GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Rege.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Rege.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDZ REEKS. (Zevende gedeelte).

Het Koningtchap van Christus en de Kunst.

V.

ONS SCHOONHEIDSBESEF.

En ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik met u die nieuw zal drinken in het koninkrgk mijns Vaders. Matth 26 : 29,

De drang naar het Schoone is ons dan ook niet uit de natuur toegekomen, maar uit wüt God als aanleg in ons schiep en door inspiratie in ons opwekt. Hiermede is niet ontkend, dat het natuurschoon hierbij meê kan werken, maar zelfs in zwakken vorm kan toch nooit gezegd, dat wc aan de natuur ons schoonheidsbesef danken. Zelfis zouden we zonder dit eigen, ons ingeprent schoonheidsbesef niet weten wat natuurschoon was. Altoos moet deswege aan onze gewaarwording van het Schoone een zelfstandig karakter worden toegekend. Dit komt vooral sterk uit, zoo we letten op het hooger Schoon, dat ons in A^ heerlijkheid wordt aangekondigd. Hieruit toch blijkt, dat we een schoonheidsbesef bezitten, dat in zijn volle werking zelfs boven het schoonste schoon der natuur uitgaat en naar een hooger schoon, gelijk onze beriming 't uitdrukt, naar een „hooger schoon dan Salmon ooit kon geven", grijpen doet. Ër is alzoo met onderscheiden graden in die wereld van het Schoone te rekenen, en de hoogste graad van het Schoone wordt dan uitgedrukt door heerlijk. Tevens stelt deze klimming in het Schoone tegelijk de mogelijkheid van daling in graad, en zoo op die klimming als op die < Ai//«^ is onderscheidenlijk de aandacht te vestigen, nu we even op een wereld, waarover de vloek om der zonde wil uitging. Zoo staan we hier voor twee vragen. De eerste is, of de mensch in het paradijs bestemd was om tot hooger Schoon dan het Paradijs geven kon, op te klimmen; en de tweede, of zonde en vloek stoornis in het Schoone van deze wereld bracht, en zoo ja, welke dan hier de Katharsis, is; d. i. de genezing der toegebrachte wonde.

Wat volkomen is kan zich ontplooien, maar leent zich niet tot ontwikkeling. Dit geldt van al Gods deugden en eigenschappen, en zoo ook van de heerlijkheid, waarmee Hij zich bekleedt. In het Schoone is een excelsior denkbaar, het kan toenemen en winnen; in de heerlijkheid daarentegen is geen wasdom of toeneming, ze is wat ze is, en blijft dat eeuwigl^k. Dit hangt saam met het algemeene onderscheid tusschea deze bedeeling en de toekomende. In deze bedeeling geeft de plant het beeld van alle leven: eerst het zaad, dan de kiem, daarna de halm en ten leste eerst de are. Ook in het Parades vinden we dit zoo aangegeven. Nog eer er van den val sprake was, reeds onmiddellijk na de schepping van den mensch, ontvangt deze van zgn God geen mindere roeping, dan om zich te vermenigvuldigen, de aarde te vervullen en haar aan zich te onderwerpen, en wel zoo, dat de mensch heerschappij zou erlangen over al wat zich op de aarde of in de wateren bewoog. De parad^'stoestand is alzoo niet op eenmaal af en voleind. Ook al blijft het paradijs 's menschen deel, hg aal zich hebben in te spannen, zïjn sluimerende krachten te ontwikkelen, en zoo een hoefere harmonie van al het geschapene in het leven te roepen, dan hij brj zijn schepping vond. Die trek van ontwikkeling en groei is den tnensch ingeschapen, en spreekt zich reeds in zijn geboren worden als hulpeloos kindeke, om eerst allengs tot man te worden, op het nadrukkelijkat uit. Voor wat het schoon aangaat, bevond dcb de eerste mensch in een schoonen lusthof, die alle nu nog aanwezig natuurschoon overtrof, maar tegelijk droeg de mensch een dorst naar «< 7^ hooger schoon In zich. Hoezeer hij geschapen was in het paradijs, lag toch z^'n bestemming nóg hooger, t. w. in het rijk der heerigkheid, en het besef van die aanhoorigheid tot een nóg hooger orde van leven sprak onmiddellijk. Als Henoch wordt weggenomen, is dit niet om verlies aan schoonheid te lijden, maar om, voer wat het schoone betreft, in nog rijker wereld van het schoone over te gaan. Er waren alzoo in het paradijs twee gegevens, csnerzijds de schoone mensch in de schoone natuur, maar ook anderz^ds in dien schoonen «ensch een profetie van een nóg hooger schoon, dat door den naam van heerlijk van het aardsche schoon wordt onderscheiden.

