GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Een dogmatisch geschil?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een dogmatisch geschil?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXV.

Het woord Hades in het Nieuwe Testament, dat bijna overal in citaten of beeldspraken aan het Oude Testament ontleend, gebruikt worde en de vertaling is van het Hebreeuwsche Sche»! moet daarom niet naar de myiho logische voorstellingen, die de Grieken van den Hades hadden, worden verklaard, maar heeff: dezelfde beteekenis als Scheöl in het Oude Testament, — dat is de slotsom, waartoe ons vorig artikel ons leidde.

Met dezen sleutel in handen dient thans onde: zocht, of de beteekenis van het woord Hades in het Nieuwe Testament tot l> aar recht kan komen. Daarin ligt dan tevens de proef op de som, of onze opvatting juist was of niet.

Nu hebben we vroeger gezien, dat in het Oude Testament het woord Scheól, dat eigenlijk klove of inzinking beteekent, meestal gebruikt wordt voor het graf, in algemeenen zin genomen als de groeve der vertering met al den jammer en de ellende, die door den dood over den mensch naar ziel en lichaam komt. Dood en Scheöl worden Ia het Oude Testament altoos verbonden; wie sterft daalt naar de Scheól neer. De Schcól is het gevolg van den dood; ze omvat daarom zoowel het graf, d.w.z. de plaats, waar het doode lichaam heengaat, als den staat der afgescheidenheid, waarin de ziel na het sterven verkeert.

In dien zin nu wordt het woord Hades gebruikt in I Cor. 15 : 55, waar de Apostel ietteriijk de woorden uit Hosea 13 : 14 aanhaalt : „Dood waar is prikkel, Hades waar is uw overwinning? " Laten v; e de afwijkende lezing, die hier niet Hades heeft, maar in het tweede lid het woord dood herhaalt, rusten, dan blijkt toch uit het redebeleid van den Apostel genoegzaam, dat het woord Hades hier niet door schimmenrijk vertaald kan worden. Immers de Apostel spreekt bier over de opstanding des lichaams. Heel I Cor. 15 is eeil aangrijpend betoog om de waarheid van de opstanding des vleesches ons duidelijk te maken. In de vlak voorafgaande verzen staat: wanneer dit verderfelijke onverderfelijkheid zal hebben aangedaan en dit sterfelijke onsterfelijkheid zal hebben aangedaan, alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: e dood is verslonden tot overwinning. Dood waar is uw prikkel. Hades waar is uw overwinning? " Deze triomfeerende uitroep slaat dus op de opstanding der geloovigen ten jongsten dage, want daarvan is hier sprake. Dood en Hades zijn hier synoniem, ze drukken beide hier dezelfde gedachte uit. Gods kind sterft, komt schijnbaar in de macht van den Hades, want „het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid" (vs. 42) Maar bij de opstanding blijkt, dat deze overwinning een nederlaag wordt: maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus" (vs. 57). Die overwinning ligt juist in de opstanding van het verderfelijke, natuurlijke, zwakke lichaam tot on verderfelijkheid, kracht en eere. Van de ziel is hier zelfs met niet één woord sprake; en wotdt alleen over het lichaam gehandeld. Hades zou men daarom hier het best door graf kunnen vertalen.

