GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het rapport der

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het rapport der

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 17 December 1909.

Het rapport der deputaten door de Generale Synode benoemd inzake depredikantstractementen, is dezer dagen aan alle Kerkeraden toegezonden. Om het hoog belang der quaestie nemen we het hier in zijn geheel op. IVIogen we er tevens aan toevoegen, dat aan ieder, die éen of meer exemplaren van het rapport wenscht te ontvangen, b. v. een kerkeraad voor zijn leden of gemeenteleden, het verlangde gezonden zal worden, wanneer hij voor 2^5 December 1909 het daarvoor vereischte bedrag, tien ets per exemplaar, per postwissel of op andere wijze toezendt, met duidel^ke en goed leesbare vermelding van het adres van den afzender en met bijvoeging van het woord „circulaire" aan Prof. F. L. Rutgers, te Amsterdam, Keizersgracht 192. Wie dan binnen een tiental dagen het aantal exemplaren, waarop het gezonden bedrag hem recht geeft, soms nog niet ontving, berichte dit aan hetzelfde adres. Eventueele winst, die uit zulken verkoop mocht voortvloeien, zou natuurlijk ter beschikking zijn van de volgende Generale Synode.

Bij de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken ia Nederland, in Augustus 1908 te Amsterdam gehouden, was een verzoek ingekomen van de Fatticuliere Synode van Zuid Holland (Noordelijk Gedeelte), waarin gevraagd werd: „dat de Generale Synode de noodzakelijkheid uitspreke van verbetering van de predikantstiaktementen" (Acta, ait. 7, bk. 22, en art. 92, blz. 58J.

De commissie, die over dit voorstel de Synode van advies had te dienen, gaf daarop, bij monde van Prof. Noordtzij, het volgende rapport (Acta, bijlagen, blz. 236 vg.):

Het is algemeen bekend, dat gedurende de laatste jaren schier allerwege voor verbetering van de levenspositie van ambtenaren, onderwijzers eu anderen in het maatschappelijk leven is gezorgd. Dit werd voor een goed deel daardoor veroorzaakt, dat belanghebbenden niet moede werden hunne klachten te doen hooren en op het minder gewenschte van hunne positie het oog te vestigen.

Het moet echter tot eer van de Dienaren des Woords gezegd worden, dat deze zeer weinig, om niet te zeggen niets over hunne financieele positie schreven, alhoewel daarvoor ongetwijfsld gegronde reden zou geweest zijn. Bovendien, daar het ambt van een Dienaar des Woords zoo hoog staat, overmits hij ambassadeur is van den Koning der Kerk — komt het uwe Commissie noodzakelijk voor, dat d' Generale Synode uitdrukkelijk verklare, dat de traktementen der predikanten verbeterd behooren te worden. Op bijzonderheden uit het werkelijke leven van sommige Dienaren des Woords zullen wij niet ingaan. Er zijn tranen gestort, er zijn zuchten opwaarts gerezen tot den Heere Zebaóta!

Indien de Kerken in deze beter hare roepiag verstaan, zal dit niet zonder zegen blijken te zijn voor haten geestelijken welstand. Gods Woord wijst daarop ondubbelzinnig.

Een ernstig woord tot de Kerken kan en zal, onder den zegen des Heeren, er toe leiden, dat een zekere misstand in zake de trakt< menten worde weggenomen, die na tot vsei zorg en ellende aanleiding geeft.

Het is uwe Commissie er niet om te doen, arme Kerken in het gedrang te brengen. Deze kunnen zich op de CTasse beroepen. Maar wel hoopt uwe Commissie, dat de meer met stofFslijke goederen gezegende Kerken tot het besef zullen gebracht worden van hare dure verplich ting in deze.

Verder dan eene algemeene uitspraak zou uwe Commissie niet willen gaan, en zij ont raadt dan ook een regeling in bijzonderheden, als door de Classe Woerden gewild, aan te bevelen. De toestanden loopen daarvoor ook te veel uiteen.