Denken w« ons nu een oogenblik, gelgk we bij een quaestie als deze altoos doen moeten, dat de zonde niet ware uitgebro­ ken; en de vloek geen wonde in dit aardsche schoon geslagen had, dan zouden we dus dezen «toestand hebben gehad, i». dat het schoon van het paradijs in ongebroken glans schitterde, maar als een schoon van lagere orde; 2°. dat de mensch in dit paradijs de vatbaarheid bezat om dit paradijsschoon te genieten, maar dan met in zich den dorst naar een hooger schoon; en 3°. dat die volmaaktheid van het schoone niet in het paradijs maar bij God was, en dat de mensch, zonder te sterven, in die wereld van het volmaakte schoon zou zijn overgegaan. Iets wat daarom van zoo groot belang is, omdat de opvatting van de kunst er door wordt beheerscht. Van oudsher toch deed zich een richting gelden, die de hoogste kunst en het echte wezen der kunst daarin zocht, dat de mensch het natuurschoon nabootste ; en dan nog wel niet eens het natuurschoon van het paradijs, maar wat er na den vloek aan schoonheid in de natuur ovsrbleef. Maar even beslist is telkens, zoo dikwijls deze theorie in de nabootsing aan het woord kwam, door hooger kunstgevoel daartegen protest ingediend; en men behoeft slechts de muziek in de natuur in het ruischen van de beek, in het loeien van den wind, in het dreunen van den donder en in den zang van het vogelenheir te vergelgken met wat de tonenwereld aan den mensch in stem en muziek wist te ontlokken, om aanstonds de onhoudbaarheid als bootste de kunst slechts de natuur na, helder in te zien. Met name brj de beeldende kunst en de schilderkunst moge de natuur aan de kunst onschatbare diensten bewijzen, en moge verwaarloozing der natuur zich altoos bitter wreken, toch gaat alle hooge kunst boven de natuur uit, en vindt haar oorsprong niet in de natuur, maar in den Schoonheidsdrang dien God den mensch inschiep.

