GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„De Heere heeft gegeven.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De Heere heeft gegeven.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En bij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeeren. De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de naam des HEE­ REN zij geloofd. Job 1 : 21.

Job’s lot was hard, bitter hard. Hij was rijk van God met kinderen gezegend. Hij bad niet minder dan zeven zonen, en bovendien nog drie meisjes. De weelde van een tiental kinderen gaf hem een huislijk-pattiarcbaal leven in zeldzame levensvreugd. En dat te meer, daar bij een gegoed man was, groot veebezitter en machtig landheer, zoodat 't zijn kinderen aan niets ontbrak. Ia blijdschap des harten groeiden ze op, en alzoo vestigden ze hun woning om Job's tente. Maar toen overkwam het Job, dat op één dag niet alleen al zijn bezit hem ontviel, maar, wat veel schiiklijker was, dat al zijn tien kinderen door hel instorten van een huis, op de j immeilijkste wijze het leven verloren, en eer de zon onderging, al zijn levensvreugd en al de weelde van zijn hart verwoest was. Oogeluksbode na ongeluksbode liep op zijn teme toe. De kameelen waren geroofd, heel de schaapskooi was door bhksemvuur vernield, de ezels en het rundvee waren door de Sabeërs overrompeld, en toen nu die slag op slag inkomende jimmertijdingen Job's hart reeds geheel onmatst badden, toen kwam er dat bangste, dat bitterste nog bij: Al zija kinderen, kinderen des doodst Niet ééa lief kind, niet twee of drie, neen al de schatten van zijn hart op ééa dag hem afgescheurd, en dat zoo, dat ze niet eens den natuurlijken dood stierven, maar onder het instortend huis verpletterd werden.

En wat deed toen Job?

Al die booze berichten, van het rooven van zijn vee en van de vernieling van zijn eigendom had hij aangehoord met stille berusting. Het had hem zelts geen kreet van vertwijfeling ontlokt. Eerst toen hem dat vreeselij it geval van zijn tien kinderen bekend werd, toen stond hij op, en scheurde zija kleed, en schoet zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder. Hij voelde, hier had hij met zijn God te doen. £a toen kwamen die woorden over zijn lippen, die een reeks van drieduizend jaren onder alle volk zijn uitgegaan, om ons het godvruchtig dragen van zulk een leed voor oogen te stellen. „IVaakt, zei hij, dat is, zonder iets te hebben of te bezitten, zonder kleed of goed of kind, zonder iets dan mijn broos lichaampje, ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt, dat wil zeggen, zonder iets, zal ik daarhenen terugkeeren. De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen. De naam des Heeren zij geloofd!”

En tot die betuiging kwam hij niet pas een week, een maand na, zijn smartelijk verlies; niet pas 'savonds toen het hem 'smiddags was aangekondigd. Neen, die geloof^taal was het eerste woord dat zich uit het hart naar de lippen droeg. Dat in-vrome woord was het onmiddellijk antwoord van Job aan den bode, die hem den dood van zeven zonen en drie

dochters, en wel den zoo vreoslijken dood der verplettericg, melden kwam.

Nu zou dit nog minder beduiden als Job een ongevoelig, onaandoenlijk mensch was geweest, maar heel het verder verhaal toont vlak het tegendeel. Eenig fijnbesnaard was zijn hart, diep en ernstig bad hij over het lijden en zijn hardheid nagedacht. Job leefde niet oppervlakkig, maar schoof in alles met heel zijn ziel in. En dan, bij zulk een hartaangrijpend wee, zich aanstonds diep ootmoedig voor zijn 'God te buigen, en dan te belijden: „Niets was het mijne, zonder iets ben ik in de wereld gekomen. Het was alles van God, en mij door mijn God jf#geven. Nu nam Hij, wat hij eens gaf, weer tot Zich. .Wat zou ik dan over mijn God te klagen hebben? En daarom, geen klacht ontwqde mijn lippen. Wat God doet, is welgedaan. De naam des Heeren zij geloofd ï" - Job was nog geen Christen, maar was het niet om menig Cüristen te beschamen?

En toch, juist in zulke bitter harde oogenblikken van hartverscheurenden rouw, komt het uit, of waarachtige Godsvrucht in ons hart den boventoon heeft.

Een tegenspoed in het leven, een tegenslag in zijn fortuin kan óók bitter in de gevolgen zijo, maar 't wondt ons hart niet. Maar een kind te verliezen, doet een vlijm door de ziel gaan, dat 't moederhart, 't vaderhart zoo pijnlijk bloeden doet. Dat wringt in heel ons innerlijk leven in. Dat ontzet heel ons innerlijk zelibesef. Dat raakt ons in het teederste en heiligste van onze liefde. En dan juist komt het er op aan, of het ons om God, öf om ons self te doen is.

Dan voelen we, dat we tweeërlei leven leven. Het ééne het leven van onze gewone inbeelding, waarin niet met God en zijn recht, maaralleen met ons geluk en onze levensvreugd gerekend wordt, en het andere, waarin Gods recht op den voorgrond staat, en ons leven bij Gods eere komt.

Dat leven der gewone inbeelding kent ieder onzer. Ons ik is daarin het middenpunt. Oos ik neemt een positie in de wereld in. Ons ik heeft een huis en goed en eigen mid delen van bestaan. En wij hebben een gezin, en vrouw en kinderen. En dit alles is het onze. Dit alles maakt onze kleine wereld uit, waarin ons ik het middenpunt vormt. En dan hebben we, ja, ook nog een God, die voor ons en ons gezin zal zorgen. Tot wien we bidden, maar die er dan ook is om ons bij het leven en den welstand te bewaren. Wiens doen we loven indien Hij 't alzoo doet, en dien we dan ook danken willen, ja Hem offeren willen van ons goed.

