijne meesters niet, als het in het vermogen uwer hand is te doen. Spreuken 3 : 27.

Op een onstuimige vergadering van werk loozen in onze hoofdstad heette het onlangs: „Als men OES geen brood geeft, zullen we het desnoods met geweld uit de broodwinkels halen."

Leg daar nu naast de verklaring der Schrift in Spreuken 6:30: Men doet een dief geen verachtics; aan indien hij steelt, terwijl hij honger hetit''; dan schijnt 't eender, maar toch is 't dit niet.

Eender in beiden is alleen dit, dat, als iemand van honger dreigt te sterven, en dan een brood wegneemt, om zijn leven te redden, we staan voor een verschoonbaar feit. Het verschil daarentegen is, dat te zeggen: „Wezullen gaan stelen", een opstandig complot is, dat met bet nijpen van den honger op een bepaald oogenblik niets gemeen heeft. De Schrift spreekt uitsluitend van wat, onder het wringen van den nood, uit wanhoop geschicdtj blijft ook zoo nog de daad diefstal noemen; en onderstelt zoo eerlijke gezindheid, dat wie zich vergreep, straks bereid is het zevenvoudig weer te geven. Aldus toch gaat het in vs. 31 voort: „Gevonden zijnie, vergeldt hij 't zevenvoudig, en geefc al het goed van zijn huis."

Het zich \ergrijpen aan andermans goed uit schreeuwecden noager wordt dus wel vergoelijkt, maar het schept niettemin een schuld, en in de vraag, of wie het brood stal, al dan niet die schuld voelt, en bereid is haar te boeten, ligt de vrijspraak of de veroordeeling.

Dit gaat uit van de grondstelling, dat er slechts Eéa ia, Die op alle dingen recht heeft en de machtsvolbeid bezit, om er over te be schikken, en dat die Eéne is Hij die 't alles schiep, en het krachtens zijn Scbeppingsrecht voor beheer of voor gebruik aan menschen toe bedeelt.

Gemeenlijk drukken we dit uit, {door te zeggen, dat aile eigendom Godes is, en dat de mensch slechts als rentmeester optreedt bij het goed, waarvan God hem 't beheer heeft toevertrouwd. Geheel juist is du niet. Een rentmeester toch mag niets voor zichzelf nemen, en beheerscht uitsluitend ten bate van den eigenaar. In het ons toebshoorende goed daarentegen is altoos tweeërlei. Eenerzijds een deel van het goed dat God ter onzer beschikking stelt, om er met de, onzen van te leven, en anderzijds een deel, waarover ons alleen het rentmeesterschap is opgedragen, en waarvan we hebben uit te deelen aan hen, voor wie God het bestemd heeft.

Dengene nu, voor wien God een deel van hel ons toevertrouwde goed bestemd heeft, noemt de Schrift „den meester van dat goed." Hem komt 't krachtens Goddelijke beschikking toe. Doen wij het nu aan'den door God bestemden »««/A; /-toekomen, zoo zijn we niets dan uitaeelers Gods, en hebben op dank zelfs geen aanspraak. En daarentegen staan we schuldig voor God als ontrouwe rentmeesters, zoo we eenig goed of geld aan den door God bestemden meester ervan onthouden.

En dit na is de zin en bedoeling, als de Spreukendichter ons toeroept: „Onthoud het goed van zijn meesters niet, als het in het vermogen van uw hand is, het te doen." Want hij voegt er bij: „Zeg niet tot uwen naaste: Ga heen en kom weder, en morgen zal ik u geven, onderwijl het bij u is."

Met den ingang van den nieuwen jaarkring richt zich dit woord allereerst tot hem, die over het jaar dat verliep, schuld te betalen heeft voor wat hij in dit jaar van anderen genoot. Het raakt in de eerste plaats wat men noemt het betalen van zijn rekeningen.

Stiptelijk, en naar de letter opgevat, stelt het den eisch, dat wat ge heden koopt of u leveren laat, op staanden voet zou moeten betaald worden. Het sluit, zóó verstaan, elk denkbeeld van een oploopende rekening uit. Dit echter verlangen de leveranciers zelf niet, althans niet bij dagelijkschs leverantie. Alsdan is het bij onderling goedvinden, dat de betaling op zekeren termijn wordt gesteld. Iets wat het gemak eischt, en waarin disirom geen onrecht ligt, omdat de leverancier er bij het stellen van zijn prijzen op rekent, en zich zijn rente in dien prijs vergoeden laat.

Dien betaUngstetmijn van dagelijksche leverantiëa stelt men dan op de week, op de maand, op het semester, of ook voor doorloop ende levering op het jiar. Eisch hierbij is alleen, dat, als de termijn er is, de betaling dan ook niet wordt uitgesteld, maar aanstonds volgt. Eu hier nu sloop het misbruik in. Dan toch stelt men zoo de betaling uit. Soms een jaar, soms twee of drie jaren. Ja, er zijn rijken der aarde die er u met kwalijk verholen wellust op wijzen, wat ze uil de aldus gestolen rente van het geld, dat ze aan hun leveranciers schuldig waren, zich ten pronk hebben aangeschaft.