Uwe Commissie adviseert u derhalve tot het volgende:

1, de Generale Synode wekke de Kerken ernstig op, in de traktementen der predikanten verbetering te brengen; en 2. ds Generale Synode brenge deze opwek king in missive ter kennis van de Gereformeerde Kerken in Nederland,

Geheel overeenkomstig dit advies is toen lot het daarin voorgestelde door de Synode beslo ten (Acta, art 92, blz. 58). En in hare laatste zitting zijn voor de uitvoering van dat besluit als deputaten aangewezen: Prof. Rutgers, Prof. Noordtzij en onderling Van Muiswinkel (Acta, art. 134, blz. 80),

Het gevolg geven aan die opdracht is, ook nadat de bovenvermelde Acta der Synode in Januari j.i. openbaar gemaakt zijn, door alletlei omstandigheden, o.a. door herhaalde ongesteld heid van een der deputaten, nog een tijdlang vertraagd. Thans wordt er door dit schrijven aan voldaan. En wanneer dan vervolgens door de Kerken, die net ontvangen, inderdaad erkend wordt, dat het op Gods Woord is gegrond, dan mag zeker gehoopt, ja vertrouwd en verwacht worden, dat eene herinnering aan den eisch van Gods Woord niet alleen met instemming zal gehoord worden, maar dat de Kerken zich ook zullen opmaken om „daders des Woords" te zijn.

Wat nu is de eisch van Gods Woord, met betrekking tot het levensonderhoud van de kerkedienaren, die geroepen zijn tot den dienst des Woords en der Sacramenten en die zich daarom geheel daaraan toewijden?

Kort uitgedrukt, komt die eisch hierop neer, dat niet slechts voor de instandhouding van den kerkedienst in het algemeen, maar ook bepaaldelijk voor het onderhoud van de Die naren des Woords, de leden der gemeente te zorgen hebben, en dat dus op elk hunner de verplichting rust om, in evenredigheid met zijn welstand, van de stoffelijke gaven, die de Heere hem voortdurend geeft, steeds het noodige voor dat doel beschikbaar te stellen.

In den tijd der Oude bedeeling, toen de gemeente des Heeren niet slechts tot Israël be paald was, maar ook tevens met dat volk, als Gods volk, geheel samenviel, was die eisch zelfs opgenomen in de wet, die door Israels Koning aan zijn volk was gegeven. Hetgeheele volk moest de priesters en Levieten onderhouden; en doordat ook was voorgeschreven, dat dit geschieden moest door de daarvoor op te brengen tienden en eerstelingen en offers, was het onderhoud van die kerkedienaren zóó geregeld, dat het eenerzijds evenredig was aan de welvaart en dus aan de draagkracht des volks, en anderzijds verband hield met de grootte des gezins vaa lederen ketkedienaar, terwijl het dan voorts in staat stelde om, wel niet overdadig of weelderig, mjar dan toch behoorlijk te leven.

Nu zijn de iotmeele bepalingen, die te dien aanzien in het Oude Testament voorkomen, zonder twijfel thans geen gebiedend voorschrift meer. In den tijd der Nieuwe bedeeling, nu de gemeente des Heeren niet meer met dat ééne volk vereenzelvigd is, staan we niet meer onder de wet, die voor Israël gold. Maar daaruit volgt volstrekt niet, dat die wet ons nu niets meer zou te zeggen hebben, en dat persoonlijke willekeur daarvoor in de plaats zou mogen komen. Aan de onveranderlijke waarheden, die in de genoemde bepalingen eene tijdelijke toepassing vonden, zijn we altijd gehouden, ook nu nog. Ook door ons moet erkend worden, dat „de aarde des Heeren is, met al hare volheid"; dat dus al het onze eigenlijk den Heere toekomt, naar wiens wil en ordinantie we het dus ook te gebruiken hebben; dat een gedeelte van dat goed Hem weer ihoet zijn toegewijd, ten behoeve van zijn dienst, dien Hij op de aarde instelde; en dat dit gedeelte dan uiet gieriglijk moet berekend worden, maar degenen, die „het Evangelie verkondigen", moet in staat stellen, om ook inderdaad „van het Evangelie te leven".

