GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Geen gunst maar recht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen gunst maar recht.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIII.

Zoo heeft de Overheid tijdens 'de Republiek dus metterdaad getoond als Dienaresse Gods voor de belangen der Kerk te waken. Zij heeft, zooals ook onze Geloofsbelijdenis in Art. XXXVI het uitdrukt, het niet alleen als hare roeping beschouwd om acht te nemen op de Politie of Burgerlijke orde, maar ook om de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst.

In de eerste plaats heeft zij daartoe, krachtens het jus reformandae Ecclesiae, dat haar destijds werd toegekend, zelf met krachtige hand ingegrepen, om de publieke Kerk in ons land van misbruiken te zuiveren, en gelast, dat nu overal het Woord des Evangelies zou gepredikt worden. Door al wat in haar oog »afgoderij» en »valsche godsdienst* was te verbieden, reformeerde zij de Kerk naar den Woorde Gods, Aan de vrijheid der conscientie deed zij niet te kort; zelfs tolereerde zij, dat degenen, die anders dachten, godsdienstoefeningen hielden. Maar de publieke Kerk, waarvoor zij de zorg had, moest van alle paapsche superstitiën gereinigd worden.

En in de tweede plaats, waar destijds zulk een nauwe band tusschen de Overheid en de publieke Kerk bestond, trad de Overheid nu als voogd en voedsterheer der Kerk op en zorgde zij, dat de kerkelijke goederen en fondsen, die door onze voorvaderen voor den dienst Gods gegeven waren, voor de Kerk bestemd bleven. Zij heeft niet, zooals de Overheid elders wel deed na de Reformatie, deze goederen en fondsen geconfisqueerd, om daarmede zich zelf te verrijken, maar deze ten dienste der Gereformeerde Kerken laten voortbestaan. Al heeft zij, door oorlogsnoodzaak gedwongen, een deel van deze goederen gebruikt, om de oorlogskosten te betalen, zoo was dit toch een uitzondering en het geschiedde bij wijze van »leening", zoodat het eigendomsrecht der Kerken op deze goederen erkend bleef. Zelfs Mr. Van Apeldoorn geeft dan ook toe, dat de «Overheid tijdens de Republiek in den eigendomstoestand der goederen in het algemeen geen wijziging heeft gebracht".') Of men deze goederen als eigendom der plaatselijke Kerk wil beschouwen, gelijk onze Gereformeerde theologen en juristen als Huber deden, dan wel, gelijk de nieuwere juristen doen, als zelfstandige fundaties, doet er minder toe. Want in elk geval wordt erkend, dat de Overheid deze fundaties heeft laten voortbestaan en in de eigendomsrechten dezer fundaties geen verandering heeft gebracht. En dat de inkomsten dezer fundaties dienden voor den eeredienst der tot reformatie gekomen Kerken, was niet te danken aan een gunst van de Overheid, maar daaraan, dat de Overheid erkende, dat de Gereformeerde Kerken met hare predikanten recht hadden op die inkomsten. Niet krachtens het vrije beschikkingsrecht, dat de Overheid zich gerechtigd acntte over deze goederen uit te oefenen, gelijk Mr. Van Apeldoorn beweert, maar omdat de Gereformeerde Kerk als de wettige continuatie van die aloude Christelijke Kerk in ons land recht had op de inkomsten dezer goederen, hebben de Gereformeerden de kerkgebouwen en pastoriehuizen in hun bezit gekregen en de inkomsten dezer goederen genoten.

Dat het beheer over deze goederen niet door de Kerken zelf is gevoerd, maar door de Overheid is geregeld, vloeide deels daaruit voort, dat de Overheid als voedsterheer der Kerk optrad én nu de zorg voor de betaling der predikantstractementen op zich nam, deels daaruit, dat de Overheid, toen het Bisschoppelijke toezicht op deze goederen wegviel, de plaats van den Bisschop heeft ingenomen. Voorzoover de inkomsten dezer goederen voldoende waren om daaruit de predikantstractementen te betalen, bleef het beheer in handen van degenen, die dit beheer vroeger hebben uitgeoefend, zij het dan ook onder opper, toezicht van de Overheid. Waar die in­ komsten niet voldoende waren, heeft de Overheid deze goederen wel onder haar beheer genomen en in geestelijke kantoren saamgebracht, maar zonder dat hiermede in dien eigendomstoestand deze goederen verandering aangebracht werd. De Overheid trad hier alleen, gelijk Mr. W. H. de Savornin Lohman terecht opmerkt, als voogd op, die de goederen van zijn pupil beheerde. Zelfs wanneer deze goederen verkocht werden, gelijk met het grootste deel dezer landerijen geschied is, werden daarvoor in de plaats obligaties ten laste van den Staat gegeven.