Maar doet die God dit dan niet. Laat Hij toe, dat ramp op ramp ons treft. En tast Hij zelfs ten slotte ons hart aan, door ons het liefste wat we op aarde hadden, van dat hart te scheuren, dan kan het niet anders of wie in die wereld van zijn gewone inbeelding blijft hangen, slaat in morren over en barst in klachten uit. Dat is geen God van liefde! Wat baat het, zulk een wreeden God aan te roepen. En in de zonde van zijn innerlijk verscheurd gemoed doet hij dan, wat Jobs vrouw aan haar man aanried; hij zegent God, d. w. z. hij geeft 't geloof aan God op, en zinkt terug in opstand en vertwijfeling.

Maar zoo heel anders komt 't te staan, als de Godsvrucht gaat meespreken. Dan heeft dit eigen ik niets meer in te brengen, en staat niet dit zelfzuchtig eigen ik, maar de Almachtige God in het middenpunt van ons leven.

Dan wordt het: Niet ik ben er, en mijns was dat kind I maar zoo heel anders: God schiep mij en God schiep dat kind, en ik met mijn kind, we behoorden aan God toe. We waren zijn eigendom. We bestonden door Hem en alleen om zijnentwil. En niet aan ons, maar aan Hem alleen stond de vrijmachtiiC beschikking wat Hij over ons wilde gehengen.

Niet ik heb dat kind geschapen, het was niet mijn eigendom, maar Godes, en het is God die 't in zijn goedheid mij heeft gegeven, mij heeft toevertrouwd, mij heeft geleend; mij in dat kind kort of lang o, zoo rijk zielsgenot heeft gegeven, en mij de heerlijke taak heeft toevertrouwd, om dat kind voor zijn God op te voeden, en 't, zooveel aan mij hing, geluk te bereiden in deze wereld.

Maar ’t bleef aan God toebehooren, het hleef, omdat 't een schepsel Gods was, Gods eigendom. God heeft dit kind geschapen om er in aller eeuwen eeuwigheid zijn eere van te hebben. En of het Hem nu behaagt, uit dit eeuwig bestaan van zijn kind het zeventig of zeventien jaar hier op 'deze wereld te laten, dat staat niet aan mij, dat staat vrij machtig aan Hem te beschikken. Oordeelt die God, dip mijn kind schiep en de eeuwige loopbaan voor mijn kind bepaald heeft, dat het zelf gelukkiger zal zijn en beter tot zijn eer zal gedijen, zoo het nu van mij weg en naar Hem toegaat, dan zou het in mij niets dan dwaze aanmatiging en zelfzucht zijn, zoo mijn hart daartegen inging. God alleen heeft over zijn eigen schepsel, en dus ook over mijn kind, te beschikken.

Dat kost dan wel aan ons menschehjk gevoel, en het blijft hard en bitter hard, van zulk een lieveling te moeten scheiden, maar die hardheid komt alleen van onze gewone inbeelding, en drijft vanzelf over, zoodra het leven der Godsvrucht weer den boventoon krijgt in ons hart.

Zeker, de Heere heeft genomen, maar vooropstaat: De Heere had gegeven. Ook uw kmd was een vrije, ongehouden gave, en een gave voor juist zoolang, als die God, wiens kind uw lieveling eerst en eigenlijk was, dit in zijn raadslag over uw kind bepaald had.

Ja, als uw kind zoo door u is opgevoed, dat ge, bij zijn sterfbed staande, twijfelen moet, of het wel eeuwiglijk zijn God zal dienen, dan is 't vreeslijk, maar steek ook dan de hand in uw boezem, en vraag u af: Hoe heb ik mijn kind voor zijn God opgevoed.

Doch moogt ge bij zijn graf roemen, dat het, in de Vetbondsgenade, zijn God niet enkel als creatuur, maar ook als „nieuwgeboren kindeke" toebehoort, wat recht zoudt gij dan hebben, om den eisch te doen gelden, dat het langer hier moest blijven, om u geno| te bereiden, en dat het nog niet naar zijn God toe mocht ? En of ge dan al zegt: een kind van zooveel verwach ling, en waaruit nog zooveel had kunnen groeien, — wat zegt dit? Alsof uw God niet veel hooger en beter werkkring voor uw lieveling kan hebben weggelegd in het Vaderhuis daarboven. En zoudt gij u dan aanmatigen, uw kind aan die hoogere heerlijkheid nog jarenlang te onttrekken, alleen om uw levensvreugde te verhoogea? Hadt gij dan meer racht opuwkind, nan uw God die aan uw lieveling het aanzijn schonk en het begaafde met al wat bij bezit ? Dat 't hart diep gewond wordt, en lang nabloedt, is natuurlijk; dat kan niet anders. Ware dit niet zoo, er zou geen geloofswerking noodig zijn, en geen triomf van uw Godsvrucht kunnen volgen. God zelf gaf er ons de tranen voor, opdat ons hart zijn smart zou uitweenen. Maar het is uw ik inplaats van ute/ God tot uitgangspunt stellen, zoo ook maar even de gedachte bij u opkomt: God had het mij moeten laten. Veeleer omgekeerd, hadt gij bet steeds als eea a gegeven kind moeten aanzien. En dat ge dit te weinig deedt, dat was uw schuldig tekort in waarachtige Godsvrucht en daarin wortelt uw ongetrooste smart.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1909

De Heraut | 4 Pagina's

„De Heere heeft gegeven.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 februari 1909

De Heraut | 4 Pagina's