Daarom wordt van die verplichting in het Nieuwe Testament dan ook geenszins gezwegen. Veeleer wordt zij. op vele plaatsen niet slechts aan de gemeente voorgehouden, maar zelfs met bijzonderen nadruk bij haar aangedrongen. Opmerkelijk is te dien aanzien reeds de lastbrief, waatmede Christus de twaalven, en later ook de zeventig, uitzond om te prediken. Zij mochten met de geestelijke goederei? , die zij zelven uit genade'ontvangen hadden en die zij nu aan andere hadden uit te deelen, geenszins handelen, gelijk men doet met sto£f: ijke arbeidsproducten, die met geld te taxeeren zijn en die dan naar hunne waarde verkocht worden; alsof „de gave Gods door geld verkregen werd" (Hand. 8 : 2o), pntegendeel, tot hen werd gezegd: gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet" (Matth, 10:8). Zelfs werd daaraan nog toegevoegd, dat zij ook zelven voor hun onder houd uiet te zorgen badden. Integendeel, zij moesten niets op den weg medenemen. Maar dat alles werd toen verklaard en gemotiveerd door de verzekering, dat degenen, die bereid zouden zijn hen te ontvangen en hun woord te hooren, bet niet om niet zonden ontvangen: want de arbeider is zijn voedsel (of: ijn loon) waardig" (Matth. 10:10; Luk. 10:7). Dat de Evangeliepredikers onderhouden werden door degenen onder wie zij arbeiden, is dus, naat het woord des Heeren, een tegel, waarvan de opvolging van zelf spreekt, althans bij „zonen des vredes", die door Gods genade „waardig zijn". Evenals ook de Heere zelf, in den tijd dat Hij met zijn apostelkring het land doorging, onderhouden is geworden door geloovigen, die „Hem dienden van hunne goederen".

In de Apostolische brieven is dit vervolgens, als een altijd geldende regel, aan de Christelijke gemeente zoo sterk mogelijk ingeprent.

Wel hebben in den eetsten Christentijd alle kerken nog niet aanstonds naar dien regel gehandeld. Zelfs heeft de Apostel Paulus bij zijne apostolische werkzaamheid ook wel eens door eigen handenarbeid in zijn onderhoud moeten voorzien: e Thessalpnici (2 Thess. 3:8, 9), te Corinthe (Hand. 18:3) en te Epheze (Hand. 20 : 33-35). Mïar dat was in buitengewone omstaodigbeden, bij de eerste formatie van kerken uit bekeerde heidenen, of wel om persoonlijke lastering door dwaalleeraars te voorkomen. En wel verre, dat Paulus den gewonen regel daarmede ook maar eenigszins zou hebben willen ter zijde strfiea, heeft bij juist integen' deel daaruit aanleiding genomen, om dien regel met des te meer nadruk bij de kerken aan te dringen.

Toen hij aan diezelfde Corintbiërs, in wier midden hij om niet gearbeid had, later schreef, heeft hij niet nagelaten, ook deze zaak ter spiake te btengen, om hen nog eens ernstig te wijzen op den Goddelijken eisch, waaraan zij te zijnen aanzien niet voldaan hadden, (r Cor. 9:7—14):

Wie dient ooit in den ktijg op eigene bezoldiging? Wie plant eenen wijngaard, en eet niet van zijne vrucht? Of wie weidt een kudde, en eet niet van de melk der kudde?

Spreek ik dit naar den mensch? Of zegt ook de wet dit niet? Want in de wet van Mozes is geschreven: Gij zult eenen dorschenden os niet muilbanden. Zorgt ook God voor de ossen? Of zegt Hij dat ganschelijk om onzentwille? Want om onzentwille is dat geschreven; overmits die ploegt, op hope moet ploegen, en die op hope dorscht, moet zijner hope deelachtig worden.

Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het eene groote zake, zoo wij het uwe, dat lichamelijk is, maaien? Indien anderen dezen macht over u deelachtig zijn, waarom niet veel meer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet eenige verhindeiing geven aan het Evangelie van Christus. Weet gij niet, dat degenen, die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten; en di^ steeds bij het altaar zijn, met het altaar deelen? Alzoo heeft ook de Heere geordineerd, dengenen die bet Evangelie verkondigen, dat zij \an het Evangelie leven.

Zelfs heeft de Apostel in een volgenden brief zich, voor zooveel noodig, verontschuldigd, dat hij, in den tijd dat hij onder hen werkte, voor gebrek was bewaard gebleven door het aannemen van bezoldiging uit andere gemeenten, die hij vroeger gediend had; hiervan schrijvende, op eene wij ie die wel geschikt was om de conscientie te raken ( 2 Cor. 11:7—-12): Heb ik zonde gedaan, als ik mij celven vernederd heb opdat gij zoudt verhoogd worden, overmits ik u het Evangelie Gods om niet verkondigd heb?

Ik heb andere gemeenten beroofd, bezoldiging van haar nemende om u te bedienen; en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, ben ik niemand lastig gevallen.

Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld, die van Macedonië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzoo houden. De waarheid van Christus is in mij, dat deze roem in de gewesten van Achaje aan mij niet zal verhinderd worden.

Waarom? Is het, omdat ik u niet liefheb? God weet het. Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te snijden dengenen die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgeen zij roemen, bevonden mochten worden gelijk als wij".

En desgelijks (z Cor, 12 : 13):

„Want wat is er, waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, anders, dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk".

Inderdaad is de leering, die Gods Woord op dit punt ons geeft, zóó uitvoerig dat zij niet kan worden misverstaan, en zóó ernstig dat zij oor geloovigen niet als een bijzaak kan worden er zijde gesteld.

Ja, de Schrift gaat zelfs nog iets verder. Zij v epaalt zich niet tot leeren en vermanen, maar e ij waarschuwt ook tegen ongehoorzaamheid, b oor te wijzen op het eigenlijke karakter van o ulke zonde en op de gevolgen, die daatuit w oor de gemeente moeten voortvloeien. Tegen b ver menschen kan men zulke nalatigheid nog d p allerlei wijze verontschuldigen; maar tot hen, b ie er niet aan denken dat ^j hier met eene a oddelijke roeping te doen nebben, geeft de d postel zijne vermaning met eene bijvoeging a an ontzettenden nadruk (Gal. 6 : 6—8): „En die onderwezen wordt in het Woord, deele s ede van alle goederen decgene die hem on­ z erwijst.

Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten; wact zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.

Want die in zijns zelfs vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaien; maat die in den geest zaait, zal uit den Gaest het eeuwige levfn maaien".

Wel terecht zegt Calvijn, in de pieek die hij over dezen tekst gehouden heeft, dat „dit woord [nl. vs, 7], ook al is het kort, ons toch meet doen beven, niet minder dan wanneer we een zwaren donderslag hoorden of den bliksem bij ons zagen neerslaan". Immers (zoo wordt in diezelfde preek in bijzonderheden dooi-hem aangewezen) het noemt de nalatigheid van gemeenteleden tegenover de predikers kortweg eene bespotting van God, daar me: i dan doet alsof men door de uitvluchten, die men tegenover de menschen en tegenover zich jelven gebruikt, ook God wel misleiden kan. Het verzekert ons, dat God Zich dat niet laat aandoen, maar ook te dezer zake zijne ordiaantiën handhaaft, volgens welke de oogst aan de zaaiing. beantwoordt. En het waarschuwt dan de gemeente, om zich niet te laten be driegen door „de listigheid van Satan", die, terwijl hij voor „zijne eigene dienaren" goed zorgt, er steeds „ op uit is, om de kerke Gods van goede herders en leeraars te berooven, waijueer men maakt, dat zij als het ware worden uitgehongerd",

Inderdaad, sterker, dan het in dit Schriftwoord geschiedt, kon de zaak wel niet worden aangedrongen.

