Reeds uit practisch oogpunt verdient
Amsterdam, 24 yuni 1910.
Reeds uit practisch oogpunt verdient het voorstel van Dr. van Lonkhuijzen dus geen aanbeveling. Noch Staatssubsidie noch een s Algemeen fonds zal afdoende verbetering brengen. Het voorbeeld der Hervormde e Kerk toont dit. En te verwonderen behoeft dit niet. Hulp van buiten doet altijd den prikkel der offervaardigheid in eigen kring verslappen, en wat men aan de eene zijde wint, verliest men aan de andere. Zelfs achten we, dat het voortdurend wijzen op Staatssubsidie als een ons toekomend recht e of als het eenige redmiddel, aan de zaak der predikantstractementen meer kwaad dan goed zal doen. Of de Staatssubsidie er ooit komen zal, is nog zeer twijfelachtig; of ze, wanneer ze komt, meer zal wezen dan een „bedelbrok", staat evenzoo te bezien; maar intusschen zuilen onze Kerken zich paaien met de gedachte : de Overheid moet in den nood voorzien, en bijgevolg •liya.wij e van den last af, om de tractementen te verhoogen. De actie om de Kerken te prikkelen haar uiterste best te doen, ten einde de Dienaren des Woords beter te bezoldigen, wordt daardoor verlamd. Een brochure als Dr. van Lonkhuijzen schreef, zal in dat opzicht juist het omgekeerde uitwerken van wat hij bedoelt.
Maar ook afgezien van deze practische bezwaren hebben ' we tegen het voorstel van Dr. van Lonkhuijzen principieele bedenkingen, die niet minder zwaar wegen. Zelfs al had Dr. van Lonkhuijzen gelijk en al was langs dezen weg verbetering te bereiken, dan nog zouden we het bewandelen van dezen weg moeten afraden, om de zeer ernstige gevaren die aan dien weg verbonden zijn. En in de Kerk van Christus mag toch zeker het practisch belang niet den doorslag geven, wanneer er geestelijke goederen op het spel staan.
Ons hoofdbezwaar tegen het voorstel van Dr. van Lonkhuijzen is, dat Gods Woord een anderen weg aanwgst en het voor de Kerk nooit goed is, dien weg, door God haar voorgeschreven, te verlaten. Dr. van Lonkhuijzen zegt, dat Gods Woord het oprichten van zulk een fonds of de aanvaarding van de Staatssubsidie niet verbiedt. Zulk een stellig verbod is in de Schrift niet te vindjen, maar men vindt in de Schrift evenmin een stellig verbod om bisschoppen in de Kerk aan te stellen of heiligen beelden als boeken der leeken in de Kerk in te voeren. Toch hebben onze vaderen terecht opgemerkt, dat we niet wijzer moeten zijn e dan God in Zijn Woord ons geopenbaard heeft, en de Kerk er dan het best aan toe is, wanneer ze zich stipt houdt aan hetgeen God de Heere bevolen heeft. En ditzelfde geldt ook hier. Voor de bezoldiging van s de Dienaren des Woords heeft God de Heere zelf regelen en voorschriften geschonken, waaraan we gehouden zijn. Dit voorschrift nu was èn onder het Oude èn onder het Nieuwe Testament, dat de gemeente zorgen moest voor het onderhoud barer Dienaren. Zelfs onder het Oude Testament, toen de band tusschen Kerk en Staat zoo veel nauwer was dan onder het Nieuwe, is nooit aan de Overheid de taak opgedragen om voor de priesters te zorgen. God de Heere zorgde daarvoor self door de instelling der tienden. De priesters waren Zijn dienaren en niet ambtenaren van den Staat. Daarom zou Hij in hun levensonderhoud voorzien, en niet de Overheid. En in de brieven der Apostelen vindt men geen anderen regel; altoos weer wijzen de Apostelen de gemeente er op, dat het haar plicht en roeping is, voor het levensonderhoud der dienaren van het Evangelie te zorgen. Van Overheidshulp