GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Herstel in het ambt.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Herstel in het ambt.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naar het schijnt wordt door sommigen in onze Kerken betwijfeld of een predikant, die wegens ergerlijke zonden is afgezet uit zijn ambt, wel ooit in dit ambt hersteld kan worden. Men beweert, tot staving van dit gevoelen, dat er anders geen onderscheid is tusschen schorsing en afzetting. Indien een predikant, na afgezet te zijn, na enkele jaren weer in het ambt hersteld kan worden, dan zou men, zoo wordt beweerd, hem evengoed hebben kunnen schorsen. Schorsing en afzetting zijn immers juist daarin onderscheiden, dat schorsing een tijdelijke straf is, die na gebleken boetvaardigheid en betering van levenswandel weer kan worden opgeheven, maar afzetting mag alleen dan als straf worden toegepast, wanneer een zoo ergerlijke zonde is begaan, dat zoo iemand voor goed het ambt van predikant onwaardig wordt geoordeeld.

Dat deze meening niet juist is en uitgaat van een rigoristische opvatting van de tucht, die door onze Gereformeerde Kerken nooit is gedeeld, weet ieder, die met ons Kerkrecht op de hoogte is. Reeds de eerste Nationale Synode te Emden in 1S71 gehouden, heeft de mogelijkheid van herstel in het ambt, ook na afzetting, uitdrukkelijk uitgesproken. In Artikel 34 toch bepaalde zij, dat de vraag, of een Dienaai des Woords, na afgezet te zijn en nadat hij de Kerk door zijne boete voldaan had, wederom tot den dienst behoorden toegelaten te worden, aan het oordeel van de Classicale vergadering zal staan. En de Synode van Dordrecht van 1578, die de besluiten] der voorgaande Synodes in een Kerkenordening saamvoegde en rangschikte, nam ook deze bepaling van de Synode van Emden over als Artikel 101 der Kerkenorde. Dat deze bepaling in onze Kerkenorde ontbreekt, ligt niet daaraan, dat latere Synodes op deze beslissing zijn teruggekomen en haar te niet hebben gedaan, maar is een quaestie van redactie geweest. De volgende Synode van Middelbutg in 1581 wilde de Kerkenorde, ook met het oog op de politieke approbatie, bekorten en nam daarom alleen de voornaamste bepalingen in haar Kerkenorde over, terwijl zij dit besluit der Emder Synode naar de particuliere vragen verwees (part. vr. 41). Maar dat deze bepaling daarom allerminst van rechtskracht beroofd is, blijkt wel daaruit, dat zij uitdrukkelijk in verschillende kerkelijke handboekjes van de 17e en 18e eeuw werd overgenomen als nog geldig en dat de Classen dan ook meermalen naar deze bepaling afgezette predikanten, wanneer hun oprechte boetvaardigheid gebleken was, weder in het ambt hebben hersteld. Trouwens, deze bepaling is ook geheel in overeenstemming met wat de Schrift ons leert. Onze vaderen hebben zich daarvoor steeds beroepen op het voorbeeld van den Apostel Petrus, die na zijn diepen val in zonde door Christus te verloochenen, feitelijk het apostolisch ambt onwaardig was geworden, maar toch door Christus zelf bij de ontmoeting aan het meer van Genesareth weer in-can ambt is hersteld, toen Christus tot hem zeide: weid mijne schapen.

Ook de bedenking, dat aldus het onderscheid zou wegvallen tusschen schorsing en afzetting, houdt geen steek. Niet alleen dat schorsing van een predikant ook in de publieke opinie een veel lichtere straf is dan afzetting, maar ook de rechtsgevolgen zijn andere. Een geschorst predikant blijft nog aan zijn gemeente verbonden en wordt na afloop der schorsing vanzelf weer haar Dienaar; een predikant die is afgezet, verliest daarmede zijn ambt zelf en kan in die gemeente niet weer als Dienaar optreden, of hij zou opnieuw beroepen moeten worden.