Bij lagere ontwikkeling moge het aardsche schoon den mensch kunnen bevredigen, hoe meer de mensch zijn wezen ontplooit, des te meer begint de dorst naar een nog hooger genieting te spreken. Men voelt dit op het schoonst in de bede van Jezus: „Verheerlijk mij, o Vader, met de heerlijkheid die ik brj u had, eer de wereld was". Krachtens zijn menschwording behoorde Jezus gedurende de 33 jaren zijns levens tot deze orde der dingen. Hrj genoot het schoone dat in deze wereld was overge bleven. Denk slechts aan wat hrj van de leliën uitsprak, dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed was geweest gelijk één van die. Maar de dorst naar het hoogere schoon was niet tot zwijgen te brengen. Reeds op Tabor genoot hij dit in zijn verheerlijking. Toch ging het weer onder in Gethsemané en op Golgotha, Maar eer hij den lijdensweg insloeg, drong hem de dorst naar heerlijkheid, om 't van den Vader af te bidden, dat hij weer in mocht gaan in hemelsche heerlijkheid. Nu is de woordenkeus, om het aardsche schoon, het hemelsche heerlijk te noemen, niets dan een taaionderscheiding. Of ge spreekt van 't schoone, 't verhevene, het majestueuze, of van het heerlijke, ge handelt van eenzelfde zaak, maar in verschillende gradatién. Het is al te gader afschijnsel van de majesteit Gods, maar de eene maal in Üauwer, de andere maal in helderder schijnsel, en ten slotte in zijn voleinding. Slechts doet de afzonderlijk» benaming van „heerlijkheid" dienst, om ons wel te doen gevoelen, dat er niet slechts een klein verschil tusschen beide uitingen van het schoon bestaat, maar dat het schoon hier op aarde slechts in zwakken glans en op zwakken toon geeft te verstaan, wat de voleinde schoonheid van het Heerlijke bij onzen God is. Even duidelijk spreekt Jezus dit uit bij de instelling van het Avondmaal, als hij betuigt niet meer van deze vrucht des wijnstoks te zullen drinken, totdat hij die nieuw zal drinken in het Koninkrijk zijns Vaders, En nog sterker komt dit uit in de teekening, die in de Openbaring ons gegeven wordt van het nieuwe Paradijs, als er staat dat er geen licht der zon meer zal zijn, noch afwisseling van dag en nacht, en dat er boomen des levens zullen zijn, die hun vrucht zullen geven in elke maand, alzoo twaalf maal elk jaar. Uitdrukkingen, die natuurlijk niet letterlijk zijn op te vatten, maar die dan toch strekken, om ons het denkbeeld te geven van een voleind natuurschoon op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel, en om te doen uitkomen hoe dit toekomstige natuurschoon alle schoonheid van het paradijs, waarin God den mensch schiep, nog verre zal overtreffen. Ook wat ons bericht wordt over de verheerlijking van den mensch leidt tot gelijke uitkomst. Te midden van het natuurschoon in het eerste paradijs was er niets schooner dan de ratnsch zelf, in z^n gelaat, in z^n lichaamsbouw, in geheel de uitdrukldng van z^n wezen. Toch betuigt de apostel ons, dat in de toekom.st het schoon van den mensch tot nog veel hooger schoon zal opklimmen. Christus is nu in de heerlijkheid, voor wat zijn lichaam betreft. Reeds op Tabor had die heerlijkheid geblonken, en als Christus op den weg naar Damascus aan Paulus en op Pathmos aan Johannes verschijnt, ontbreken aan den schrijver de woorden, om ons den indruk weer te geven, dien de aanblik van deze heerlijkheid van den Christus bij zijn verschijniog op hem maakte. En nu wordt ons in stellige bewoordingen aangezegd, dat in de opstanding der dooden ook het lichaam der gezaligden tot die hoogere schoonheid zich ontplooien zal, en dat Christus „ons verderfelijk lichaam in heerlijkheid gelijk zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam, door de kracht waarmee hij ook alle dingen aan zich zclven onderwerpen kan". Met het schoon waarmee de mensch geschapen werd, behoorde hij tot d2 orde der dingen, gelijk die in het paradijs met zijn voorloopig schoon was ingesteld; maar in de eeuwige toekomst zal hij bekleed zijn met een lichaam, dat in schoonheid het paradijsschoon verre te boven gaat, en dat aansluit bij de orde der dingen gelijk ze in de heerlijkheid is. Johannes betuigt dan ook : „We zuUen hem gelijk wezen, want we zullen hem zien gelijk hij is". Ware nu den mensch in het paradijs geen hooger schoonheidsbesef ingeschapen geweest, dan wat paste bij het schoon van het paradijs, zoo zou zijn besef in dit paradijsschoon ten volle bevredigd zijn geweest. Maar zoo was het niet. In zich droeg de mensch van meet af de dorst, het voorgevoel van een nog veel hooger schoon; en het is juist hieruit, dat de kunstaandrift in den mensch is opgekomen. Zijn kunstaandrift kon er niet in berusten, om slechts na te bootsen wa." hij zag en beluisterde. Hij wilde boven het reöele uit. En juist hieruit werd de kunst in haar edeler opvatting geboren.

