GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Hege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Hege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Zevende gedeelte). Het Konlngscbap van Cbrlstus en de Kunst.

n.

HET IDEËELE EN HET PRACTISCHE IN DE KUNST.

En Ik heb hem vervuld met den Geest Godes, met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, namelijk in alle handwerk; Om te bedenken vernuftigen arbeid; te werken in goud, en in zilver, en in koper, En in kunstige steensnijdiog, om in te zetten, en in kunstige houtsnijding, om te werken in alle handwerk. Exodus 31: 3, 4 en 5. -

Alle kunst is alzoo een kunnen, dat ie den mensch van God toekomt, waarvoor 2e de waardeering door God in ons verwekt wordt, en dat 3e in zijn oorsprong samenhangt met ons geschapen zijn naar den Bselde Gods. Om dit op overtuigende wijze duidelijk te maken, bepaalden we ons tot de kunst in haar edelste opvatting, tot het terrein van wat gemeenlijk de vrije of ook wel de fraaie kunsten pleegt genoemd te worden; dichtkunst, toonkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst, en ten deele ook bouwkunst. Toch bleek bij de laatste reeds, dat de kunst ook een minder ideaal doel kan vertoonen, zonder daarom haar hoog karakter te verliezen. Een paleis, een kathedraal, een stadhuis dient niet uitsluitend om een uitdrukking van het schoone in den stijl te zijn, maar zelfs in de eerste plaats om bewoond, voor den eeredienst gebruikt of voor het stadsbestuur opengesteld te worden. Hoog ideëel kan zulk een gebouw in zijn uitdrukking zijn, maar het dient tegelijk een practisch doel. In zeker opzicht kan dit ook gezegd worden van de muziek. Op het slagveld wordt de muziek niet aangebracht, om de kunst te doen schitteren of muzikaal genot te schenken, maar gebruikt als strijdmiddel om de manschappen aan te vuren; zelfs in zekeren zin, om hun de lange vermoeiende marsch lichter te maken. Van den dienst, dien het orgel in onze kerken verricht, kan ten deele hetzelfde gezegd worden. En dat ook de dichtkunst practisch dienst kan doen, toont reeds het volkslied. Toch blijft bij alle deze kunsten het overwicht aan het ideale, en is het practische doel ondergeschikt. Maar juist daarom is het erf van onze menschelijke kunst met deze vijf vrije kunsten dan ook allerminst ten einde toe afgeloopen. Veeleer ligt achter deze vijf vrije kunsten een kunst van lager orde, die heel ons leven overspant, en waarbij het practisch doel hoofdzaak is. Er is een kunst om zich te kleeden, er is een kunst om zijn huis te meubelen, en daarnaast is er een kunst om zijn kleederen en zijn meubelen te vervaardigen. In dien zin nu openbaart zich de macht van ons kunnen in heel ons menschelqk leven. Er is veldheerskunst, er is bestuufskunst, er is opvoedingskunst, er is belegeringskunst, er is scheepvaartkunst, en zelfs is er kookkunst, ja, ten slotte wordt dit kunnen van zoo uitsluitend practischen aard, dat men er veelal aan geen kunst bij denkt. Toch ligt ook aan deze lagere kunsten het algemeen begrip van ons menschelijk kunnen ten grondslag. Dat men dit tweeerlei terrein van hoog-ideöele en van in hoofdzaak practische kunsten zoover van elkaar gescheiden heeft, is dan ook alleen daaruit te verklaren, dat de schrgvers over aesthetische onderwerpen zich veelal uitsluitend met de „vrije consten" inlieten en uit hun hoogdrijvende wolken meest al te laatdunkend op de kunsten van het practische leven neerzagen.

