GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERS-SCHOUW.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERS-SCHOUW.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor Prof. H a i t j e m a.

Tegen de opmerkingen van Prof. Haitjema hebben we ook in deze rubriek af en toe iets laten lezen. Deze week trof mij een mooi artikel in het , , Diaconaal CoTrespondentieblad"; het is van de hand van den heer A. L. v. Beect Calkoen. In de inleiding zegt de schrijver, dat hij het boek van Prof. Haitjema over Karl Barth met belangstelling ter hand nam:

Aanvankelijk trok dit boek mij zéér aan. De eerste hoofdstukken volgde ik met klimmende belangstelling. Vooral de vraag van de verhouding van Bartli tot „onze" Gereformeerde theologie, de theologie van Kuyper en Bavinok, hield mij bezig. Eindelijk zou het laatste hoofdstuk mij dit duidelijk maken. Doch welk een teleurstelling bood dit hoofdstuk door de wijze waarop Haitjema zich van Kuyper en Bavinck afmaakt.

Teleurstelling. En waarom ?

Is Karl Barth noodig voor ons land en hebhen we iets van hem te leeren, zoo vraagt hij (prof. H.). Het bevestigend antwoord leidt hij af uit de heerschappij der Duitsche theologie, die sedert Schleiermacher nog steeds ten onzent geldt. En Kuyper dan? zult ge zeggen? Neen, aan de Vrije Universiteit kleeft ook de smet dier Duitsche theologie want.... Kuyper zond zijn beste leerlingen om verder te studeeren naar de Duitsdhe universiteiten. Het bewijs is zwak. De geheel eenige plaats, die Kuyper innam tegenover Schleiermacher vindt bij Haitjema in het geheel geen waardeering, althans hij, vindt die niet der vermelding waard. Wel noemt hij Gunning, Kuyper en Bavinok, doch naast elkander, niet tusschen Gunning en Kuyper de tegenstelling makende, die hun verschillend standpunt ten opzichte van Schleiermacher, den grootmeester der Duitsche theologie, zou doen verwachten. Haitjema verwerpt het oordeel van hen, die achten, dat Kuyper reeds vóór Barth dezelfde dingen gezegd zou hebben, en dat beter zou hebben gedaan. Zijn grief tegen Kuyper is, dat zijn denken meer naar een „verzakelijking" der theologie is heengedreven. Maar dit poneert Haitjema alleen; bewijzen doet hij het niet. Wie de „Stone lectures" van Kuyper kent en het hoofdstuk over „het Calvinisme en de Religie" nog .eens naleest, zal toch wel verlangen naar een minder stout, meer gedocumenteerd oordeel over het verschil tusschen Kuyper en Karl Barth. Want zeker, het kenmerkende bij Barth is, dat hij over God niet in abstracto'wil spreken en „de Godskennis niet losmaakt uit de relatie met den kennenden mensch, die alleen als een van God gekende iets kennen kan". Maar stelde niet juist Kuyper tegenover het anthropocentrisch beginsel — dat de religie altijd subjectief neemt als bestaande om den mensch — het in de religie alles van God afrekenen eii niet van den mensch.

„Kuyper heeft de theologie in de sfeer van het begrippen-schema der klare objectiviteit gebracht" zegt Haitjema. En met deze uitspraak heeft hij met Kuyper afgerekend. Van Bilderdijk af, liep, neen, niet langs Kuyper, die afweek, maar langs Köhlbrügge en Hoedemaker de lijn, die in Barth het aanknoopingspunt vindt. Zoo oordeelt Haitjema.