De leverancier, die zijn klanten kent, rekent daar dan wel op, en verhoogt zijn prijzen, maar met dien verstande dat hij zijn schade niet op de schuldige wanbetalers alleen, maar op ai zijn klanten verhaalt, en alzoo de goede betalers om ds kwade betalers lijden laat.

Zoo komt 't bederf in het onderling verkeer. De leverancier lijdt en de goede betaler lijdt. En volkomen terecht poogt men daarom almeer dit booze stelsel van late betaling te keer te gaan, en zooveel doenlijk op betaling betzij a contant, hetzij op vasten termijn, aan te dringen.

Maar afgezien van dien kostelijken aandrang, klemt hier voor een ieder die zich aan Gods Woord houdt, de eiich door dat Woord ons gesteld: „Onhoud het goed zijn meester niet", en meester van het door u verschuldigde geld zijt niet gij, maar is de leverancier, die u zijn waar geleverd heeft.

Maar terecht merkt de Kantteekenaar op, dat de eisch van Gods Woord nog verder gaat, en ook de milddadigheid jegens de behoefiigen insluit.

De Kantteekenaar merkt toch op, dat hier niet alleen bet menscbelijk, maar ook het God delijk recht gelden moet.

Wat u geleverd is, moet ge betalen, en betalen (t contant of op overeengekomen termijn, naar menschelijk recht. De man wien het geld toekomt, kan u in rechten tot betaling aanspreken.

Maar naast dit menschelijk recht staat het Goddelijk recht. En naar dit Goddelijk recht nu is een ieder, die meer bezit dan hij self noodig heeft, tevens gehouden in den naam des Heeren uit te deelen aan wie in armoede verkwijnt.

En hier komt het rentmeesterschap aan de orde, dat ge van Godswege over het door Hem u toevertrouwde overschot van uw geld en goed te voeren hebt.

Naar vrije beschikking had God de Heere dit goed ook rechtstreeks aan den nu arme kunnen toebedeelen. Maar zoo deed hij met. Hij stelde het in uw hand. Hij betrouwde het u toe. EJocb, opdat het door u en in Zijn naam aan den behoeftige zou worden toebedeeld.

Bij u, onder uw hand, berust dat geld, maar God heeft 't bestemd voor den nooddtuftige. Die nooddruftige is er alzoo van Godswege de meester van. Gij de rentmeester, maar hij de meester. En in dien zin zegt de Schrift u: „Onthoud het goed zijn meester niet." Geen dag zelfs. Ge moogt toch niet zeggen: „Ga heen en kom morgen weder". Ge moet 't uitreiken, zoodra het in uw hand en de nood gebleken is.

Ook dit is een woord voor den aanvang van het jaar, als koude en gebrek aan werk den nood nijpen doet.

Niet natuurlijk, alsof de nooddrufiige een eigen eisch had te stellen. Wie de arme is, voor wien God het overschot van uw goed bestemd heeft, heeft niet hij, maar hebt gij uit te wijzen, want gij zijt de rentmeester, en niet aan hem, maar aan God die u als rentmeester aanstelde, zijt gij de verantwoording schuldig.

Maar dit ligt er in, dat, zoo ge geeft, niet aan u, maar aan uw God de eere van het weik der barmhartigheid toekomt. Als gij aan uw dienstknecht ot dienstmaagd geld geeft om aan een nooddruftige uit te reiken, behoeft de arme er dien knecht of die mas.gd niet eens voor dank te zeggen. En toch, wat zijt gij anders dan zulk een dienstknecht of dienstmaagd, die van uw God 't goed ontvangt, met den last om het aan Zijn armen uit te deelen.

Slechts in zooverre deelt gij zelf in die eere en in dien dank, als gij ook m deze medewerker met uw God zijt. Uw hatt moet er voor bewogen worden. Oordeelkundig hebt gij te raden, te gissen en te onderzoeken, aan wie uw God wil, dat ge 't zult uitdeelen. En ge hebt 't uit te deelen, niet hooghartig en op vernederende wijze, maar zooals de broeder aan zijn broeder geefc. Rijk en gelukkig in uw God dat Hij u tot dezen dienst verwaardigde.

Niet gij zelf, uw God is de heer over uw goed. Van Hem ontvangt ge het gebiuiksrecht over wat ge zelf behoeft, en in Zijn naam deelt ge uit, wat Hij u als rentmeester ter hand stelde, om het uit te deelen aan hen, voor wie uw God het bestemd heeft.

Voor wie uit Gods Woord leeft, moet ook in het heerlijk werk der barmhartigheid, niet de meosch, die uitdeelt, maar alleen God Die tot het uitdeelen bekwaamt, groot zijn.

Ook hier het Soli deo Gloria !

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1908

De Heraut | 4 Pagina's

„Onthoud het goed niet van zijn meester”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1908

De Heraut | 4 Pagina's