GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Over den Satan.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over den Satan.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

De namen.

Wij willen nu trachten den zin te verstaan van de namen, die de Bijbel aan den Satan geeft. Uit die zeer onderscheiden benoemingswijzen zal immers de beteekenis van den Satan in de eerste plaats te kennen zijn; zijn wezen en werk liggen in die namen als in een kort begrip besloten.

We denken wel het eerst aan den moest bekenden .naam: „Satan". Wat wil dat woord eigenlijk in den bijbel?

Wanneer we aan den naam „Satan" denken, dan komt onwillekeurig weer het spijtgevoel boven, dat ons meer dan eens overmeestert als we in onze Statenvertaling zoo heel veel namen onvertaald gelaten vinden. Er zijn van die liebreeuwsche woorden, die heel gewoon in het Nederlandsch hadden kunnen vertaald worden, en die dan ook veel beter zouden begrepen zijn door den lezer. Terwijl ze nu, doordat de nederlandsche bijbel het hebreeuwsch bewaard heeft, den lezer in de ooren klinken als heel bepaalde, zeer bizondere, onvertaalbare eigennamen. Waarbij dan nog komt, dat wij aan een eigennaam haast geen bepaalde beteekenis meer toekennen, en er niet gauw toe komen, van zulk een eigennaam de beteekenis op te sporen.

We kunnen onze bedoeling b.v. verduidelijken aan de beide zonen van Jesaja. Onze Statenvertaling noemt ze: „Schear Jascliub" en „Maher Schalal Chas Baz". Maar die hebreeuwsche klanken helpen den lezer niet zonder verklaring; en de weergave in het hebreeuwsch is dan ook niet te verdedigen, juist omdat die beide namen van Jesaja's zonen wat te zeggen hadden voor het volk van zijn dagen, dat nu voor de lezers der Statenvertaling onnoodig verloren ging. Wat die namen wilden, was immers niets anders dan een vastlegging van een p r o f e-t i e van den vader, in de namen van zijn kinderen. Ieder begrijpt dat aanstonds, als hij de namen in hetnederlandsch leest. De eene zoon heet dan: „Overblijfsel-keertweer" en de andere: „Spoedig-Roof-IJliugs-Buit".

Soortgelijke gevallen doen zich telkens voor in onzen Bijbel.

En een ervan zien we ook in het onvertaald laten van

den naam „Satan". Immers, de naam Satan is onder ons zóó ingeburgerd, dat ieder hem aanstonds „aanvoelt" als een eigennaam; een eigen-naam, die dus alleen bij dien geest van kwaad en zonde past, die aan het hoofd der helsche machten staat en die dan ook alleen, althans speciaal,

voor hem moet worden gereserveerd. Ziet ge nu evenwel het hebreeuwsche woord wat nauwkeuriger aan, dan blijkt al dadelijk, dat van deze voorstelling ongeveer niets waar is. De naam „Satan" is, wat 'den Idank aangaat, volstrekt geen eigen-naam, die slechts voor één persoon zou kunnen gelden; want hij beteekent heel gewoon „tegenstander". Al is het waar, dat de naam, zonder lidwoord gebruikt, voorkomt voor den grooten geest van zonde en opstand tegen God (1 Kron. 21:1), en dus een soort van eigennaam geworden is voor een bepaalden persoonlijken geest, toch mag men ook dan nog den naam niet los maken van zijn gewone beteekenis. Want we moeten .ons goed ervan doordringen, dat de naam Satan niet zoo maar „uit den hemel gevallen" is, om de nomenclatuur des hemels voor den grooten Rebel in een bepaalden banbliksem vast te leggen; en dat evenmin die naam uit de hel afkomstig is, om te zeggen, hoe de heete begeerte van de helsche machten zich in een zèlf-gekozen naam van opstandigheid lucht geven wil; maar dat de naam, dien de bijbel geeft aan den overste van de machten der duisternis een heel gewone naam is; een woord, dat opkomt uit onze dagehjksche levenspraktijk; wil men: en naam van de vlakte, heel gewoon van den beganen grond.

Tegenstander. Tegenpartijder. Dat is evenmin conclusie van een hemelsch vonnis als inzet van een helsch schandaal.