Toch mag hieraan geen voet gegeven. Het kunnen vol majesteit van onzen God is volstrekt niet uitsluitend een scheppen van het schoone. Het Goddelijk kunnen omvat veeleer ook heel den kring van ons practische leven, en met name in het instinct der hooger bcwerktuigde dieren openbaart zich dit kunneH van God als in elk opzicht op een practisch doel gericht. In ons menschel^'k lichaam ziet ge hetzelfde. God schiep én ons oog èa ons oor, en beide dienen ons ali zintuigelijke instrumenten, maar toch altoos met dit sterk sprekende onderscheid, dat een xaxxaxlaxxkoog u roeren schoon kan aandoen, terwijl het oor niets heeft waardoor het u toespreekt; doch wie zal daarom zeggen dat het kunnen van God minder uitkomt in de schepping van het wondere geluidsorgaan, dan in het soms zoo aangrijpend schoone oog? Houdt ge daarom ook op kunstgebied aan het gronddenkbeeld vaa kumu» vast, ca staat dit ms kunnen In verband met het Goddelijk kunnen krachtens onze schepping naar zijn Beeld, dan is hier drieërlei gebied wel te onderscheiden, t. w. ons practische kunnen, ons ideaal kunnen, en dan nog een derde kunnen waarbij het practische doel ach met het ideëele vermengt. Veldheerskunst is volstrekt practisch; schilderkunst is louter ideaal; bouwkunst is gemengd van karakter; doch in alle drie spreekt dezelfde grondgedachte, dat een mensch het talent bezit, om een leger te kunnen aanvoeren, een stuk leven in glans en tint op het doek tè tooveren, en een woonstede te bouwen, die tevens een machtige conceptie uitdrukt. Het is daarom een dwaling zoo men van het begrip van het schoone uitgaat; het uitgangsgunt moet in het veel algemeener begrip van het kunnen worden gezocht. Onze taal spreekt daarom van kunst zoowel bij het ideale als bij het practische doen des menschen, en de taal misleidt ons hierin niet. In den Heere onzen God is niet de Almacht een gevolg en uitvloeisel vaa de Heerlijkheid, maar omgekeerd de Heerlijkheid van de Almachtigheid. Zal hier nu onze gelijkenisse met het Bseld Gods spreken, dan is ook bij ons niet het kunnen uitvloeisel van onzen smaak, maar komt omgekeerd onze smaak en schoonheidszin uit in de openbaring van onze macht, d. i. van ons kunnen. Wel dient opgemerkt, dat dit in de Romaansche talen, die niet van kunst, maar van artes, arts enz. spreken, minder sterk spreekt, en ook in het Grieksche woord technê niet zoo duidelijk uitkomt. Toch verschilt dit slechts in schijn. Het Romaansche woord toch komt af van een wortel, die beteekent: passend maken, en het Grieksche woord hangt sa& ai met het grondbegrip van baren of voortbrengen. We houden daarom aan het denkbeeld van kunnen vast, en dit temeer, daar in het woord kunde en kundigheid zich dezelfde grondgedachte uitspreekt. We spreken van geneeskunde, van opvoedkunde, van predikkunde enz., als we bedoelen, dat iemand, door zich deze kunde eigen te maken, in staat wordt om te genezen, om op te voeden, om te prediken. Eer hij die kunde zich eigen maakte, kon hij dit alles niet; dank zg die kunde, kan hij 't nu wel. £a toch spreekt ook hier het onderscheid. Er is geneeskunde, en er is geneeskunst, en er zijn tal en tal van artsen, die de geneeskunde op het vlijtigst bestudeerd heb bsn, zonder dat ze daarom in hoogeren zin de geneeskunst bezitten. Er zijn evenzoo tal en tal van onderwijzers, die de opvoedkunde op hun duim kennen, en toch de kunst van het opvoeden maar niet vatten kunnen. Ea ook onder predikers komt het voor, dat ze desnoods college in de predikkunde geven konden, en toch niet bezitten die elgenl^'ke ptedikkunst, die soms aan niet-gestudeerden zoo schitterend eigen is.