Voor iedere kerk, die zich inderdaad aan Godi Woord onderwerpt, kan dus geacht worden vast te staan, dat zij voor het levensonderhoud van den predikant, die aan haar verbonden is, het f E te zorgen,

In den eersten Christentijd kon er uit den aaul der zaak hiervoor nog geen vaste regeling gemaakt worden; evenmin als dit later geschieden kon in tijden van vervolging en verstrooi ing. Maar het zal, althans voor Gereformeerde kei ken, wel geen betoog behoeven, dat dit anders is, wanneer de kerk in gerusten en geordcnden toestand is; en dat ook te dezen aandien goede regeling alsdan niet slechts mogelijk maar ook tevens gewenscht en zelfs nociiig is. Er moet dan gezorgd worden voor de bepaling van een vast predikantstraktement. Ea wanneet we dan vragen, hoe die bepaling zijn moet, laat de Schrift ons waarlijk niet in ver!' genheid. Wat zij op een groot aantal plasïsen te dien aanzien leert, is zoo eenvoudig en zoo duidelijk, dat voor eiken tijd, en voor elk? kerk, en voot eiken toestand, de toepassing gen^akkelijk is te vinden.

Niet alsof hier een bedrag zou zijn aan te gevta, dat voor alle kerken gelijkelijk zou zijn vas! te stellen, of dat althans gelden kon voor de kerken die op een bepaalden tijd in hetzeli Ie kerkverband staan. Daarvoor zijn de toestanden veel te verschillend, zoowel plaatselijk, ten aanzien van de levenswijze die te volgen is, als persoonlijk, ten aanzien van de grootte van het gezin dat te onderhouden is. Wie tusfcbeu alle predikantstraktementen eene schijnbare gelijkheid zou willen, zou juist daardoor de grootste ongelijkheid in het leven roepen. De bepaling, die dan zou te maken zijn, zou bovendien voor verte de meeste gevallen te laag moeten gesteld worden, terwijl zij tevens voor sommige gevallen hooger zou zijn dan strikt noortig was. En, wat eigenlijk op zichzelf reeds afdoende is, zij zou in het geheel niet beantworcden aan den eisch der Schrift, die aan iedere gemeente oplegt, haren predikant zooveel te ptven, als hij daar ter plaatse voor een eenvouiig burgerlijk leven noodig heeft, waaraan dan, wanneer hij een gezin heeft, is toe te voegen, wat hij noodig heeft voor het onderhou 1 zijner kinderen, zoolang deze nog niet VOO' zichzelven kunnen zorgen. Dit nu zal in den regel voor iedere kerk door den kerkeraad wel kunnen beoordeeld woiden, althans na gezet onderzoek en na ercsiige overweging.

Als men dan op zulke wijze zich inderdaad rekenschap geeft van hetgeen voor de bepaling van het predikantstraktement de eisch van Gods Woord is, dan zal ook wel moeten eikend wojJen, dat in onze Kerken, althans op verre de meeste plaatsen, de bestaande toestand aan dien eisch niet beantwoordt.

Het is zeker waar, dat uit den kring der predikanten zelven niet veel klachten worden openbaar gemaakt. Wat in soortgelijk geval op bijna ieder ander gebied thans voortdurend gez!.: n en gehoord wordt, vindt op kerkelijk gebied gelukkig geen navolging. Maar de kieschheid en bescheidenheid mag toch nooit eene reden zijn om de zaak maar te laten rusten. Veeleer moet zij door de Kerken zelve, juist daaiom, des te meer worden ter harte genomen, Oaze Kerken staan dus thans voor de vraag, hoe in dezen misstand verbetering zou zijn aan te brengen; eene vraag, die zij niet ontwijken mogen, maar die toch zeker gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden is,

lnderdaad is het antwoord dan ook niet te vinden in onderscheidene plannen en denkbeelden, die te dien einde wel eens zijn voorgesteld.