En we zijn even verlangend op dit punt een nadere, minder subjectieve uitspraak te.yin.den.als bij.de veroordeehng van Kuyper. r'l^éfSg^M^-

Ook wij zijn verlangend naali^'èèhigën vöTm van bewijs. Wij vreezen evenwel, te moeten blijven wachten. Prof. Haitjema, , gelijk', we reeds eerder opmerkten, vergenoegt zich in zijn critiek op de Gereformeerden wel meer met beweringen, die zich van bewijsvoering onthouden.

g; Ten slotte schrijf! de heer Van Beeck Calkoen over ïl'e praktische zijde, die het vraagstuk heeft. De schrijver kent die praktische zijde; want de arbeid der diakonie voert tot de a, anschouwelijkmaking van „toegepast christendom", zooals men (wel eens wat eenzijdig) zegt. Wat dit werk der liefde betreft, merkt de schrijver tegenover Prof. Haitjema op:

Een trek uit het betoog geeft hier licht, licht namelijk over wat Haitjema drijft. Hij wil Calvijn en Luther dichter bijeen brengen. Kuyper heeft Calvijn en Luther als tegensteUingen genomen. Voor Haitjema staan ze dichter bij elkander, „dan theologische onderscheidingszucht en typeeringswellust geneigd zijn aan te nemen". Zóó typeert Haitjema.

Nu valt hier licht, licht van ter zijde. Want nu gevoelen we tevens dat het betoog ons moet heenleiden — gelijk het ook doet, naar eenige variaties op het bekende thema „Heel de Kerk en heel het Volk".

Maar juist nu Haitjema ons 'hier heen voert, gevoelen we ons zoo volkomen gerechtigd tot de vraag, wat uit dit alles voor het diaconaat voortvloeit.

We willen niet Kuyper met betrekking tot zijn invloed op het diaconale leven stellen tegenover Hoedemaker. Want de toestanden in de Ned. Hervormde Kerk zijn ons daarvoor niet voldoende bekend.

Er zijn stroomingen in het zoo gedeelde Kerkelijke leven in de Ned. Hervormde Kerk, waarvan we de kracht niet kennen. Welke de invloed is geweest van het Kohlbrüggianisme en Hoedemakers' opvattingen op de ontwikkeling van het diaconaat in de Ned. Hervormde Kerk kunnen we niet nagaan. Maar de verwijzing van Haitjema naar Luther maakt ons bevreesd, dat hij in waardeeringsoordeel verschilt met ons. Bij • Luther met zijn volkskerk-beginsel was er voor het diaconaat geen plaats. Bij Calvijn met zijn belijdeniskerk-beginsel kwam het tot 'herstel van het diaconaat.

Trek de lijnen door en ge ziet bij Kuyper —niettegenstaande de beschuldiging van „verzakelijking" der theologie, — het diaconaat in zijn ontwikkeling gesteld onder de directe heerschappij van het levende Woord Gods.

Daaraan hebben wij, — mag ik nu eens zeggen „wij, Kuyperianen" — ons gehouden. En we hebben daar-' van den rijken zegen ondervonden.

Want God is ook in de praktijk van het diaconale leven, „een belooner dergenen, die Hem zoeken".

Aan hunne vruchten zult gij hen, die Hem zoeken, kennen.

Aaa de vruchten zult gij ze kennen.

Prof. Haitjema moet weten, wait hij zegt.'

Als hij vandaag beweren durft, dat de gereformeerden zóó gretig „begrippen" en „termen" drinken, dat uit de begrippenwellust die „de gemeene gratie" poneerde, het leven aciuut verwereldlijkt, dan zegt hij: bij de gereformeerden beheerscht in dit opzicht de leer heel sterk het leven. Wij hebhen het ook wel eens anders gehoord, dat de gerelrormeerden n, l, de leer in een apart loketje hielden, los van het leven. Maar — daaiover basta. Wij gereformeerden laten'dus soms het leven direct, en nog wel acuut, beheerschen door het leven. Hier ligt nu óók een stuk" „leven", in de gereformeerde diakonale zo-rg. En is nu het „leerschema, ", waarop deze niet-wereldsche liefdedaad zich grondt, toch ook weer „wereldsch"? En zonder vrucht? Duidelijk is het niet en „paradoxaal" is, als ik het wel zie, een . te mooi woord voor deze be-

Invloed naar b u i t e n.