Want ieder is op zijn beurt „tegenstander", „tegenpartijder".

partijder". En soms is dat verkeerd. Maar heel vaak is dat ook

héél goed. Het kan een deugd zijn, tegenstander te zijn. „Satanisch"-zijn is vaak een gebod. Het kan Gods-dienst zijn, zich als een satan te openbaren, mits ge maar bedenkt,

dat satan beteekent: egenstander. Wij spelen hier niet met woorden. De bijbel zelf laat zien, dat goede, heilige engelen als een satan optreden' lamnen, en dat ze dan gehoorzaam zijn aan de hemelsche orde. Ze zouden alsdan ón-ge-hoor-zaam zijn, ze zouden „den" Satan vervallen, als ze niet „satanisch" deden. Wanneer Bileam, door winstbejag gedreven, er op uit trekt, om Israel te gaan vervloeken, dan, zoo staat er in den grondtekst van Numeri 22:22, dan plaatst de engel van Jahwe, de engel des Hoeren, zich op zijn weg alseen „satan" voor hem, als zijn tegenstander. Hier is het dus goed, „satan" te zijn; want de engel stelt zich op den weg van den man, die wil doortrekken naar het einde van den weg zijner willekeurigheid, teneinde den doortocht hem te beletten. Het „satanische" is hier goddelijk, het is.hier hemelsch; de hemel beroemt zich erop (vs. 32). ledere bekeerde kan in zekeren zin dankbaar erkennen, dat God hem tot den Satan geworden is; dat God hem heeft „staande gehouden", gelijk Bileam, en dan met andere, betere, uitkomst.

Nog een ander voorbeeld kiezen we: de bronnen van Izak. Wanneer Izak uit Gerar wijken moet, en van halte tot halte achtervolgd wordt, dan betwist men hem ook de waterputten, die hij tot zijn dienst begeert. De eerste krijgt den naam „Esek"; en deze naam is een zinspeling op den „twist", de „oneenigheid", die zich om het bezit van dien put had voorgedaan tusschen Izak en zijn belagers. O Dan wordt een tweede put gegraven; maar ook nu wordt het eigendomsrecht en het gebruik van dien put aan Izak ontzegd. En daarom noemt hij dezen tweeden put: „Sitna". Nu herkent iedereen in den naam Sitna (s-t-n-) aanstonds den naam Satan (s-t-n-). Sitna wil dan ook zeggen „Tegenstand". Put „Tegenstand". En eerst als men bij een derden put hem ongemoeid laa.t, hoort ge een zucht van verlichting in den daarvoor gekozen naam „Rehoboth": „ruimte". Wij zijn het even­ min eens met hen, die den naam „Rehoboth" op kerken en scholen zetten, zonder dat er een „satanische" oppositie geweest is, die wilde beletten, — als met hen, die den naam „Sitna", alleen terwille van den klank, vertalen door „Satansbro n".") Want wij willen juist uit deze ilustratie een verduidelijking winnen voor onze opmerking, dat de naam „satan" zoo heel gewoon van beneden is, uit het leven van „huis, tuin en keuken". Zoolang iemand nog geen vrije passage heeft (rehobotli) heeft hij met het „satanische" te doen.

En als we nu nog een stap verder gaan, en eens gaan zien, waar in het Oude Testament het woord „satan" en het werkwoord, dat er mee samenhangt (sataniseeren, tot satan zijn) gebruikt wordt, dan zien v/e ons in deze opvatting zeer versterkt.

Heel gewone menschen met heel gewone twisten en vijandigheden heeten in den bijbel om hun bedrijf: atanisch. De Filistijnen zeggen tot him koning Aohi's, als hij tegen Saul den beslissenden slag leveren gaat, dat hij David maar moet wegsturen uit het filistijnsche leger: ij mocht straks eens overloopen naar hét leger van Israel en alzoo hun tot een tegenstander, een „satan" worden. De historie bewijst, dat zfj goed gezien hadden; want David was in zijn hart een „satan" voor de fiUstijnen (1 Sam. 29:4). David zegt later op zijn beurt vreer, dat de zonen van Zeruja hem als een „satan" zijn, dat ze hem lastig vallen en in den weg staan; want David wil na Alssaloms nederlaag Simei, die hem uitschold en hoonde, vergeven, en de zonen vna Zeruja willen den man ter dood zien brengen (2 Sam. 19:22). Salomo kan, wat David niet kon: ij kon den tempelbouw ter hand nemen, omdat de tegenstanders, de „satans" verdwenen vi^aren (1 Kon. 5:4). Maar later verwekt God, Jahwe, in Hadad den Edomiet, een „satan", een tegenstander, aan Salomo (1 Kon. 11:14); ook wordt Rezon de zoon van Eljada hem tot een „satan" (vs. 23, vgl. 25).