Juist dit geloof aan een hooger schoon, dan deze aarde biedt, heeft intusschen brj anderen het denkbeeld gewekt om aan hetgeen deze bedeeling te aanschouwen geeft, alle schoon te ontzeggen. Vooral Piato ging hierin voor. Wat we in de natuur aanschouwden, was z, i, niet het wezenlijke, het werkelijke, maar slechts afdruksel van de ideeënwereld die bij God was, ea wat we hier waarnamen was hiervan slechts een uiterst gebrekkige, eer leelijke dan schoone afdruk. Dit wekte tegenzin tegen het aardsche schoon en afkeer van de kunst, en niet verzwegen mag worden, dat in de oude Christelijke Kerk deze afkeer van de kunst nawerkte, en dat na de Reformatie in puriteinsche kringen gelijke afkeer weer opkwam. Toch sproot dit laatste uit een geheel ander motief voort, dan Piato aangaf Piato rekende niet met den val, terwijl bij de oudste Christenen en bij de Puriteinen juist dit geheel nieuwe element den blik op de wereld van het schoone bepaalde. Zelfs de ongeloovige kunstenaar kan niet loochenen, dat de natuur, hoe schoon ze ook zij, „gleichsam bedeckt ist met Wundmulen, die der Mensch selbst von seinen Vorfahren im Kampf met den Individuen um's Dasein davon getragen hat, denn nicht alle Wunde heilen ohne Narben; " wat kort saamgevat de erkentenis inhoudt, dat het natuurschoon in en om den mensch bedekt is met wonden, die men nog herkennen kan, in zooverre wonden vaak niet genezen zonder een litteeken achter te laten. Nu vat de Schrift dit nog veel dieper op. Ze spreekt ons van een paradijs dat eens in schoonheid blonk, maarsindsverdween, en vaneen vloek die door de zonde ea om der zonde wil over den mensch en over de natuur gekomen is. Al aanstonds in de verschijning van den mensch zelve spreekt dit overduidelijk. Er zijn ja nog schoone mannen en schoone vrouwen, maar ze komen slechts als uitzondering voor. Wie in gedachte de 1500 millioen bewoners dezer aarde voor zijn verbeelding, laat voorbijgaan, ontvangt veeleer een pijnlijken indruk van de gestalte waarin thans ons geslacht op deze aarde omwandelt. Er zijn de verdorvenen door eigen zonde, en er zijn er die in hun lichaam nog de nawerking van de zonde van vroegere geslachten omdragen. Geheele stammen in Afrika vooral, maar ook onder de Aziaten, hebben alle menschelrjk schoon ingeboet, en zoo ge in een kerk of In een vergadering van menschen, waar ook, met eenige nauwkeurigheid de gelaatsuitdrukking der saamgekomenen nagaat, krijgt ge geen anderen indruk, dan dat hpt schoon in het algemeen genomen van ons is geweken. Bij het jonge kind is dat nog beter, en eenige jaren houdt dat betere nog aan; maar als de leeftijd klimt, ntsmt het al af, «n wie ooit «en Bestjeshuis of gesticht voor oude mannen en vrouwen bezocht en zich dan afvroeg, waar is het paradijsschoon gebleven, zou niet anders dan een indruk van teleurstelling met zich wegdragen. En toch, hierop vooral moet gelet, want de mensch is het hoofdcreatuur op aarde, en toen Adam en Eva vóór den val in het paradijs omwandelden, was er geen hooger natuurschoon dan van dien man en van die vrouw. Toch bleef het hier niet bij. De vloek, dien de zonde over deze wereld bracht, heeft niet alleen den mensch zelf aangegrepen, maar ook de wereld om hem heen. Reeds wezen we op de woestijn, die in haar droeve dorheid het verlies van de schoonheid van het leven zoo welsprekend droef uitdrukt. Met onze duinen, en met een streek als de Veluwe, voor zoover ze onbewoond is, staat het niet anders. Machtig veel schoons is er nog in de natuur overgebleven, en de zon geeft nog altoos haar ongebroken schijnsel, haar glans en haar levenswarmte, maar telkens stuit ge, naast hetgeen u door schoonheid boeit, op verstoring en verwoesting. Tot in de planten-en dierenwereld is deze verstoring doorgegaan. De roos van Saron en de !eltën, waarvan Jezus sprak, zijn nog altoos wonderschoon, maar er zijn ook onoogelrjke planten evenals menschen, wanstaltige, visschen en onoogelijke dieren. Berggroepen mogen verheven zijn door de rotsformatie, maar hoe hooger ge komt, hoe meer de woestheid u aangrgnst. De natuur is op verre na niet meer wat ze in het paradijs was. Haar schoon is ingekrompen, is verflauwd, is enger dan eertijds beperkt, en schier op elk punt kunt ge de uitwerking van den vloek nawijzen. Zelfs in de wereld der geluiden en der tonen gaat dit door. Het brullen van den leeuw blijft indrukwekkend, de nachtegaal zingt schoon, maar hoeveel geluiden geven allerlei dieren niet uit, die u eer afschrikken; en zelfs het geratel van den donder, hoe indrukwekkend en verheven het ook zijn moge, het is niet schoon. Dit nu voelt de mensch, In wien het schoonheidsbesef nog krachtig genoeg werkt. Want wel Is het zoo, dat ook het schoonheidsbesef in den mensch schade leed en verzwakte, zoo zelfs dat de kunstzin brj verreweg het grooter deel der menschheid nauwelijks meer meespreekt, maar Iets er van bleef dan toch zelfs bij de massa nog over, zij 't ook veelal bedorven. En wat vooral hier moet opgemerkt, het heeft Gode behaagd, dien kunstzin, dat schoonheidsbesef, dat in de meesten wegvloeide, In enkele kringen van mannen en vrouwen van talent nog zoo krachtig te doen opleven, dat ze, als waren ze nog kinderen van het Paradijs, met hun eigen besef verre boven hetgeen de natuur aan schoon.biedt, uitgaan.