Door sommigen is gesproken van Staatshulp; van steun, die door de Overheid uit 's Lands schatkist aan den kerkedienst zou te verleenen zijn, zoo al niet om dien geheel te bekostigen, dan toch om eene toelage te geven voor het predikantsttaktement. Denkelijk zou dit ook wel kunnen vetkregen worden, al zou zulke toelage voor elke Kerk slechts betrekkelijk klein zijn. Maar, ook nog afgezien van de principieele bezwaren, die uit onderscheiden oogpunt tegen zulke verhouding tusschen Overheid en Kerk zijn in te brengen, zou van eene dergelijke hulp toch niet eens eene wezenlijke verbetering te wachten zijn. Immers leert de geschiedenis, dat bij kerken eene Staats-subsidie bijna altijd schadelijk werkt op de offervaardigheid der gemeente, zoodat zij dan ten slotte eigenlijk meest ten goede komt, niet aan de kerk of aan kerkedienaren, maar aan de gemeenteleden zelven. En voorts zou eene Rijkstoelage aan onze Kerken, • en behoeve van hare predikantstraktementen, thans onvermijdelijk het karakter hebben van ene vtije gift. Het zou eene uitkeering zijn ie niet uit verplichting maat uit welwillendheid erleend werd, en waarvan de aauvaatdicg dus ene prijsgeving zijn zou van ocs recht, om eschouwd te worden als de voortsetting onzer ude Gereformeerde Keiken. Dat recht hebben e te handhaven, Oük mtt beiiekking tot geouwen en bezittingen en inkomsten. We moeten at doen, ook en zelfs allereerst in het geestelijk elang onzer Keiken. En we doen het dus, ook l weten we, dat de rechtsbeEchouwing en ientengevolge de rechtsspraik, dio te dien anzien sedert lang hier te lande geldt, in afienbaten tijd wei niet zal veranderen. Dit toffelijk verlies hebben we te dragen, met al ijne gevolgen. Ook roet dit gevclg, dat nu onze etken, zondei hulp van buiten, zelve te zoigen ebben voor de kosten, die er aan den kerkeienst verbonden zijn.

Daarvoor lust de zorg op iedere Ksrk, met etrekking tot haren eigenenen kerkedienst, en us ook met betrekking tot het traktement van en Dienaar des Woords, die bepaaldelijk aan aar is verbonden. Natuurlijk wordt hier niet oor uitgesloten, dat arme Kesken door de eer vermogende geholpen worden. Dit geschiedt an ook nu reeds, tot op zekere hoogte, door de daarvoor bestaande kassen van Classen en van Particuliere Synoden, en voorts door de A'gemeene kas voor hulpbehoevende Kerken. Maar hoezeer die hulp te waardeeien is, zij is toch, zooals ieder wel weet, steeds betrekkelijk klein, vergeleken met den steun, aie zou noodig zijn; en zou ons bijna geheel in den steek la'en, wanneer we die thans ook nog wilden ir.toepen voor een bijna algemeene verhooging van de preaikantstraktementen. Immers in dat opzicht hebben bijna alle Kerken een tekort; eu plaatsen, waar men daarvan geen last heeft, ziia er in ons kerkverband niet vele. Ook van 011 se grootste gemeenten geldt ten volle, dat h-.t niet vele rijken en edelen zijn; en hoe talrijk die gemeenten ook zijn, of eigenlijk jaist daarom hebben zij jaar op jaar groote moeite, ora bij de verzorging der belangen, d»e bepaaldelijk aaa haar zijn toevertrouwd, ook met name bij de onderhouding van baren kerkedienst, een tekort te voorkomen of wel aan te zuiveren. Daarvan mag nu zeker niet het gevolg zijn, dat de Christelijke mededeelzaamheid jegens andere Kerken niet meer zou beoefend worden. Maat wel volgt er uit, dat van de Ondersteuningsksssen, die min of meer generaal zijn, de gewenschte verbetering van de predikantstnik.ementen niet te wachten is.