Natuurlijk volgt hieruit niet, dat elk predikant, die is afgezet, wanneer hij tot boete en betering des levens komt, weder recht zou hebben om in het ambt hersteld te worden en de Classis, die hierover te oordeelen heeft, dus alleen maar zou te onderzoeken hebben, of zulk een afgezette Dienaar zijn zonde bekend en nagelaten heeft Dat geldt wel ten opzichte van de tucht, die over iemand als gewoon gemeentelid geoefend wordt, zelfs al is deze tucht tot de excommunicatie toe doorgezet. Want zoodra zulk een geëxcommuniceerde van zijn zondigen wandel aflaat en die zonde oprecht belijdt, heeft de Kerk hem weer als boetvaardig zondaar in haar gemeenschap op te nemen. Maar bij de tucht over een ambtsdrager staat de zaak anders, omdat het bekleeden van een ambt nooit een reckt is en aan bijzondere voorwaarden is verbonden, die niet voor elk gewoon gemeentelid gelden. Vandaar dan ook, dat de Synode van Emden niet bepaalde, dat de Classis zulk een afgezetten Dienaar, nadat hij boete gedaan en met de Kerk verzoend was, weer in het ambt moest herstellen, maar alleen uitsprak, dat de Classis dan te oordeelen had, of dit herstel nog mogelijk was. Het onderzoek, dat de Classis heeft in te stellen, wanneer zulk een verzoek om herstel in het ambt tot haar komt, zal dan wel in de eerste plaats daarover moeten gaan, of zulk een persoon tot waarachtig berouw over zijne zonde is gekomen en of blijkens het getuigenis der Kerk, waartoe hij behoort, niet alleen met de vroegere zonde geheel gebroken is, maar ook een werkelijk Godzalig leven wordt geleid; doch daarmede is de zaak nog niet beslist. Want de Classis zal bij haar oordeel vervolgens hebben te overwegen, of de zonde, waarom de afzetting geschied is, ook van dien aard is geweest, dat daardoor zulk een persoon voor goed onbekwaam is geworden om weer in den dienst der Kerk op te treden. Gesteld toch, om dit eene voorbeeld te noemen, dat een predikant in koelen bloede een moord had begaan op zijn eigen vrouw en daarom jarenlang tot gevangenisstraf was veroordeeld, dan zou het toch wel van zelf spreken, dat ook al zou na afloop der gevangenisstraf van het meest ernstige berouw over dit mis-l drijf zijn gebleken, het toch onmogelijk zou wezen, zulk een persoon in het ambt te herstellen. Er moet daarom, gelijk Voetius terecht opmerkt, onderscheid gemaakt worden tusschen een afzetting uit het ambt, die na gebleken boetvaardigheid de mogelijkheid van herstel in het ambt overlaat, en een geheele en voortdurende afzetting, waarbij die mogelijkheid voor goed is buitengesloten.

In welke gevallen nu zulk een finale en totale afzetting behoort plaats te vinden, waarop geen herstel in het ambt meer mogelijk is, is niet te zeggen. Onze Synodes hebben zich daarvan dan ook wijselijk onthouden en de beslissing over de verschillende gevallen aan de Classis, bijgestaan door de deputaten der Particuliere Synode, overgelaten. Daarbij komt, dat al zou men, gelijk Voetius doet, een lijst van ergerlijke zonden willen opnoemen, waarna herstel in het ambt niet meer mogelijk is, zulk een lijst toch altijd onvolledig zou wezen en ook niet genoeg rekening houdt met de mate van schuld, die in elk geval verschillen zal. Wel dient het daarentegen ernstige overweging, wat Voetius zegt, dat de Classen bij zulk een beslissing zich niet in de eerste plaats mogen laten leiden door een misplaatste barmhartigheid met zulk een persoon, die door de afzetting broodeloos is geworden, maar voor alle dingen zich afvragen zullen, of zulk een herstel in het ambt mogelijk is zonder gevaar voor herhaling van die zonde en zonder dat over den naam der Kerken laster wordt gebracht.

Dieper op dit zoo pijnlijk vraagstuk ingaan, zullen we niet. Het is reeds droef genoeg, dat zulke gevallen in onze Kerken voorkomen. Maar nu dit vraagstuk openlijk ter sprake is gebracht, diende wel eenige aanwijzing te worden gegeven om èn tegen eene te rigoristische opvatting van de tucht èn tegen een al te slappe handhaving daarvan te waarschuwen. Uit de hoogte over een gevallen zondaar, zelfs al is deze zonde nog zoo ergerlijk, oordeelen, mogen we niet. Het woord, dat Christus tot de Pharizeën sprak, toen zij de overspelige vrouw tot hem brachten, strekt hier tot ernstige waarschuwing. De taak der Kerk is niet in de eerste plaats om rechter te zijn over zondaren, maar om zondaren te redden en wat in schuld en ellende ligt weggezonken, weer op te zoeken en tot Christus te brengen. Maar deze zoekende en erbarmende liefde sluit niet uit, dat de Kerk ook tucht heeft te oefenen, om het heilige heilig te houden, en dat zij naar het oordeel van den Apostel Paulus niemand tot het ambt heeft toe te laten, die niet een goed getuigenis heeft ook bij degenen die buiten zijn.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 december 1920

De Heraut | 4 Pagina's

Herstel in het ambt.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 december 1920

De Heraut | 4 Pagina's