In al deze gevallen is dus „satan" de naam voor een mensch, die zijn medemensch iets in den weg legt, di* hem lastig valt, en tegenstand biedt.

Hetzelfde geldt ook van het werkwoord, dat de liebreeuwsche taal gevormd heeft van den stam s-t-n. Terwijl de.dichter van Ps. 38 het goede najaagt, zijn er toch menschen, die tegenover hem „satanisch doen", die hem vijandig bejegenen (Ps. 38:21). Tot loon voor zijn hef de wordt ook de dichter van Ps. 109:4 „gesataniseerd". Di' i satanisch doen kan zich openbaren in achtervolginS i (Ps. 71:13) of in kwaad spreken over iemand (Ps. ; 109:20, vgl. 29). i

Want - hier zien we duidelijk een overgang in t^' , ; teekenis — „satan" kan men zijn niet alleen met vijaa-; dige daad, maar ook met een vijandig woord. Nie' ^ steeds is dit woord van oppositie slecht, evenmin als, gf j lijk we zagen, de daad dat is. Integendeel, een satan, die aanklaagt voor het gericht, kan afgesmeekt worden val God. De dichter van Ps. 109:6 hoopt, dat degenen, die tegenover hemzelf „satan" zijn, metter daad (zie boven] een „satan" van het woord tegenover zich mogen krijgen: en aanklager voor het gericht, niet, gelijk wie uj , ; hinderlaag ligt, achter hun rug, maar als een officies' getuige a charge, aan hun rechterhand. Zulk een satan zegt dus de waarheid; niet alleen „een" waarheid, j'^^J

ook „de" waarheid spreekt hij, want hij brengt de groote tegenstelling naar voren tusschen wie God vreest en wie Hem niet vreest. Zulk een „satan" is een wettig aanklager, dien de rechter toelaat, niet noodgedwongen, maar vrijwillig: ij roept hem zelf, als' het moet, tot het rechtsgeding op. Maar — en hier buigt het woord zijn beteekenis weer in de richting van het kwade over — een 1 „satan"-met-het-woord kan óók iemand zijn, die 1 e e-ly'ke gedachten heeft. De „sitna" (s-t-n-), de officieele aanklacht, die naar Ezra 4:6 ingediend werd bij Xerxes tegen de jonge, frissche gemeente van uit de ballingschap teruggekeerde Joden, toen zij den Jeruzalemschen tempel wilden restaureeren, was door en door valsch.

Zoo komt langzamerhand in het woord „satan" die booze klank, dien wij er altijd in vernemen. Als in het begin van het boek Job een geest, die als „satan" optreedt tegen Job, zijn woord spreekt in den hemel, dan, doet hij dat met kwade bedoeling: ij weerstaat, wat wij zouden noemen, de gedachte van de „volharding der heiligen" en gunt God niet den lof, dien zijn eigen maaksel Hem toebrengt. Daaraan toont die „satan" kwaadwillig te zijn. Op zichzelf genomen, en geheel los van het verband van den tekst gezien, zou uit de goede geesten heel goed een „satan" kunnen optreden, om aan te klagen; ^ evenals het een goede geest was, die als „leugengeest" (geen leugenaar) optreedt, ' in de profeten van Achab (1 Kon. 22:21, 2 Kron. 18:20). Maar de w ü z e w a a r-op de „satan" optreedt in Job 1 en 2, stempelt hem als een kwaden geest, die in zijn aanklachten niet bedoelt de waarheid te dienen, maar die ze tegenstaat. Hier is de naam „satan" reeds als specifiek brandmerk van den grooten opstandigen geest bedoeld, die tegen God en Zijn werk zich verzet. Datzelfde geldt van den aanklagenden geest, die in Zach. 3 optreedt aan de rechterhand van den boogepriester Jozua in het visioen van den profeet, teneinde Jozua te beschuldigen; immers, niet alleen tegen Jozua brengt deze Satan een aanklacht in (dat zou nog bet spreken van „een" waarheid, of van , , waarheden" kunnen zijn), maar hij keert zich ook tegen den grooten nEngel van Jahwe", die altijd zoo hooge eer geniet; en bij wordt ook als een schender van „de" waarheid canonisch gescholden. En wel zeer duidelijk wordt de naam in dien heel bizonderen zin op den grooten Vijand •van God en van Gods volk gelegd, wanneer in 1 Kron. • 21:1 gezegd wordt, dat de Satan David tot zonde aanporde, en hem dreef tot de volkstelling, opdat hij in «Uende zou vallen.