Waar men dit wel inzag, is men soms op de gedachte gekomen, om de verbetering van de ptedikantstraktementen te verkrijgen door be-SU ten van kerkelijke vergaderingen, waardoor dan zou bepaald worden, dat het daarvoor caodige bedrag naar een billijken maatstaf over alle Kerken zou zijn om te slaan, en dat a'rQ de Kerken zou zijn opgelegd, het bedrag, waarvoor zij waren aangeslagen, aan de bestaande k< L^sen voor hulpbehoevende keiken, of aan ei^ne op te richten algemeene kas jaarlijks uit te keeren. Dit schijnt zeker zeer eenvoudig, als wanneer men op maatschappelijk gebied alle armoede zou willen uit de wereld helpen, eckel door eene wet waarbij de belastingen zóó verhoogd wetdec, dat de opbrengst voldoende was om aan iedereen een behoorlijk il, komen te verzekeren. Dat dit echter voor de lEiatschappij niet gaan zou, en zelfs niet zou kannen of mogen beproefd worden, zal in onze klerken wel door ieder erkend worden. Maar op kerkelijk gebied zou het zeker nog veel minder aan den eisch des rechts beantwoorden, daar keikeÜjke vergaderingen in bevoegdheid en macht met de Overheid niet gelijk slaa». De verplichting lot onderhoud van den Dienaar des Woords rust geheel op de Kerk, aan wier di-nst hij bepaaldelijk is verbonden. Daardoor wordt nu zeker niet uilgesloten, dat er K'; rken zijn, die, om aan die verplichticg te voldoen, hulp ontvangen van andere Kerken, Zalk een hulpbetoon is gedurig noodig, en waar het kan verleend worden, is het zelfs Cbristelijke roeping, naar den regel der Schrift (Gal. 6:2): Draagt elkanders Jasten". Maar dit geschiedt d^n uit Christelijke liefde eu mededeelzaamheid jegens zusterkerken; het is geenszins eene uitkrering, tot welke men rechtens zou verplicht zijn, en die dan door anderen zou kunnen bepaald en vervolgens opgelegd worden. Tot het Cf men van besluiten, die daartoe strekken zouden, hebben onze Classen en Synoden dan ook geenerlei bevoegdheid. Immers zijn die V!.rgaderingen bij Gereformeerde keiken geen btstuutscolleges, die als zoodanig eene eigeoe macht over de Kerken zouden hebben, maat alleen vergaderingen van de Kerken zelve, waarin deze hare eigene macht bijeenbrengen, en dan nog uiet eens hare gansche macht, maar slechts een bepaald gedeelte; , en wanneer nu ieder van die Kerken op zichzelve iets te zeggen heeft over de geldmiddelen eener andere Kerk, kunnen zij gezamenlijk te dien aanzien «veumin eenig zeggenschap hebben. Wel hebben alle Kerken, die zich bij het ketkvetband aansloten eii zulks blijven doen, zich juist daaidoot verbonden, een eveniedig aandeel te dragen in de kosten, die dat kerkverband uit den aaid der zsak nu eenmaal medebrengt, d. w. z. in de kosten der meerdere vergaderingen met hetgeen deze voor hare werkzaamheid noodig hebben. Maar andete uitgaven kan eene mperdere vergadering aan plaatselijke Kerken niet opleggen; en indien zij voot andere uitgaven een besluit neemt, tot welks uitvoering bedragen van de Kerken noodig zijn, dan is zulk een besluit altijd min of meer voorwaardelijk: e uitvoeliüg is dan altijd eenigszins afhankelijk van het al of niet medewerken der plaatselijke Kerken zelve, die, ook bij collecten voor gemeenschappelijke belangen, nooit verplicht kunnen worden een zeker vooraf bepaald bedrag daardoor bijeen te brengen. Reeds om die redeu, ook nog afgezien van allerlei andere gronden, is dus tot verbetering van de ptedikantstraktementen ieder plan, dat op zulke onderstelde verplichiiBg zou rusten, inderdaad onaannemelijk en ook onuitvoerbaar.

(Slot volgt)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's

Het rapport der

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 december 1909

De Heraut | 4 Pagina's