In gelijken zin wordt het woord Hades ook gebruikt in Hand. 2:37 en 31, waar de Apostel Petrus het gebruikt in verband met Christus' opstanding uit de dooden. Petrus haalt hier het woord van David uit Ps. 16:10 aan: Gij zult mijne ziel inden Hades niet verlaten, noch zult Gg uwen Heilige overgeven om de verderving te zien." De HoUandsche vertaling hel is hier, evenals in i Cor. 15 : 55, onjuist, gelijk de Eantteekenaren zelf ook opmerken, want van Christus' ziel kan niet gezegd worden, dat ze na den dood naar de hel is gegaan. Bovendien, waar de Apostel er met nadruk p wijst, dat dit woord niet in David zelf vervuld is geworden, zou daaruit volgen niet alleen dat David's ziel in de hel is eweest, maar dat zij daarin ook door God verlaten is; wat in strijd is met al wat de chrift ons leert. Ook de uitlegging, dat et de hel hier niet bedoeld is de plaats er verdoemenis, maar de helsche smarten f n benauwdheden, moet ais onjuist wordsn v e v V p g d d o H d d O d d d d d D o s d afgewezen. Immers deze helsche smarten en benauwdheden bestonden juist daarin, dat Christus aan het kruis door God „verlatca" is geworden, en hier wordt van Christus getuigd, dat Hij in de „hel" door God „niet verlaterk" is geworden Vr? , agt rnen wat de Apostel dan bedoelt met deze raadselachtige woorden, dan kan de bedoelscg het duidelijkst blijken uit wat de Apostel bij wijze van tegenstelling van David zegt. De Apostel grondt toch heel Z; JQ redei beleid hierop, dat David dit profetische woord niet van zich zelf kan hebben gezegd aangezien het in hem niet is vervuld ge' worden. Hoe toont de Apostel dit nu aan ? „Het is mij geoorloofd, zeg hij, vrij uit tot u te spreken van den patriarch D.^vid, dat hij beide gestorven en begraven is en üva. graf is onder ons tot op dezts dag." (^3.29) Uit het feit, dat D.)vid stierf, begraven werd en in het graf bleef, blijkt d-us, dat Ps, 16:10 niet op David zelf kon slaan maar dat David „dit voorziends (oj. dat de Christus uit hem geboren zou worden) gesproken heeft van de opstanding van Christus, dat zijne ziel niet is verlaten in den Hadês, noch zijn vleesch verderving heeft gezien." (vs. 31). Verschillende uitleggers hebben daarom gemeend, — ea onder ds Gereformeerden was dit zelfs da meest gangbare exegese, — dat Hades hier eenvoudig het graf beteekeade. Toch blijft tegen deze uitlegging dit gewichtige bezwaar gelden, dat de Apostel hier niet spreekt van het lichaam, maar van de ziel van Christus. En al is het waar, dat in het Oude Testament het woord ziel wel gebruikt wordt in den zin van persoon, soms zelfs vsn een gestorven persoon en het dan de beteekenis krijgt van lijk, toch schijnt het te gekunsteld deze uitlegging hier over te nemen. De Apostel maakt toch blijkbaar onderscheid tusschen Christus' ziel en zijn vleesih, d. i. zijn gestorven lichaam. Van het laatste wordt ge» zegd, dat het de verderving niet heeft geden, van het eerste, dat het in den Hades niet is verlaten geworden. Juister is het daarom, den Hades in verband te brengen met de „smarten des doods", waarvan de Apostel in VS. 24 spreekt. Want hij zegt, dat „God ds smarten des doods ontbonden hebbende, Christus heeft opgewekt, aangezien hetciet mogelijk was, dat hq van denzelven dood zou gehouden worden". Christus is, dat wil de Apostel zeggen, werkelijk in den dood ingegaan; Hij is in de macht des doods geweest naar lichaam en ziel. Zijn vleescli daalde neer in het graf, zijn ziel kende de „smarten des doods", want ook voor Hem was de scheiding van ziel en lichaam een werkelijke smart. Maar God heeft Christus' ziel niet verlaten, niet overgegeven aan die macht des doods, en niet toegelaten, dat zijn vleesch de verderving van het graf zou zien. Hij heeft de smarten des doods ontbonden, Christus uit de dooden opgewekt, het eeuwige leven Hem geschonken. Maar hieruit volgt niet, dat de Hades hier bedoeld is als een bepaald schimmenrijk, waarheen Christus' zid na het sterven zou gegaan zijn. Dan zou de Apostel toch in strijd komen met Christus' eigen woord, toen hij stervende zijn ziel in de handen Zqns Vaders beval en tot den moordenaar aan het kruis gezegd heeft: eden zult gij met mij in het Paradijs zijn. Dat Paradijs toch heeft niets te maken met een onderaardsch schimmenrgk, maar bevindt zich, gelijk de Apostel Paulus ia II Cor. 12 uitdrukkelijk verklaart, in den derden hemel, den hemel der gelukzaligheid. Ook hier mag de Hades dus niet genomen als een bepaalde verblijfplaats voor de afgestorven zielen, waar ze voorloopig worden opgenomen, maar drukt het den staat des doods uit, waarin Christus verkeerd heeft gedurende zijn verblijf in het graf.

Ongeveer in denzelfden zin wordt het woord Hades ook gebruikt in de Openbaring van Johannes. Op het viertal plaatsen, waar het woord voorkomt, in Op, i:18, 6:8, 20:13 en 14, is het altoos met den Dood verbonden en treden Hades en Dood naast elkander op. Eigenaardig is echter aan de Openbaring, dat beide voorgesteld worden als levende, persoonlijke machten en dus gepersonifieerd worden. Dit hangt saam met de Apocalyptische profetie, die de verschillende machten, die op aarde werken, als persoonlijke wezens ziet. Zoo s de macht der zinnelijkheid, die in het rrjk van den Antichrist zich openbaren zal, geteekend als het Beest; de valsche wereldbeschouwing, die zich van de geesten zal meester maken, als de Profeet, en hetrijk van den Antichrist zelf als een vrouw, de oer, die de volkeren verleidt. En zoo nu eschiedt hier ook met den Dood en den ades. In Openbaring 6:8 wordt zelfs geegd, dat de Dood op het vale paard rijdt n de Hades hem navolgt. Wat hier nu nder Hades te verstaan is, is niet geakkelijk te zeggen. De vertaling hel is eker niet juist, want in Openb. 20:14 ordt gezegd, dat de Hades eens in den uurpoel zal geworpen worden en de Hades kan dus niet de vuurpoel zelf zijn. Maaf venmin is het juist hier den Hades op te atten als een plaats, het schimmenrijk. ooreerst toch kan een plaats niet als een ersoon worden voorgesteld; elke toporaphische opvatting van den Hades lijdt aarop schipbreuk. Wel heeft men gezegd, at de Dood in Openb. 6:8 vooropgaat m de menschen te dooden en daarca de ades als schimmenrijk volgt om de zielen er gestorvenen in zich op te nemen, maar eze voorstelling klopt niet met wat in penb. 6:8 staat. Er wordt toch gezegd, at hun, dat is èn aan den Dood èn aan en Hades, macht werd gegeven om '5 ooden tot het vierde deel der aarde. ZO oea dat door het zwaard, den hongefi en dood en de wilde beesten der aardeat zijn de wapenen, waarmede ze optreden m hun last te volvoeren. Dood en Hades ija hier dus beide verdervende machtt^< ie de menschen dooden.