Altoos komen we dus weer op het kunnen terug. Alle kunst is een kunnen, een vermogen, om iets tot stand te brengen, dat een ander niet kan. Deze kunst, dat kunnen komt op uit een aanleg, dien de mensch niet zicti zelf geven kan, maar die hij van zijn God ontvangen moet. Wie 't heeft, die heeft 't, wie 't niet heeft, krijgt het nooit. Iets wat zoowel bij de hoogste als bij de laagste kunst doorgaat. Wie niet als een Rembrandt of Bach geboren is, wordt het nooit; maar evenzoo ligt er waarheid in, dat wie den aanleg voor het koken en bereiden van spijzen niet met zich brengt, nooit kunstenaresse in de keuken wordt. Twee zoo onmetelijk ver van elkander liggende vermogens, die we hier met opzet bijeenvoegen, om aan te toonen, hoe het algemeen begrip van alle kunst ligt fn een kunnen, dat we niet onszelf gegeven hebben, en dat we door de ijverigste studie en inspanning onszelven niet verwerven kunnen, maar dat rechtstreeks opkomt uit dea aanleg, dien God ons in de schepping van on^e persoonlijkheid gaf. Bij niets komt dit zelfs zoo sterk uit, als bij het spreken. Spreken is het algemeenst menschelijk verschijnsel, en toch welk een afstand tusschen den geleerden redeneerder, en den eenvoudigen volkstribuun, die door gloed van taal en rijkdom van beelden de schare die hem aanhoort, meesleept. Oefening helpt ongetwijfeld en brengt verder, maar wie van nature den aanleg voor dezen gloed van taal niet met zich brengt, krijgt ze nooit.

Nu is bier intusschen wel te onderscheiden tusschen het kunnen als algemeen mensche­ d lijke eigenschap, en het bijzondere kunnen van enkele personen. Mits binnen zekere grenzen beperkt, kan ieder mensch een kleed maken, zich een tent of woning verschaiï'< : n, zich spijzen bereiden, kinderen opvoeden, zich verweren, en iets uitvoeren in het leven. Vandaar, dat men deze verschijnselen in de oudste tijden bij alle volken, waar ook wonend, es hoe laag ook staande, terugvindt. Maar geheel onderscheiden hiervan is het hoogere kunnen, dat bij de laagst staande volken geheel ontbreekt, allengs eerst opkomt, en slecht.^ in enkele personen glans van zich uitstraalt. Het is er meêals met het denken. Qg .'sgen manier denken en nadenken is een algemeen menschelijk verschijnsel, dat aan ieder mensch eigen is, maar denkers in hoogeren zin komen eerst van lieverlede op, en blijven steeds hooge uitzonderingen. En nog hooger uitzondering vormen de scheppende denkers, die een geheele wereld van gedachten weten saam te voegen tot één welsluitend geheel. Doch van beiden geldt, dat ze een gave Gods aan hun volk zijn. Er is geen kunst die meer algemeen verbreid is dan de kunst om het land te bebouwen. Zóó niet houdt het nomadische leven op, en vestigt zich een volk op een bepaald grondgebied, of waar ook volken j wonen, openbaart zich de kunst om het land zoo te bewerken, dat het den mensch zijn voedsel uitgeeft. Reeds in het paradijs werd het den mensch aangezegd: „In het zweet uws aanschijns zult ge brood eten" en er wordt bijgevoegd, „dat hij niet smart van het aardrgk eten zou al de dagen zijns levens, want dat hij stof was, en tot stof zou wederkeeren: " En toch, niettegenstaande de landbouw een zoo algemeen verschijnsel is, zegt Jesaia ons uitdrukkelijk, dat het de Heere God is die den landman onderwijst. Geldt dit nu voor den landbouw, dan geldt dit uiteraard voor alle voorziening in menschelijke levensbehoefte. Het eerste kleed hing God zelf den mensch om, ten einde zijn schaamte te bedekken.