De heer J, Hollander zegt in de. , , 'Geref. Kerkb, van Den Haag":

Stel u tooh voor: daar in de Javastraat vergadert de Synode der Ned, Herv, Kerk,

Alles is in spanning over wat daar besproken en besloten zal worden; de groote pers heeft een specialen dienst (denk aan Assen!) om de menschen dadelijk op de hoogte te brengen. Ook in het buitenland leeft m«i mee, men zendt z'n afgevaardigden. Heel de Protestantsche wereld is in zekere spanning over de geluiden, die jiu zullen opklinken uit het land aan de zee, vermaard om zijn strijd voor de aloude Gereformeerde belijdenis.

Ai mij, ga nu eens naar de Javastraat, naar het heerenhuis, nummer 100,

Daar vergadert de Synode der Ned, Herv, Kerk, die meer dan 1400 gemeenten en meer dan 1600 predikanten telt. Bij haar berust de hoogste wetgevende, " rechtsprekende en 'besturende macht in die kerk.

Dertien predikanten, zes ouderlingen of oud-ouderlingen zitten daar als leden der Synode met den secretaris en den questor-generaal, die een adviseerende stem hebben en twee hoogleeraren, die een praeadviseereiide stem hebben.

Ziedaar alles en wie weten wil, wat die Synode doet, zoeke ergens in een hoekje van zijn krant en zorge er vooral voor bij de lectuur van het Synode-verslag niet in slaap te vallen.

Zeg nu niet, dat ik overdrijf.

Hoeveel leden der Herv. Kerk zouden die verslagen met werkelijke belangstelling lezen?

Vergelijkingen als deze worden volstrekt niet door kerkistischen of farizeeuwschen hoogmoed 'ingegeven. Tot de levensuitingen der kerk hehoort ook de begeerte, om op het volksleven invloed te oefenen, om opi de geestelijke worsteling in te grijpen. Met alle gebrek kunnen de Geref. Synodes'voor en na wijzen op breed werk', dat langzaam maar zeker geestelijke bete-skenis VO'OT de toekomst verkrijgt, dat voor den invloed der kerk naax buiten dikwijls veel^ beteekent en dat de niet-kerkelijfce' pers weken en maanden lang stof geeft. Maar de Synode vati de Herv. Kerk bereikt niets, dat constructief is in, de worsteling 'der geesten. .En de grrrroote pers kan m.et den besten wifc er-geen copie uit slaan. Dat bewijst ook al weer uit de praktijk, dat alleen wie zelf een naam heeft en een leer en een belijdenis, wat geven kan aan een ander. En dat de poging om bijeen te houden, wat naa, r zijn wezerii niet bijeen hoort, den invloed naar buiten bree'kt.

Want het ligt natuurlijk niet aan de persoaie'U. Het komt alleen van het stelsel.

Gods tijd en Gods werk'.

DT H. Schokking schrijft in „De Geref. Kerk" (confessioneel):

De herinnering aan het geweldig stuk taktiek, waarmede de doleantie is gekomen, is velen nog niet uit het hoofd, de schrik zit hun nog in de botten, de afkeer in het gemoed. Er i s odk een groot gevaar, dat de taktiek-eisch ons op een punt brengt, waar de mensch als het ware wil regeeren. Van een der voormannen in den doleantie-tijd wordt verteld, dat in het kritieke oogenblik hem door een dieper-zienden broeder de vraag werd gesteld: „Maar is het wel Gods tijd? " en dat het antwoord zou geweest zijn ongeveer in dezen, trant: daar kunnen wij nu niet meer over praten, nu moeten wij handelen.

Op hen, die meenen, dat het elke seconde de „tijd van Go'd" is om te "handelen overeenkomstig Zijn gebod, maakt deze historische of legandairische uitlating geen verbijsterendear indruk. Want alle' praten, da, t niet ieder oogenblik zelf uit en. in en tot de daad der gehoorzaamheid is, heeft het bewijs in zich, dat men „Go'ds tijd" laa, t voorbijgaan.