is nergens sprake, ook niet in het Nieuwe Testament. De uitvlucht, dat de Overheid destijds heidensch was en daarom van haar geen hulp kon verwacht worden, zegt niets. Want vooreerst waren er destijds wel degelijk stadhouders, die zich openlijk bij de Christelijke Kerk hadden aangesloten zooals Sergius Paulus, de stad houder van Cyprus; en ten tweede tast men het Goddelijk karakter der Apostolische inspiratie aan, wanneer men meent, dat de Apostelen alleen schreven met het oog op hun tijd en geen voorschriften hebben gegeven voor de Kerk aller eeuwen. Ook het argument, dat de Kerken thans te arm zouden zijn, baat niets. Want de toestand der Kerk in Paulus' dagen was zeker ünantieel niet gunstiger. De gemeente bestond, zelfs in de rijke koopstad Corinthe, uit niet vele rijken en aanzienlijken. Ook toen leed menig Dienaar des Woords wel gebrek; het fsit, dat zelfs een man als de Apostel Paulus door handenarbeid in zijn onderhoud moest voorzien, zegt genoeg. En toch heeft de Apostel Paulus geen ander middel aan gewend, om in dien toestand verbetering aan te brengen, dan vermaning en bestraffing. Bleek een gemeente metterdaad onmachtig om zelf voor haar dienaren te zorgen, gelijk dit te Jerusalem het geval was, dan moesten de andere gemeenten voor haar collecteeren. Maar noch van dwangmiddelen als het heffen van kerkelijke belastingen, ncch van het inroepen van Staatshulp, noch van het oprichten van Algemeene fondsen is in Gods Woord sprake.
Dr, van Lonkhuijïen verklaart wel op blz. 45, dat de Overheid verplicht is bij gebleken nood de Kerk te steunen en noemt dit zelfs een beginsel, maar hij büjft in gebreke uit Gods Woord hiervoor ook maar één ewijs aan te voeren. Allerlei staatsrechtelijke theorieën, waarbij de Kerk met de School, de Kunst, de Wetenschap op één lijd gesteld wordt, w-Drden hiervoor aan gevoerd, maar de Schrift niet. Hiertegen nu kan niet ernstig genoeg geprotesteerd. De Kerk van Christus neemt in den Staat een gansch eigenaardige positie in. Ze komt niet als de Schooi, de Kunst, de WeteU' schap uit het natuurlijke leven op, maar uit de herscheppende genade Gods; ze staat als zoodanig niet onder de bevelen der aardsche Overheid, maar ze is het eigendom van Christus, waarover hij alleen als Koning te gebieden heeft. Ook in haar verhouding tot de aardsche Overheid heeft de Kerk zich dus te houden aan wat Christus haar voorgeschreven heeft. Niet de een of andere staatsrechtelijke theorie, maar Gods Woord moet hier tot richtsnoer we en.
Afwijking van den door God bepaalden weg heeft de Kerk dan ook nooit zegen ge bracht. Overal, waar de Overheid de Kerk finan teel verzorgde, heeft dit steeds er toe geleid, dat de Kerk voor een goed deel van haar vrijheid en onafhankelijkheid beroofd werd. Dr. van Lonkhuijzen heeft zich beroepen op het feit, dat onze Kerken „in baar bloeitijd" leefden van de Staats kas. Indien hij meer studie had gemaakt van dien bloeitijd, zou hij weten, hoe ongelukkig dit voorbeeld was. Want die „bloei tqd" is niet anders geweest dan een voortdurende Irjdeasperiode, waarin de Kerk altoos te worstelen had met de tyrannic der regenten, die over de Kerk den baas speelden, omdat ze de koorden der beurs in handen hadden. Zelfs geen Generale Synode kon meer gehouden worden na 1619, omdat de Staten er geen geld voor wilden geven. Wat smaad, wat vernedering de Kerken juist door die ünantieele afhankelijkheid ondergaan hebben, is in geen woorden uit te drukken.