En dit nu gaat evenzoo door, waar sprake is van meer speciale practische kunsten voor het leven. A!s onder Israel in de woestijn de tabernakel moet worden gebouwd en het gereedschap voor den heiiigen dienst bereid moet worden, treden Bezaleël en Aholiab op den voorgrond, als mannen begaafd met een bijzondere kunst. Zij konden wat de andere Joden niet vermochten. Maar ook van die mannen wordt uitdrukkelijk verklaard, dat ze hun kunst van God hadden. Dit was nu nog niet de hoogste kunst, gelijk wij die in een Rembrandt, Vondel of Beethoven bewonderden. Het was veeleer wat wij noemen kunstnijverheid. Maar toch, ook den daarvoor noodigen kunstzin .hadden dei^e mannen niet van anderen, noch uit eigen vinding, maar was hun gegeven van hun God, Breedvoerig zelfs geeft Mozes ons hiervan het bericht. Hij schreef toch: „Daarna sprak de Heere tot Mozes, zeggende: Zie, ik heb met name geroepen Bezaleël, den zoon van Hur, den zoon van Nun, uit den stam van Juda, en Ik heb hem vervuld met den Geest Gods, met wijsheid en met verstand en met wetenschap, namelQk in alle handwerk, om te bedenken vernuftigen arbeid, en te werken in goud, in zilver en in koper, en in kunstige steensnijding om in te zetten, en in kunstige houtsnijding om te werken in alle handwerk, en Ik heb hem bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam van Dan, en zij zuilen maken al wat Ik u geboden heb." Wat is dit alles nu anders dan wat wij kunstnijverheid plegen te noemen? Nog niet kunst in den hoogsten zin, maar het vermogen, om uit de schatten der natuur, uit goud, uit zilver, uit koper en uit hout een kunstproduct voort te brengen. En zoo weinig wordt dit onderschat, en bij de hoogere kunst achtergesteld, dat de Heere zelf op de meest indrukwekkende wijze het uitspreekt, hoe déze beide mannen deze gave voor hun kunst van Hem, hun God, ontvangen hadden. Er is sprake niet van ideale kunst, maar van handwerk', maar er wordt toch bijgevoegd, dat het de kunst was, om vernuftigen arbeid te bedenken. Hierin ligt natuurlijk het vindingrijke, tot op zekere hoogte zelfs het geniale, en van dezen bijzonderen aanleg, die aan Bezaleël en Aholiab eigen was, wordt ons uitdrukkelgk geleerd, dat ze door den G: est Gods tot ontplooiing was georacht. Dit sluit natuurlijk niet uit, dat ze in Egypte met de kunstnijverheid der Egyptenaren hadden kennis gemaakt, en hieraan ten deele voorbeelden konden ontleenen. Maar te zien wat anderen deden, stelt u daarom nog niet in staat, het zelf evenzoo te doen. Bijna ieder draagt een horloge, kan het opendoen en van binnen bezien, maar wie zal daarom zeggen, dat hij-zelf zulk een uurwerk namaken kan, tenzij hij er voor zij opgeleid. Dit nu waren deze mannen stellig niet. De Joden in Egypte deden harden dienst, en leerden geen fijne kunsten. Dat desniettemin Aholiab en Bezaleël in staat bleken „vernuftigen arbeid te bedenken", dankten zij aan den aanleg dien God hun gegeven had, en aan de inspiratie Gods waardoor deze hun kunstaanleg tot ontwikkeling kwam.