Alleen ten opzichte van de kloostergoederen, wier rechtstreeksche bestemming na de Reformatie verviel, heeft de Overheid, zooals we zagen, een vrijer beschikkingsrecht uitgeoefend. Maar ook bij de nadere bestemming aan deze goederen door de Overheid gegeven, heeft de Overheid toch nooit het standpunt ingenomen, dat zij met deze goederen mocht doen, wat haar goeddacht; zij erkende de pieuze bestemming dezer goederen en bestemde ze daarom voor de betaling der predikants-tractementen, voor de Christelijke scholen en voor de verzorging der armen. Het pieus karakter dezer goederen bleef dus gehandhaafd.

Zoo was de betaling der predikantstractementen niet een weldaad of aalmoes, door de Overheid aan de Kerken geschonken, maar berustte zij deels daarop, dat de Overheid de kerkelijke goederen onder haar beheer had genomen, deels daarop, dat de inkomsten der kloostergoederen hiervoor bestemd waren als het meest voor de hand liggende doel. En waar de inkomsten van deze beide, èn de kerkelijke-en de kloostergoederen, niet voldoende waren en de Overheid door het heffen van belastingen in het tekort voorzag, mag daarbij niet vergeten worden, dat de Overheid uit oorlogsnoodzaak, om 's Lands schulden te betalen, tal van deze goederen verkocht had en daaruit van zelf de verplichting voortvloeide om in de predikantstractementen te voorzien. Dat »bijpassen* was, zooals Voetius het uitdrukte, niet anders dan een rechtvaardige restitutie van wat de Overheid ten dienste van het Land genaast en verkocht had. En zelfs Hugo de Groot, die anders waarlijk geen vriend was van de Gereformeerde Kerk, stemt hierin met Voetius overeen.

Aan de historische rechten der Gereformeerde Kerken zoowel op deze kerkelijke goederen, als op de betaling der predikantstractementen, kan derhalve niet getwijfeld worden. Noch het bezit van deze goederen, noch het genot van deze predikantstractementen was aan een gunst der Overheid te danken, maar vloeide van zelf daaruit voort, dat de Gereformeerde Kerk, ook naar het oordeel der Overheid, geen nieuwe stichting was, maar de wettige voortzetting van de aloude Christelijke Kerk in ons vaderland.

Geheel anders werd de toestand, toen na de Staatsomwenteling van 1795 hier de Bataafsche republiek werd uitgeroepen, de Fransche revolutionaire ideeën de overhand kregen en een der eerste daden van de Nationale vergadering, die nu het bewind in handen nam, was, den band met de Gereformeerde Kerk te verbreken; de > heerschende Kerk" af te schaffen en aan eiken voorrang aan de Gereformeerde Kerken geschonken, een einde te maken, zoodat voortaan aan alle gezindten volkomen staatsrechtelijke gelijkheid geschonken werd.

Op de vraag, of deze daad voor de Gereformeerde Kerk voordeelig dan wel nadeelig is geweest, behoeven we hier niet in te gaan. Zoolang de Overheid zelf professie deed van de Gereformeerde religie, kon er reden wezen om de Gereformeerde Kerk als de publieke Kerk of heerschende Kerk te erkennen, maar toen de Overheid dit confessioneele standpunt losliet en geheel onder den invloed kwam van de revolutionaire ideeën, was het zeker winst, dat de band tusschen Staat en Kerk verbroken werd. Er zullen dan ook weinig Gereformeerden zijn, die een herstel van den toestand vóór de Revolutie begeeren. De vrijheid, waarin de Kerk zich thans verheugen mag, is grooter goed dan de bevoorrechting door den Staat, die, — de historie onzer Kerk tijdens de Republiek heeft dit maar al te droef geleerd, — telkens op knechting van de Kerk uitliep.

