GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De kinderen des Verbonds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kinderen des Verbonds.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXVI.

Zoo heeft Christiis door de kinderen, die tit Hem kwamen, te zegenen, en te zeggen, dat hunner het Koninkrijk der hemelen was, getoond dat Hij de belofte van het genadeverbond niet verbreken, maar hand have en bevestigen kwam. Want deze kin deren, die Christus zegende, waren geen heidenkinderen, maar kinderen uit Israel geboren en dus • kinderen des verbonds.

Of.> dit woord van Christus heeft dé Christelijke Kerk zich dan ook, reeds van de vroeg-te tijden af, gelijk uit het, getuigenis van Tertullianus blijkt, beroepen ten gunste van den kinderdoop, en met het volste recht. Zelfs meent-een der nieuwste uitleggers van het jAfarcus-evaiigelie Dr. Gustav Wolden berg in Zahn's kommentaar op het Nieuwe Testament, dat Marcus dit verhaal met opzet in zijn evangelie opnam om daarmede het goed recht van den kinderdoop, waarover strijd gevoerd werd, te bepleiten. En metterdaad is dit verhaal een der sterkste gronden voor den kinderdoop. Want wat men hiertegen wel heeft opgemerkt, dat Chri-sius deze khiderén toch niet gedoopt, maar alleen gezegend heeft, zoodat hieruit voor den kinderdoop niets zou volgen, is niets dan een uitvlucht. Chri.stus heeft, zooals Johannes ons meedeelt (Joh. Ev. 4:1) zelf nooit gedoopt, maar dit overgelaten aan zijn discijiclen. Waarom zou Hij dan voor deze kinderen een uitzondering gemaakt hebben ? Bovendien, waar het op aankomt, is niet, of Chri.stus het uitwendig sacrament hun ge schGril< en heeft, maar of Hij de geestelijke genads, die het sacrament ons afbeeldt en verzegelt, aan deze kinderen heeft toe gezegd en, geschonken. Ook de moordenaar aai) het kruis is niet gedoopt, maar wie zou geaarzeld hebben na het woord dooi' Christus tot hem gesproken: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn, " hem den doop te geven ? En evenzoo is het met deze kinderen. Is de doop het teeken en zegel van onze gemeenschap met Christus, & zou men dan, vraagt Calvijn terecht, dat teeken kunnen weigeren aan degenen, die Christus in zijn armen neemt, zegenten tot erfgenamen van zijn Koninkrijk verklaart?

Trouv, 'ens, dit verhaal is niet het eenige, waaruit blijken kan, hoe lief Christus deze kinderen heeft en welke hooge voorrechten Hij kim toekent, want telkens zien we dit in de Evangeliën opnieuw bevestigd. Wanneer zijne discipelen' twisten over de vraag, wie de meeste is in het Koninkrijk der hemelen, dan roept Jezus een kindeke, stelt dit in het midden van hen en zegt: voorwaar zeg ik u^ indien gij u niet verandert en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Zoo wie zich zelf vernederen zal gelijk een kindeke, die is de meeste in het koninkrijk der hemelen« (Matth. 18 : 1—4). Ook hier blijkt weer, hoe Christus de kinderen dus niet buiten het Koninkrijk der hemelen sluit, maar veeleer ze ten voorbeeld stelt aan zijn discipelen, om htm te leeren, hoc ze in zijn Koninkrijk moeten ingaan. Welk een roerende liefde spreekt er voorts niet uit, wanneer de Heere Jezus een ander maal weer een kindeke in het midden zijner discipelen stelt en, na het in zijn armen te hebben genomen, zegt: ZOO wie één van zoodanige kinderkiens ontvangen zal in mijnen naam, die ontvangt Mij.« (Mare. 9 ; 36, 37). Die kinderen staan dii.s niet buiten Chri.stus, maar zijn ïijn eigendom, maken deel uit van zijn gemeente, in hen komt Hij zelf tot dengene, die ze ontvangt in zijn naam. Wanneer Christus den Vader in de hemelen dankt, dat Hij deze dingen svoor de wijzen en verstandigen verborgen en ze de kinderkens geopenbaard heeft» (Matth. 21 : 16) dan slaat dit zeker niet alleen op de-discipelen, die in geestelijken zin »kinderen« heeten, maar evenzeer op de werkelijke kinderen, zooala daaruit blijkt, dat Christus, toen de kinderen van Jerusalem hem het: osanna, gij Zone Davids! toeriepen, zeide, dat de Vader zich uit den mond dezer kinderen dien lof toebereid had (Matth. 21 : 16), een woord, waarvan men de beteekehis 't best verstaan kan, als men er, op let, hoe Christus, toen Petrus beleed, dat Hij de Christus was, eveneens heeft gezegd, dat niet vleesch en bloed, maar de Vader in de hemelen hem dit geopenbaard heeft (Matth. 16 : 17). En eindelijk, wanneer de discipelen in hun groote-menschen-waan deze kleine kinderen »verachten«, d.w.z. ze te onbeduidend vinden voor het Koninkrijk der hemelen, dan waarschuwt Christus hen: veracht deze kleinen niet, want ik zeg u, dat hunne engelen in den hemel altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen is« (Matth. 18 : 10). Christus zegt dus, dat deze kinderen onder de bijzondere hoede staan van de engelen Gods, en wel van de hoogste engelen, die als 't ware onmiddellijk bij den troon Gods staan en Gods aangezicht altoos zien. Wanneer Christus deze engelen met nadruk hun engelen noemt, d. w. z. de engelen, die over hen waken om ze te beschermen, dan blijkt daaruit niet alleen, hoe lief God deze kinderen heeft, die deze engelen tot een wacht over hen gesteld heeft, maar tegelijk, dat deze kinderen erfgenamen des hemels zijn. Immers, wanneer de Apostel ons zegt, dat de engelen «gedienstige geesten zijn, uitgezonden tot dienst dergenen, die de zaligheid beërven zullen" (Hebr. 1:14); volgt daaruit vanzelf, dat de engelen deze» dienst voor de kinderkens niet verrichten zouden, wanneer ook zij geen erfgenamen der zaligheid waren.