Het helderst ziet men dit verborgen drijven Gods ook in het practisch menschelijk kunnen, zoo men hetgeen de menseh doet, vergelijkt met het instinct der dieren. Ook in hetgeen de dieren kunnen, straalt niet zelden iets Goddelijk schoons uit. Denkt j ge u de spin weg, dan biedt de webbe u een prachtig weefsel, boeiend vooral door zijn juiste evenredigheden; doch daarentegen is het grijpen door de spin van het vliegje, dat in die webbe verward geraakt, iets foeileelijks. Slechts bij uitzondering kan daarom bij het dierenleven van een schoone kunst sprake zijn, maar niettemin bezit bijna elk dier in zijn instinct een wonder vermogen om iets te kunnen uitrichten en tot stand te brengen; en welken vorm dit kunnen van het dier ook aanneme, het is toch alles een kunnen waartoe God het bekwaamd heeft in zijn aanleg en nog steeds bekwaamt in zijn doen. Daargelaten de vraag of het jonge dier niet ook enkele dingen van de oudere afziet, blijft toch het instinct de eigen-Igke bron van zijn kracht. Een jonge zwaluw die wel uit het nest kwam, maar nooit een nest had zien bouwen, bouwt zijn nestje, als het voorjaar in het land komt, precies zoo vast en zoo juist als de moederzwaluw het deed. Niet alle vindingrijkheid kan men het dier ontzeggen. Te ontkomen als hij in 't nauw zit, maakt de rat slim. Maar welke proportie men hieraan ook mocht willen toekennen, als regel blijft het gelden, dat het kunnen van het dier geheel aan zijn instinct gebonden en door zijn instinct bepaald is. Een bg, een mier kan veel, maar hetgeen ze kan, blijft alle eeuwen door op dezelfde hoogte staan. Wat de dieren kunnen, is niet door oefening of ontwikkeling verkregen, maar was hun ingeschapen; en boven hetgeen hun ingeschapen was, komen ze niet uit. Ze ontvingen een soms keurig en voor ons onnavolgbaar kunnen, maar hun vermogen groeit niet, wast niet aan, het blijft wat het was. Ze hebben het op eens. Ze behouden het zoolang ze leven. Maar het blijft steeds op dezelfde hoogte staan.

Dit nu leert ons tweeërlei.

Ten eerste, dat het niet in strijd is met de majesteit Gods om zich met het kleinste en nietigste in het leven van zijn creatuur in te laten; de levensbeweging van zgn creatuur voor te denken; de middelen daarvoor saam te voegen; en het noodige kunnen aan zijn dierlijk creatuur in te prenten. De Schrift schrijft daarom in zekeren zin ook aan het dier een ziel toe. Zoo lezen we in Gen. 9 : 10: van alle levende ziel die met Noach in de arke was, van het gevogelte, van het vee en van alle gedierten der aarde, " Dit is dan natuurlijk iets anders dan wat het woord ziel bij den mensch beduidt, maar toont toch, dat ook een dier niet enkel stof is; dat zich ook in het dier een innerlijk wezen bevindt; en dat het dit innerlijk wezen is, dat geest, talent en eigenschappen van zijn God ontving. Het is dit innerlijke wezen in de spin, in de bij, in de mier, dat webbe, nest en raat vormt, en aan dit innerlijk wezen van deze dieren heeft onze God zuik een kunnen verleend, dat zij in staat zijn, hun vernuftigen arbeid met volkomen juistheid uit te voeren. De mensch brengt hier niets aan toe, het dier zelf vindt het niet uit. Het gaat bijna alles machinaal toe, maar machinaal zonder eigen plan en zonder gereedschap. Het miersnnest, de spinneweb, de honigraat beantwoorden altoos aan de verordende gegevens en afmetingen. Maar wat God in het dier door dit instinct gegeven heeft, is en blijft dan ook zijn gave, zijn werk, eijn almachtig doen. En hieruit nu zien we, dat het in het minst niet strijdt met de majesteit Gods, om ook aan Bezaleël en Aholiab soortgelijke gave van vernuftigen arbeid te verleenen. Juist het dier leert ons, dat het meest gewone kunnen van den mensch aan dien mensch van zijn God toekomt.

Maar in de tweede plaats zien we hieruit het principieele onderscheid tusschen mensch en dier. Wel toch kan ook aan den mensch niet alle instinct worden ontzegd, Veeleer moet erkend, dat bij het kind dit instinct soms nog zeer sterk meè spreekt, alsook, dat het bij laagstaande volken een nog vr^ breede plaats in het leven inneemt. Maar hierin spreekt het verschil tusschen mensch en dier, dat het dier het levenslang met dit instinct moet doen, terwijl omgekeerd bij den niensch deze beteekenis van het instinct gaandeweg afneemt, en ten slotte geheel soms verdwijnt, om alsdan plaats te maken voor een eigen verworven, door God hem geleerd kunnen. Het dier blgft bij zijn oorsprong staan, de mensch gaat hoog boven zijn oorsprong uit. Hoe machteloos de mensch ook aanvankelijk tegenover de natuur en de dierenwereld stond, allengs neemt zijn macht van het kunnen toe, en het eind is dat hg geheel die dierenwereld en alle krachten der natuur aan zich onderwerpt. Een dier moemt van nature beter dan de mensch, maar de mensch kan varm^ en zoo over alle zeeën zich bewegen. Dit kunnen van den mensch is, een vrij kunnen, en vertoont uist daarin het karakter van zijn idealen oorsprong. Niet het dier, de mensch is naar Gods beeld geschapen, en daarom is het kunnen van het dier nooit anders dan een beperkt, instinctmatig en bijna mechanisch kunnen, maar draagt daarentegen het kunnen van den mensch daarin een hoogeren afglans van bet Goddelijk kunnen, dat de mensch steeds verder komt, zich nieuwe banen schept, tot een vrij kunnen overgaat, en ten leste tot de ideale kunst van het schoone opklimt.