Dit is de eenige plaats, in heel het Oude Testament, Waarin de naam „Satan" als eigennaam, en dan zonder lidwoord, voorkomt. Het bewijs ligt erin, dat de kanon fan het O. T. den naam gekend heeft in den zin, waarin wij hem plegen te gebruiken. Maar men mag daarbij toch niet vergeten, dat die naam opkwam uit het gewone dagelijksche leven, dat hij op zichzelf nog volstrekt geen schandnaam is en ook kan worden overgedragen op goede engelen, op God zelf, op menschen van vleesch en bloed.

Maar — en nu komt de keerzijde — woorden krijgen eenmaal hun beteekenis door het gebruik. A 1 s eenmaal de naam „Satan" een eigennaam geworden is, dan is het natuurlijk niet meer wenschelijk, hem in den ouden, a 1-^, 6 m e e n e n en neutralen zin, te gebruiken. Dit zou een teruggang zijn, die in het algemeen reeds ongewenscht is en een vergeefsch protest tegen den gang der taal, en die bovendien hier een zonde zou zijn voor ieder, die in de taal der Heilige Schrift het voertuig ziet, dat God zich koos voor de mededeeling van Zijn bizondere openbaring. De taal van den Bijbel, en de spraakmakende gemeente in het openbarings volk, het zijn geen toevalligheden, maar zé zijn geleid door Gods bizondere voorzienigheid. En als het dan eindelijk zoover komt, dat „Satan" eigennaam wordt voor den grooten Vader der leugen, den menschenmoorder van den beginne, dan moet de scherpe punt van dien naam niet worden afgestompt, door hem weer op de markt van het gewone leven te brengen. De naam is nu eenmaal eigennaam geworden; zelfs de Mohammedanen kennen hem (Iblis, esch-Schaitan), en behalve de apokriefen van Oud en Nieuw Testament komt hij ook in het Nieuwe Testament zelf herhaaldelijk voor als speciale aanduiding van den Aarts-Zondaar. Terwijl in het O. T. de groote Satan zoo genoemd wordt naar de menschen, daar heet in het N. T. soms een mensch naar den Satan. Hij is een eigennaam geworden.

Hoe nu verder, ook in het N. Test., die Satan optreedt, wat hij doet en wil, dat zijn altemaal vragen, die later aan de orde komen. Voor dezen keer was het ons alleen te doen om de verklaring van den naam uit het spraakgebruik van de taal, die hem gevormd heeft.

En dê uitkomst van dit onderzoek is voor het geloovig denken niet zonder beteekenis.

Want wij zien ook hier weer, wat heel de bijbel door ons treft: dat God, die ons de openbaring geeft, ons niet anders toespreken kan dan in woorden en namen, die aan ons eigen woordenboek ontleend zijn. Satan is een geest, eerst van den hemel, daarna van de h e 1, zegt de bijbel; maar hij krijgt een naam der aarde. En zóó slecht als de hel is, zoo slecht is de aarde niet. Laat ons niet vergeten, dat de naam, de meest bekende, waarmee de vorst der duisternis wordt aangeduid, hem flatteert, hem niet anders kan doen dan flatteeren."Want de taal der aarde en de woordenschat der menschen ziJn niet in staat, ad-al-quate namen te leveren voor een geest, die in wezen en bedoeling ónder de aarde en ónder het menschlijke weggezonken is. Dat Satan een naam krijgt, dien mijn buurman ook hebben kan, ja, dien God en de heilige engelen zich ook kunnen toeëigenen, dat zegt mij wel veel, maar ook zóó weinig, dat ik bij voorbaat weet: de helft wordt mfj niet aangezegd. Wij moeten dien naam, die, gelijk heel de openbaringstaai, anthropomorph is, d. w. z. zich bedient van menschelijke beelden en begrippen ook voor de benoeming van niet-menschelijke, of onmenschelijke machten en werkelijkheden, wij moeten ook dien naam in vreeze en beven uitwerken naar beneden, gelijk wij de namen Gods uitwerken naar boven. En men mag den naam Satan nooit verklaren zonder acht te geven op het verband waarin hij voorkomt. De naam van dit „onderwerp" zegt mij niets zonder het „gezegde".