Zoo toont elke daad en elke uitdrukking van Christus ten opzichte van deze kinderen van Israel, hoe Hij de verbondsgedachte bij hen handhaaft en Hij doét dat niet alleen zoolang ze nog jong zijn, maaj* ook als ze tot volwassen leeftijd zijn ge-' komen. De spanning • tusschen Hem én' Israel moge allengs toenemen, naarmate Israel weigerde in Hein • te gelooven, maar zoolang Israel no^ niet finaal Hen> als Me.'ssias verworpen heeft, blijft ChristuS. Israel als bondsvolk erkennen. Hij gelastdaat--' om zijne discipelen uit te gaan om het Evangelie te verkópdigen niet aan de Heideren of Samaritanen, maar aan . »de' verlorene schapen van het huis Israels". (Matth. 10 : 5, (p) Aan de Samaritaansché vrouw, zegt HJj, dat alleen sde joden weten wien zij kanbidden, want dat de zaligheid nit de Joden is." 0oh. 4 : 22). Hét val.-^che vertrouwen op de vleeschelijkè afkuinst uit Abraham moge Christus afsnijden, vooral wanneer dit gevonden werd bij degenen, dié Hem zochten te dooden, en tot dezulken moge Hij zeggen: Indien gij Abraham's kinderen waart, zoo zoudt gij de werken van Abraham doen, maar nu zoekt gij mij te dooden, dat dééd Abraham nietf gij zijl uit den vader'den duivel, die was een menschenmoordel" van den beginne en gij wilt de begeerte' uws vaders doen" (Joh. 8:39, 40, 44). Maar hoe ernstige waarschuwing daarin ligt opgesloten niet alleen voor de Joden van die dagen, maar voor ieder, die ); zich beroemt op het verbond, zonder de voorwaarde van het verbond na te komen" gelijk Calvijn zegt (Inst. IV, 16, 24), het verbondsvoorrecht aan Israel geschonken, ' ontkent Christus , daarom niet. Als Christus de vrouw, die tengevolge van rlieu-^. matisch lijden geheel saamgebogen was, geneest en de Pharizeërs daaraan aan-stoot nemen, omdat dit wonder op den Sabbath geschied was, zegt Christus: moest deze, die een dochter Abrahams is, niet niet losgemaakt ïvorden van dezen band op den Sabbath" (Luc. 13 : 16). Dat aan Zacharias, den tollenalar, en zijn huis zaligheid geschiedt, doordat Christus tot hem komt, is, naar Christus zelf zegt: nademaal ook deze een zoon van Abraham is" (Luc. 19:19). Zelfs wanneer Christus de toekomstige . verwerping van Israel aankondigt, noemt Hij ze nog de ïkinderen des'Koninkrijks« (Matth. 8:12) en de rijke man in de hel wordt tot driemaal een kind van Abraham genoemd (Luc. 16:24, 25, 27) zij het aT. dat deze benaming juist dient, om te schriller te tegenstelling te doen uitkomen, dat zulk een kind van Abraham nietin den »schoot van Abraham", waar het behoorde; maar door eigen schuld in de plaats der pijniging kwam.