Juist daarom nu moet ook de menschel^ke kunst als één geheel worden saamgevat. Zoodra het vrije en zelfstandige, het niet meer instinctmatige kunnen zich in den mensch begint te openbaren, wordt daor hem de voet op de eerste trede van de ladder gezet, waarlangs hij zal opklimmen om ten slotte de hoogste, de ideale, de Goddelijk schoone kunst te bereiken. Van het practisch kunnen gaat het uit, om zoo allengs den toegang tot het ideale kunnen in de hoogere kunsten te bereiken. Alleen zoo wordt het grondbegrip van kunnen in de kunst vastgehouden, terwijl men anders bloesem, vrucht en loover van stam en wortel afscheidt. De hoogere ideale kunst komt nooit eerst; altoos komt eerst het practische kunnen, waarvoor de prikkel in den nood des levens ligt. Ons kunnen richt zich altoos eerst op de eerste levensbehoeften, op onze woning, op onze kleeding en op ons zelfverweer. Eerst als de mensch hierdoor zeker kunnen machtig is geworden, komt de zin en zucht op, om in woning en kleeding ook iets te zoeken dat het oog weldadig aandoet en den smaak streelt. Bij de Godsvereering neemt dit bevredigen van smaak en zucht naar schoonheid het eerst hoogere evenredigheden aan. En eerst zoo maakt het kunnen zich tenslotte vaa de behoeften des levens los, neemt een zelfstandig karakter aan, en leidt zoo vanzelf tot die hoogere opvatting van het kunnen, die in de eigenlgke kunst tot ontplooiing komt. Eenmaal op die hoogte aangeland, zal de kunst, op haar weg teruggaande, ook de^kunstnijverheid verhoogeu, en ten slotte haar schoon tot in de gewone levensbeweging indragen; maar de natuurlijke en bij alle volken waarneembare gang van ons menschelijk kunnen blijft toch altoos, dat het éérste kunnen zich richt op de natuur en op het zich verschaffen van zijn levensbehoefte; dat hierin zich daarna het zoeken van het schoone mengt, en dat zoo eerst de zucht naar het schoone op zich zelf komt te staan, en de eigenlijke kunst in het leven roept.

Alzoo heeft God de kunst gewild, en hebben we de kunst aan onzen God te danken. Niet alleen in zooverre Hij alleen de gaven schept, en de talenten inspireert, en den kunstzin in het leven roept, maar ook in dien geheel anderen zin, dat Hij 't was die aan den mensch, als naar zijn beeld geschapen, het vermogen verleende, om boven het instrument uit te gaan, en tot een zelfstandig kunnen te geraken. Een vermogen, dat èn den mensch in staat stelde om in zijn nooden te voorzien, om zich tegenover de natuur en het gedierte als de kroon der schepping te handhaven, èn om in de werking van dat vermogen allengs dat hooger kunstverschijnsel te mengen, dat zin voor het schoone als zoodanig uitlokt, en straks, afgescheiden van de behoeften des levens, de edeler vrije kunst deed opkomen.

Van God is het alles, wat wij als mensch kunnen, en daarom is het einddoel va« alle kunnen en van alle kunst, dat het God verheerlijke en Zgn naam groot make.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Hege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 oktober 1910

De Heraut | 4 Pagina's