We komen alzoo tot dit resultaat, dat er in het menschelrjk schoonheidsbesef en In 's menschen kunstzin tweeërlei is, dat hem naar hooger doet grijpen, dan de natuur biedt, In de eerste plaats heeft hij dorst naar en voorgevoel van het hoogere schoon, dat in de Heerlijkheid schittert, en dat hem, krachtens die aandrift, Iets hoogers en beters doet zoeken dan eenig creatuur in deze wereld hem geven kan. En in de tweede plaats, dat het schoon van onze eigen natuur en van onze wereld schade leed door den vloek, en dat dit den mensch naar het oorspronkelijk paradijsschoon doet teruggrijpen. Komt uit dit tweeërlei motief nu de kunst op, dan ziet ge duideli^'k, dat een kunst die enkel wil nabootsen wat de natuur thans nog biedt, geen kunst in echten, hoogeren zin is; dat de kunst veeleer niet alleen boven het gebrekkige van het natuurschoon wil uitgaan, maar bovendien nog grijpt naar een nóg hooger schoon dan zelfs het Paradijs bood, en dat alzoo edeler kunst een aandrift van Godin den kunstenaar is, ooti ver boven het bestaande een hooger iets te toonen en te doen smaken, en die juist daardoor het edeler kunstgenot schenkt. Zelfs komt zoo eerst het begrip van ons kunnen in de kunst tot zijn volle recht. De mensch vindt zich met een dorst naar een hooger schoon geplaatst in een wereld die, hem slechts een lager orde van het schoone te zien en te beluisteren geeft. Hieruit ontstaat een strijd tusschen wat in zijn geest hem dr^'ft en de wereld waarin hij zich bevindt. Die wereld wil dien hoogeren dorst In hem smoren, die edeler aandrift In hem tot zwijgen brengen, en juist hier gaat hg tegen in. Daartoe is een macht, Is een vermogen onmisbaar, dat hem in staatstelt zijn innerlijke wereld over die uiterlijke wereld te doen triomfeeren. Kan de mensch dit? En nu toont de Kunstenaar zgn ^»«»/«, en doet het, en schept In vormen, tinten, tonen en actie een eigen wereld, waarin hg zich boven het bestaande verheft, en het bewgs levert, dat zijn innerlijke drang geen werk van vtrbeelding of vtrzinning was, maar dat hij reëele krachtenen vermogens bezit, om een hooger Iets te reallseeren, dan deze wereld den mensch biedt. Natuurlijk is hier alleen sprake van die ware kunstgavén, die in een scheppend kunstenaar schitteren. Achter hem aan komen dan de kunstenaars die het van hem door oefening leerden, om iets soortgelijks, van minder gehalte, te produceeren. Achter dezen komen dan weer de muzikanten die spelen, de volkstribuinen die boeiend spreken, de spelers voor vermaak die piano, orgel of viool hanteeren kunnen. En eindelijk, achter dezen, weer z^', die zelf niets produceeren, noch ook zelf uitvoeren, maar althans de gave bezitten, om het kunstwerk te genieten en te waardeeren. Maar altoos blijft alleen een scheppend genie in den kunsttempel de hoogepriester; zijn de producenten van lagere orde hoogstens de priesters; en zijn al de overigen slechts de koorknapen en levieten, die het outer bedienen; een kring die zich bij toenemende volksontwikkeling wel steeds uitbreidt, maar toch boven den rang van den koorknaap nooit uitkomt.