Als ik niet den tO'ets der wet handhaaf, ^wi© kan niij dan verzekeren, dat wat ik „Gods tijd" noem, toch waarlijk iets anders is dan de tijd vam mijn eigen keus?

„K r a n k e n c o m m u n i e".

Na Dr Kaajan kome hier Ds S, Datema aan het woord over de „krankencommunie". Deze erkent de bezwaren, maar voelt toch meer voor de instelling :

Het zal nu 16 jaar geleden zijn. Er was een jongeling op een langdurig krankbed geworpen. Zijn jeugdleven was zeer ongestadig. Het was hem niet gegaan als Josia en Obadja. Hoewel de Schriften van kindsbeen kennende, nam de wereld gaandeweg de overhand. Tot het den Heere behaagde hem te openen de oogen, en ook mij'" als middel in Zijn hand daartoe wilde gebruiken.

De jonge vriend bezocht weder de catechisatie. Kwam tot openbare geloofsbelijdenis. En werd niet zeer lang daarna op het ziekbed geworpen, wat ook zijn doodbed is geworden. Wat een strijd op dat ziekbed. Wat een worsteling om los te komen van wat en vooral van wie hem lief waren. Allermeest van haar, die hem boven alles dierbaar was. Wat een bestrijding ook van zijn geloof. Levendig herinner ik me, hoe ik zat aan dat ziekbed, en met den wegkwijnenden en worstelenden jongeling las Jes. 53. Hij kon het maar niet gelooven voor zichzelf.

Wat gebeurde daarna? Des morgens vroeg werd ik geroepen. Zoo ongeveer 4 uur in den morgen. Een juffrouw stond voor onze deur. De zuster van den stervenden jongeling. Ach, dominé, aldus de zuster, Adrianus gaat sterven. En hij is zoo heerlijk gesteld. Alles is goed. Maar, hij wil zoo gaarne nog eens den dood des Heeren verkondigen en gebruik maken van het Heilig Avondmaal. Dat kan zeker niet?

Voor mij was het genoeg. Binnen een uur stond ik met twee ouderlingen voor het bed van den kranke, waar alles vrede ademde. De huisgenoqten bijeen. Ik bracht het Woord des Heeren. Op de vraag: gelooft gij dat? riep de jonge broeder met een stem, die ik nóg als het ware verneem: j a ! Al mijn zonden zijn vergeven! Midden in den dood! Maar, door genade gered!

Dezelfde zuster, die aan onze deur stond, kwam met brood en wijn. Wij braken het en deelden het uit. Wij verkondigden samen den dood des Heeren. De huisgenooten, de stervende, de ouderlingen en ik. En onze Adrianus is spoedig daarna van het Avondmaal in dien morigen gegaan naar het land, waar geen nacht meer is, om te zitten aan het Avondmaal van de bruiloft des Lams.

Tychicus, een mensch kan niet zoo maar alles vergeten. Vooral zulke momenten niet. En daarom zou ik onzen Dr Kaajan nog wel eens willen vragen: Als het dan zóó is?

dan zóó is? De kamerling was óók alleen. Filippus "was toch óók geen Apostel!

Naar aanleiding van wat gezegd is bij de begrafenis van den heer P. Brouwer, den ook door ons betreurden schrijver in het „Friescli Dagblad", zegt Ds Datema nog:

Wat mij zoo trof uit de woorden bij zijn graf gesproken? Zijn verlangen om nog eens het Heilig Avondmaal te gebruiken. Kon het niet in de kerk, dan maur in zijn huis.

Als het kón?

Maar, waarom kon dat ni^t?

Waarom kon die wensch niet worden vervuld? •

Waarom kon niet te zijnen 'huize de gemeente vergaderen?

• Mij dunkt, daar had de Kerkeraad van Sneek voor moeten zorgen.

Wat zou onze Dr Kaajan hiervan zeggen?