Nu kan men zeker wel zeggen, dat dit alles het gevolg was van de bemoeizucht der toenmalige regenten en voortvloeide uit het destijds bestaande verband tusschen Staat en Kerk, maar dat dit gevaar thans is afgewend, nu de Overheid alle Kerken subsidieert en zich met de inwendige aange legenheden der Kerken niet meer bemoeit, ! maar deze vrijheid is niet meer Aanschijn. Of is men dan vergeten, hoe de Overheid in 1886, toen het conflict om de Belijdenis uitbrak in de Hervormde Kerk, een zeer machtig wapen in handen heeft gespeeld aan de Synodale organisatie door de Staatstractementen uit te betalen aan die predikanten, die de zijde der Synode kozen ? Gelooft men dan werkelijk, dat als de Overheid geen Staatstractementen had uitgekeerd, de loop der historie niet een geheel andere zou zijn geweest? Is het deze Staatssubsidie niet, die nog voor een zeer belangrijk deel de Hervormde Kerk in stand houdt, en zou niet daardoor het te verklaren zijn, dat de voorstanders der volkskerk zoo krampachtig aan deze Staatssubsidie vasthouden? Is het dan niet waar, dat de „zilveren koorde" de vrijmaking der Kerk nog steeds belemmert en oorzaak is van al de gedeeldheid van ons Gereformeerd volk? En waar onze Antirevolutionaire pattij daarom reeds een halve eeuw lang iïaantieele scheiding van Staat en Kerk op haar program stelde, juist om tot vrijmaking der Kerk te komen, zou thans plotseling deze Staatssubsidie geen gevaar, maar een weldaad voot onze Kerken zijn?
Hetzelfde geldt natuurlijk evenzeer van het andere door Dr. Van Lonkhuijzen voorgestelde middel: het oprichten van een Algemeen Fonds, Reeds op zichzelf is een algemeen fonds, met generale deputaten die over dit fonds te beschikken hebben, alttjd een gevaar. Want zoo licht kunnen de^e generale deputaten zich een soort voogdijschap gaan aanmatigen over de arme en dies zwakke Kerken, die van hun hulp afhankelijk zijn. Maar dit gevaar zou nog veel erger worden, wanneer er ooit in onze Kerken conflict kwam, waardoor verbreking van het Kerkverband noodig werd. Juist het voorbeeld van de Vrije Kerk van Schotland, waarop Dr. Van Lonkhuijzen wees, heeft dit gevaar wel in het helderste lichi: gesteld. Immers, toen in deze Kerk ierJga jaren geleden een felle strijd ontstond over de Belijdenis, kregen de trustees of beheerders van dit fonds plotseling te beslissen, aan welke predikanten en kerken zij de toelagen zouden uitkeeren. Wie de subsidie niet verliezen wilde, had aan de beslissing der deputaten zich te onderwerpen. Ea wel heeft toen een deel der Kerken de zaak voor de wereidlgke rechtbark gebracht, en heeft deze in hoogste instajitie de klagende Kerken in het gelijk gesold, maar nog daargelaten dat zulk een beijiissing van onze rechters niet te verwaciiten zou zijn, is het toch zeker voor een Kerk niet wenschelijk, dat de Overheid beslissen zal in een zaak, die feitelijk de belijdenis raakt.
Daarin ligt voor ons het hoofdbezwaar èn tegen de Staatssubsidie èn tegen een Algemeen Fonds. We mogen de vrqheid, die we tot zoo duren prijs gekocht hebben, niet verkoopen. Over die vrijheid waken we met heilige jaloerschheid, omdat ze ons een der kostelijkste kleinoodiën is, die God ons gaf. En al gelooven we natuurlijk gaarne, dat Dr. Van Lonkhuizen en degenen, die met hem voor staatssubsidie ijveren, allerminst bedoelen die vrijheid aati te tasten, toch ontslaat dit ons niet van de verplichting, om te waarschuwen waar er metterdaad gevaar bestaat. Een gevaar, dat wellicbt niet terstoqd in het licht zou treden, zoolang er geen conflict in den boezem onzer Kerken ontstond, maar dat zeer ernstig ons bedreigen zou, wanneer we op nieuw voor een worsteling om de Belijdenis kwamen te staan.
Ten slotte zq nog een enkel woord hieraan toegevoegd over het voorbeeld der Chüstelijke School, waarop Dr. van Lonk huijzen zich beroept om de Staatssubsidie te verdedigen, en over het argument ont leend aan de billijkheid, dat zij die mee betalen voor de predikantstractementen der andere Kerken, ook zelf subsidie zullen ontvangen.