Zoo is er een moeizaam raadsel opgegeven in den naam Satan.

Toch zijn we daarvoor dankbaar. Want tegenover de mythologische verbeeldingen van vele valsche religies met hun gigantoinaohie, waarin de optredende geestelijke machten, ook de kwade, zeer bizarre namen en de grilligste voorstellingsvormen krijgen, staat de rustige eenvoud van het Oude Testament dat maar éénmaal heel duidelijk den naam „Satan" als eigennaam-zonder-lidwoord bezigt. Het is om ons te leeren, dat de bijbel spreekt als tot „geestelijken", om met Paulus te spreken; dat hij de dingen niet verschrikkelijk behoeft te maken in zijn woorden, omdat ze verschrikkelijk z ij n naar de gedachten. Zeker, ook de bijbel eindigt met een Openbaring van Johannes, waarin iets van de gigantomachieën der andere volken is te her-: . kennen: de Draak is er, en hü wil het Kind verslinden, en hij spuwt rivieren, en hij voert krijg in den hemel. Maar die Drakengestalte komt niet zoo maar op uit verhitte verbeelding: hij is gegroeid uit het openbaringsbewustzijn, dat hem hoorde noemen met een alledaagschen naam, en dat toen zóó werkzaam werd met de gedachte, in dien naam verscholen, dat een „vijand" (het gewone) is • uitgegroeid tot een Draak (het buitengewone). Valsche religie begint met dikke woorden en groote termen; échte religie eindigt ermee. Want in de valsche religie moet het groote woord en het schrikaanjagende beeld de arme, leege gedachte te hulp komen. Maar in de zuivere religie kan de sterke gedachte en de moeizame zielsworsteling het kleine woord geven zijn zeer gróóten inhoud.

Dat is de blijdschap, die we vinden, als we den naam satan zoo heel „gewoon" bevinden.

En dat van alle vijanden, die er zijn, terecht of ten onrechte, dat van allen tegenstand, die zich verheft, rechtvaardig en onrechtvaardig, tenslotte de eene groote Vijand den naam van alle Vijandschap op zich vereenigt, en dat men daarmee de zaak van zijn benoeming eenvoudig uit-gemaakt acht, dat bewijst, dat de bijbel niet alleen bewust, maar ook naief is; en dat hij beide is op geheel eenige manier.

Hij is bewust en maakt bewust. Want als hij u zoo'n doodgewonen naam meegeeft, dan zegt hij zelf en laat u nazeggen: wie zal het minste daarvan zeggen? De werkelijkheid van het satanische moet duizendvoud schrikkelijker zijn dan de naam.

En hij is ook zoo naief, onze bijbel. Want als hij voor den Grootsten Listige, den geweldigsten Organisator der zonde geen kenmerkender naam weet, dan het gansch algemeene: tegenstander, dan zegt hij, wat alle naïevelingen Gods zeggen: Wie zou U niet vreezen, Heere en Uwen naam niet prijzen? (Openb. 15).

Want de naam Satan zegt, als hij voor zulk een wezen gebruikt wordt: er is niets, dat meer vanzelfsprekend is, dan de dienst van God. En er is geen grooter dwaasheid, dan het satanische. Satan en Logos, zonde en logica staan tegenover elkander.


ï) Vergelijii; Num. 27:14. (

2) Jeremias. Das A. T. i. L. a. a. O.

2) Er staat zelfs: de geest.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1926

De Reformatie | 8 Pagina's

Over den Satan.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1926

De Reformatie | 8 Pagina's