Maar het rijkst komt deze verbondsge-: dachte tot uiting in het drietal gelijkenissen, nl. die van het verloren schaap, de verloren penning en 4? " verloren 2oon (Luc. 15) welke Christus tot de Pharizeeërs sprak, toen deze zich ergerden, dat Christus zondaren en tollenaars ontving. Want wat Christus in dit drietal gelijkenissen hun voor oogen wil stellen, is niet zijn reddende liefde voor zondaars in het algemeen, gelijk de Methodist wil, maar Hij geeft hier den grond Aa.n, waarom Hij zich over (2'i? £'^ zondaren ontfermen wil. De hier bedoelde zondaren en tollenaars, hoe ver ook afgedoóld, waren geen heidenen, maar kinderen van-Israel. Al mochten de Pharizeeërs hen vérachten, buiten de Synagoge werpen, ja weigeren hen in hun huizen te ontvangen, Christus ziet in hen nog altoos sonen van Abra/tam. Dat wil Christus ons hier leeren. .Als dé herder uitgaat om het verloren schaap te zoeken, dan geschiedt dit, gelijk Chri.stus 7elf zegt, omdat dit verloren schaap (; t ri «, !; haap was van si/n h/dde, een f^chznp, dm Liij de kudde hoorde en daarvan afge-

' dwaald was. De herder ze, gt dan bok, al hij het gevonden heeft: Wees blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Dat de vrouw heel het huis met bezemen keert om de perming te vinden, is omdat de penning, die zoek raakte, haar eigendom was. En dat de vader in de derde gelijkenis zich ontfermt over den in lompen gehulden bedelaar, die aan de poort van zijn huis staat, is omdat deze bedelaar zijn zoon was, in zijn huis geboren : »mijn zoon was dood en is weder levend geworden; was verloren en is weer gevonden«. Juist met dezen trek, die niet bijkomstig is, maar veeleer heel het beeld beheerscht, en daarom in elk dezer gelijkenissen terugkomt, Iweèt men gewoonlijk geen raad. De een ziet daarin een beeld, hoe de mensch eens in het Paradijs een kind van God is geweest, maar door eigen schuld dit kindschap verloor, waarmede al het persoonlijke element uit dit beeld wegvalt, want dit geldt wel Van de menschheid, maar niet van elk mensch. Een ander weer meent, dat Christus daarmede wil aanduiden, dat de zondaar, hoe diep ook gevallen, toch altoos nog iets van het beeld Gods over heeft gehouden en daarom in zekeren zin nog een kind Gods kan genoemd worden; maar laat onverklaard, hoe kan gezegd worden dat de zoon het huis zijns vaders verlaten heeft. En nog veel meer verlegen zit men met de negen-en-negentig, die' »de bekeering niet van noode hebben* öf met den oudsten zoon, die »zijn vader altoos trouw heeft gediend*. De een verklaart dit dan van de heilige engelen, die in tegenstelling met den mensch niet gevallen zijn; een ander ziet daarin het.beeld van den eigengerechtigen Pharizeër, dl^meende de bekeering niet van noode te hebben, Verklaringen, die beide al even gekunsteld zijn en de bedoeling van Christus 'woord niet tot haar recht doen komen. Al deze moeilijkheden, waarop men bij de verklaring dezer gelijkenissen stuit, vallen terstond weg, wanneer men maar in het oog houdt, wat Christus bij, de bekeering van Zacheus, die evenzeer' eert tollenaar was, zoo m«t nadruk heeft gezegd: »heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een soon van Abraham is.^' Oöé disse. De Pharizeërs mochten deze tollènai-en niet meer als kinderen des vérbohds «rkennen, Christus ziet. in hén nog altooss: 'orien van Abraham. Ook zij toch waren immers in het gezin Gods geboren, ze droegen het teeken van het verbond der-genade, zé behoorden tot de kudde des Heeren. Zoo wordt het duidelijk waarom Christus hen hier teekent onder het beeld van het schaap, dat de kudde verlaten heeft, vaii den zoon, die in het huis geboren, het wettig erfdeel haid opgccischt en dit in dé wereld verbraste; Daarin komt .de zwaarte van hun schuid uit. Van een Heiden kon dit niet gezégd worden, alleen van eeri kind des ^vèrbonds. Maar hoe diep ze ook gevallen waren, Christus'laat hen daaroiri niet" los. Zij, die nooit de kudde verlaten hebben, die altoos in het vaderhuis gebleven zijn, die trouw naar den eisch van het verbond' hadden gewandeld d. \v. z. de »recht vaardigen«, mogen dit niet verstaan en ér zich aan ergeren, gelijk de oudste zoon in de gelijke'iiis dit doet wanneer de vader voor den verloren zoon hét gemeste kalf slacht. Maar Christus beroept zich op eeri echt menschelijken trek in ons hart. Èeh herder, zégt hij, verblijdt zich meer over één schaap, dat verloren was en weer wordt gevonden, dan over de negen en negentig die bij de kudde bleven, omdat dit verloren en weergevonden schaap zijn schaap is. En de \^ader drukt het kind, dat met de smartkreet op de lippen weerkeert: •» Vader, ik heb gezondigd tegen den hernel en tegen ü en ben niet meer waard tiw kind te worden'genaamd s, met te inniger liefde aan het hart, omdat het zijn kind is, dat, na hem verlaten te hebben, tot Hem • weerkeert met boete en berouw.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's

De kinderen des Verbonds.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 juni 1916

De Heraut | 4 Pagina's