Wat de Christelijke School betreft is het zeker waar, dat we voor Staatssubsidie hebbsn geijverd en deze staatssubsidie niet weinig ten goede is gekomen aan den bloei en uitbreiding van ons Christelijk onderwijs, Alleen vergeet Dr, van Lonkhuijzen, dat School en Kerk hier niet gelijk staan. De school is een maatschappelijk instituut, dat voor de volksopvoeding van zeer hoog belang is, waarom de Overheid volkomen gerechtigd is niet alleen om de school te subsidieeren, maar ook om aan deze sub sidte allerlei voorwaarden te verbinden, die zeer diep in de organisatie der school in grijpen. Men mag voor de vrijheid der school ijveren zooveel men wil, maar niemand zal principieel aan de Overheid het recht ontzeggen, om in het belang van de volksopvoeding zekere regelen ook voor het bijzonder onderwijs vast te stellen. Maar bij de Kerk staat dit geheel anders; elke inmenging der Overheid in de aangelegenheden der Kerk is ongeoorloofd, omdat in de Kerk alleen Christus te gebieden heeft en Zijn Woord alleen wet mag zijn. Nu erkent Dr. van Lonkhuijzen zelf, dat de Overheid ook bij het subsidieeren der Kerk zekere voorwaarden zal moeten stellen. Niet elk genootschap en niet elke vereeniging, die zich als „Kerk" aanbiedt, kan de Overheid subsidieeren; ze zal de belijdenis dier Kerk moeten opvragen en daaruit moeten oordeelen, of die Kerk wel „Christelijk" is (blz. 45). Dr. van Lonkhuijzen acht, dat de Overheid hiertoe volkomen competent is. Alsof een ministerie Treub-Troelstra competent zou wezen om uitspraak te doen over de „Christelijkheid" van de belijdenis eener Kerk! Maar competent of niet competent, ligt in het feit, dat de Overheid keuren en beslissen zal, niet reeds een zeer bedenkelijke aantasting van de zelfstandigheid der Kerk, vooral wanneer van die Overheidserkenning de subsidie afhankelijk zal wezen?
En wat het bill^kheidsargument aangaat zoo geven we voetsstoots toe, dat de Overheid ons grootelrjks onrecht aandoet, door te eischen, dat we mee zullen betalen aan de tractementen der andere Kerken, terwijl we ze!f geen cent subsidie ontvangen. Het is metterdaad, om nu eens een woord van Dr. Van Lonkhuijzen over te nemen, een „ten hemel schreiend" onrecht, dat de Hervormde gemeente van Rotterdam, die reeds zooveel subsidie geniet, nog voor een nieuwe predikantsplaats om hu!p bij de Overheid komt vragen, en dit geld straks meê zal moeten betaald worden door hen, die geheel uit eigen middelen voor hun eigen kerkedienst te zorgen hebben. En dit onrecht wordt nog te dieper gevoeld, wanneer daarbij als argument gebruikt wordt, dat de Hervormde Kerk eigenlijk alleen recht op deze subsidie beeft, omdat zij als Volkskerk alleen de belangen van het volk behartigt. Maar al geven we dit alles toe, volgt daaruit, dat we nu ook zelf om subsidie moeten gaan vragen? Deze conclusie zou juist wezen, wanneer tegen Staatssubsidie geen bezwaar bestond. Maar nu onzer-£ijds steeds tegen de Staatssubsidie geijverd is als een gevaar voor de vrijheid der Kerk, zouden we dan niet ons protest krachteloos maken door zelf om staatshulp te gaan bedelen? Zeker, het onrecht moet weggenomen. Maar het moet weggenomen, niet doordat we zelf uit de Staatskas gaan leven, maar doordien we niet rusten, voordat de Overheid allen finantieelen band met de Kerken heeft doorgesneden. De Commissie voor de Grondwetsherziening moge het daarheen leiden. Dan zal haar arbeid aan heel de Kerk ten goede komen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 26 juni 1910
De Heraut | 4 Pagina's