jo onze taal het best kunnen weergeven door Dood en Verderf.

I^og verder gaat de beeldspraak, waar in Openb. 20:13 wordt gezegd, dat in den jongst£D( dag de Zee en de Dood en de Hades de dooden, die in hen zqn, zullen opgeven om geoordeeld te worden naar hunne werken. Zeker wordt hier de voorstelling gegeven, dat de Dood en de Hades de menschen oiet alleen dooden, maar ook de doodenin zich opnemen tot den oordeelsdag. Toch mag men daaruit niet afleiden, dat de Hades hier wel als plaats, als schimmenrijk zou gedacht zijn, want de Dood wordt hier naast den Hades genoemd en de Dood is geen plaats. Eer beeft men hier, evenals in het Oude Testament meermalen geschiedt, dm Dood en den Hades op te vatten als monsters, die den muil wijd opensparren, om al wat leeft te verslinden. Jona spreekt zelfs van den buik van de Scheól en zegt: it den buik van de Scheól roep ik tot u. Wil men hier een onderscheiding maken, dan kan men zeggen, dat de Apostel eerst de m noemt, omdat dé zee degenen die in haar verdronken zijn en geen graf hebben geworden, terug geeft: de zee gaf de dooden, die in haar waren"; en dat daarna de Dood en de Hades saam worden genoemd om aan te duiden degenen, die op het vasteland gestorven en begraven zijn. En waar er uitdrukkelijk staat, dat de Dood en de Hades saam hunne dooden teruggaven, daar kan hier niet aan schimmen of afgestorven zielen worden gedacht.

Ook de beeldspraak in vs. 14 wijst er op, iiat de Dood en de Hades hier als personen zijn gedacht. Na de „dooden" te hebben opgegeven, die in hun macht waren, worden ze gegrepen en in den poel des vuurs geworpen. De saamvoeging van Dood en Hades wijst ook hier uit, dat de Hades niet als een plaats Is gedacht, maar als een vijandige macht, die God eenmaal verdoen zal.

In dien zelfden zin moet dus ook verstaan worden, wat Christus in Openb, i ; 8 zegt: Ik heb de sleutelen van den Hades en den Dood". Gewoonlijk vat men dit zoo op dat de Hades hier als een burcht of slot is voorgesteld, waarin de gestorven zielen worden opgesloten en waarvan Christus de sleutels zou bezitten. Metterdaad geeft de uitdrukking: leutels van den Hades, hiertoe aanleiding, en indien dit er alleen stond, zou tegen deze opvatting niet veel in te brengen zijn. Maar ook hier worden Dood en Hades saaragevoegd en de Dood wordt nooit als een vesting of burcht voorgesteld. Om aan deze moeilijkheid te ontkomen, vatten enkele uitleggers deze uitdrukking daarom alzoo op, dat de sleutels van den Hades en den Dood zeggen willen: e sleutels, die de Dood als Koning van den Hades bezit en die tot den Hades den toegang verschaffen. Deze uitleggiüg is echter zeer gewrongen. Indien er stond: k heb de sleutels van den Dood tot of van den Hades, dan zou deze opvatting nog mogelijk zijn, maar niet nu beide Dood en Hades naast elkaar worden genoemd en door het voegwoord en zijn verbonden. „Ik heb de sleutels van den Hades en den Dood" kan niet verstaan worden in den zin van: e sleutels, die tot den Hades den toegang verleenen en die de Dood bezit. Hierbij komt, dat overal in de Openbaring de Dood en de Hades als personen worden voorgesteld. Beter is het daarom den Dood en den Hades te denken als de bezitters en eigenaars dezer sleutels, zooals ook de uitdrukking in Openb. 3:7: die den sleutel Davids heeft", wil zeggen, de sleutel waarvan David de bezitter was, De Dood ea de Hades hadden de sleutelmacht over dood en graf, totdat Christus door zijn opstanding hen overwon en nu die sleutelmacht Hem toekomt. Hij opent en niemand sluit, Hij sluit en niemand opent. Zelfs de Dood en de Hades zijn Hem onderworpen, want ze vermogen niets, zonder dat Hij hun macht geeft (Openb. 6:8).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Een dogmatisch geschil?

Bekijk de hele uitgave van zondag 20 maart 1910

De Heraut | 4 Pagina's