Er is dan ook geen sprake van, dat wij het op zich zelf zouden afkeuren, dat de Overheid, na de revolutie van 1795, de Gereformeerde Kerk niet langer als de ïheerschende" Kerk erkende, maar alle Kerken gelijk stelde voor de wet. Al was het beginsel, waaruit de Overheid dit deed, een revolutionair beginsel, het feit zelf betreuren we niet. En evenmin denken we er aan voor de Gereformeerde Kerk een herstel te vragen van de positie, die zij vóór 1795 innam. En we spreken dit daarom zoo beslist uit, omdat Mr. Van Apeldoorn min of meer den indruk geeft, alsof degenen, die voor de historische rechten* der Kerk ten opzichte van de kerkegoederen opkomen, eigenlijk terug zouden willen keeren naar den toestand, toen de Overheid de Gereformeerde Kerk als publieke Kerk erkende. 2) Het feit van de scheiding tusschen Staat en Kerk in den zin, dien men gewoonlijk er aan hecht, aanvaarden we ten volle. Wat we alleen bestrijden is, dat de Overheid ten gevolge van de ontbinding van het huwelijk tusschen Staat en Kerk het recht zou hebben gehad, vrij over de goederen der Kerk te beschikken, zoodat het aan haar stond te bepalen, waarvoor deze goederen voortaan zouden bestemd worden.

Juist uit de ontbinding van het huwelijk tusschen Staat en Kerk volgde, dat de Overheid ophield als Opperbeheerder van deze goederen op te treden. Haarbeheersrecht over deze goederen ontleende zij daaraan, gelijk zij zelf had uitgesproken,

dat zi» als voogd en voedsterheer der Kerk trad. Maar zoodra de Overheid zich niet fger geroepen achtte voogd en voedsterbr der Kerk te zijn, had zij over deze fideren der Kerk ook niet meer te beiikken, en nog veel minder had zij het |ht deze goederen tot nationaal eigente verklaren. Volkomen terecht heeft Gratama in zijn recensie van de dis-^atie van Mr. Jhr. B. M. de Jonge van emeet opgemerkt, dat de hoofdvraag of de Overheid tijdens de Republiek j eigenaresse dan wel als beheerster over te goederen beschikt heeft. ^) Was de erheid eigenaresse, dan kon zij, ook haar band met de Kerk ophield, deze goederen doen wat zij wilde, als de Overheid alleen het beheer ïr deze goederen voerde als voogd der Vk dan volgt daaruit van zelf, dat idra deze voogdijschap ophield en rmede de Overheid ook ophield het perbestuur over de kerkelijke en geestegoederen te voeren, het recht der erheid om over deze goederen te belikken, verviel.

Het is daarom, dat we aan Mr. Van eldoorn niet kunnen toegeven, dat > de brheid, nu zij eenmaal het standpunt am, (nl. dat zij de Gereformeerde Kerk langer als de ware Kerk erkende) Iruit ten opzichte van de kerkelijke Ideren de consequenties getrokken heeft ke alleszins logisch mogen heeten, en zij in beginsel niet anders heeft ge-In dan de Gereformeerde Overheid deed het verbod der Katholieke religie < '•). be eenige logische consequentie van het Itrale standpunt, door de Overheid na [s ten opzichte van de Kerken ingeaen, zou geweest zijn, dat de Overheid elke bemoeiing met het beheer dezer ieren zich onthouden had. Zoolang de erheid meende te kunnen uitmaken, de ware Kerk , was, stond het aan ir, als voedsterheer der Kerk, te zorgen, de goederen voor den eeredienst geanken, ook ten bate van deze Kerk ^men. Maar van het oogenblik af, dat Ferklaarde, dit niet te kunnen doen en jrom alle Kerken als gelijk te beschouwen, zij over deze goederen ook geen be-(kkingen meer nemen. Ze was nu geen jd en voedsterheer der Kerk meer. Een verein recht om over deze goederen Kerk te beschikken naar haar welgeen, bezit de Overheid niet. Ze had, Ineer zij de Gereformeerde Kerk niet Ie handhaven in het bezit of genot ^r goederen, of aan den rechter de beling moeten overlaten, aan wie deze ieren toekwamen óf ze had een minneschikking kunnen bevorderen tusschen Cerken, die op deze goederen een aankak maakten.

En nog veel minder juist is het, dat de frheid in 1798 niet anders heeft gedaan de Gereformeerde Overheid 'deed na J Reformatie. Revolutie en Reformatie Iben niets met elkander gemeen. Er is ook geen grooter tegenstelling denk-, dan wanneer men ziet, hoe de Gereforferde Overheid in de 16e eeuw ten op-Ite van deze goederen gehandeld heeft hvat de revolutionaire Overheid in 1798 It gedaan. Het duidelijkst zal dit blijken, |neer we in een volgend artikel nagaan, de Nationale Vergadering in 1798 over goederen gedacht en wat ze tenslotte deze goederen besloten heeft.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Geen gunst maar recht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 april 1920

De Heraut | 4 Pagina's