Zoo nu genomen is de kunstwereld een bezielende en verheffende versch^*ning in het menschelrjk leven. Zoo toch ligt er in die wereld profetie van onsterfelijkheid, en van een rijke toekomst die ons wacht, en niet minder het getuigenis dat er buiten en boven deze wereld nog een ander iets bestaat, dat In adel-hoogheid ons aardsche leven zeer verre te boven gaat. Zelfs ligt er Iets heiligs in, zoo dikwijls uit die kunstwereld een streven en pogen uitgaat, om de verderving die de vloek aanbracht, te boven te komen, en al ware het slechts het paradijsschoon terug te roepen, Natuurlgk zou dit veel sterker spreken, zoo wie in die wereld der kunst den toon aangaven, zich van het werk Gods In hun geest steeds helder bewust waren, hiervoor uitkwamen, en uit nooit eindigenden dank saam zich 4iet doel voor oogen stelden, om in hun kunstwerk dien God te verheerlijken. Maar juist dit Is vaak niet het geval. Een wezenlijk schoone vrouw ontving haar schoonheid, gelijk vanzelf spreekt, van haar God; maar toch ziet men telkens, dat zulk een vrouw deze schoonheid voor zich zelve rooft, er zelve trotsch op gaat, er zelve in wil schitteren, en niet zelden juist door haar schoonheid van haar God en zijn eere vervreemd wordt. En geheel ditzelfde neemt ge telkens In de kunstwereld waar. De toejuiching die haar talent ontmoet, schept voor haar een verzoeking waarin ge haar telkens ziet bezwijken. Een wonderschoone zangeres heeft haar stem van haar God in haar schepping ontvangen, maar de wereld die haar hoort, denkt hier niet aan. Het is het publiek alleen om het hooren van dien prachtigen klank te doen. En hoort het dien dan, dan jubelt men mee, dan offert men zijn goud, dan Is men overdadig In lof, in toejuiching en in applaudissement, en wordt heel de beschaafde wereld door, de lof van zulk een wondere zangeres bezongen. Overal wil men haar hebben. Overal moet ze zingen. Men roept haar, zoo ze In Amerika geboren werd, naar Europa, en lokt ze, zoo ze een Europeesche is, naar Amerika. En onder dien lof bezwijkt in haar zelve zoo vaak het teederder besef, en haar God wordt vergeten. We zeggen niet, dat dit altgd zoo Is; er zijn ook hier uitzonderingen; maar dat het in den regel zoo gaat, kan moeilijk geloochend worden. Van God komt ons alle kunst, dien naam waard. Ze is een gave van God niet alleen aan den kunstenaar, maar in hem aan ons geslacht geschonken. Doch het verheerlijken van den Naam des Heeren In de kunst is, meer zelfs dan vroeger, aan heel haar optreden vreemd. De kunstwereld sluit zich op In zichzelf, en daardoor maar al te vaak van God af. Maar zelfs dit mag er ons nooit toe verleiden, om over de kunst als zoodanig een verwerpend oordeel uit te spreken. Als verschijnsel In ons menschelrjk leven blijft ze een genadegifte Gods, juist zooals we den zang van de nachtegaal hoogschatten, niet omdat de nachtegaal God bedoelt, maar omdat wie God kent weet, dat Hij alleen aan de nachtegaal dien wonderen slag ingaf.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Rege.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 november 1910

De Heraut | 4 Pagina's