De lezer denke nog maar eens over het tweeër-; , lei standpunt na. - ^iS^^p-

'? ^^^|^*^^^|pg; =P r i n s Willem en Al va.

Ten ve']*vdlge op 'wat Ds Gmrst schreef over de bewering, dat een aanwijzing gevonden zon' zijn, dat Prins Willem moordplannen zou hebben beraamd tegen Alvai, geven we uit het artikel van Ds G-unst hier nog het slof van de bezwaren van Prof. de Blécourt, voor een deel: '

Is het briefje echt? Het kan mij niet veel schelen, omdat het anoniem is en onzinnig en niet door den Prins kan zijn geïnspireerd, een en ander op gronden, die ik niet zal herhalen, - Het is-uit de 16de eeuw. Het

kail, ik zeide het reeds, - ook gefabriceerd zijn na 1580, het jaar waarin Philip? II den Prins vogelvrij verklaarde, een belooning van 25.000 schilden plns adeldom uitloofde voor den moordenaar of voor zijn erfgenamen. Toen er verontwaardiging opstak over deze daad, toen de Prins in 1581 zijn Apologie de wereld inzond, kon men niet wijzen op soortgelijk bedrijf van 's Prinsen zijde. Wat nood — men fabriceerde dit briefje. Men gebruikte het niet, het bleef in 't archief van Alva liggen. Er zijn duizend mogelijkheden denkbaar.

Maar wat er ook van dit briefje zij, nooit is het verantwoord, enkel op grond van één anoniem briefje als bewezen aan te nemen, dat iemand een moordaanslag beraamd heeft, of gepoogd heeft moord uit te lokken.

Over Z a 11 d V Oi O' r t.

De „Geref. Kerkb. van Amsterdam-Zuid" bevat een artikel over de scheuring in Zandvoort. Over de houding van Ds v. d. Brink reeds lang voorda.t in Zandvoort de kwestie van thans zich voordeed, schrijft het blad: '

Niemand behoefde zich ook te verwonderen, toen Ds van deli Brink bij het vervullen van een beurt hier in de Schinkellferk, de gemeente bijna bezwoer in het conflict standvastig de zijde van predikant en kerkeraad te kiezen, en wat lag haast meer voor de hand, dan dat het oog op hem viel voor het leiden van een bidstond, waarin aan den vooravond der Synode het recht van God moest woren afgebeden ja, maar waarin het, overeenkomstig de gedurende heel de procedure aangenomen houding en toon, meer nog met klem van de kerken werd afgeëischt. Waarlijk, dat men zich hier tot het alleruiterste tegen de Synode heeft verzet en dat ten slotte de kerkelijke samenleving een volslagen onmogelijkheid werd — dat is mede te danken — Ds V. d. Brink'zal dit woord „danken" wel in eenigszins gewijzigden zin gaarne overnemen — aan zijn optreden, aan den „sterken steun", waarvoor hem thans openlijk hulde wordt gebracht.

En over de jongste gebeurtenissen:

De houding van beiden tegenover hun eigen kerk en tegenover de kerken in het algemeen is echter volkomen dezelfde, niet alleen doordat de tweede aan het optreden van den eersten principieel zijn volle goedkeuring heeft gehecht, maar ook doordat hij reeds maandenlang zijn in een geding gewikkelden ambtsbroeder en diens kerkeraad met woord en daad, niet alleen particulier maar ook in het openbaar, tot volhouden in den strijd heeft aangespoord. Het is een kluwen geworden, waarin verschillende predikanten en kerkeraadsleden elkaar hebben medegetrokken en waarin wel, zooals meestal, de krachtigste naturen de wat meer leidzame het sterkst met hun wil hebben aangegrepen, maar waarin toch ook niemand, en zeker niet de Zandvoortsche predikant, een geheel passief werktuig is geweest.

De lijn, welke thans ook te Zandvoort op het schisma uitliep, boog zich daar van den bodem uit naar het oppervlak reeds.in de invoering en de handhaving van wat we nu maar het „kerkelijk vrouwenkiesrecht" zullen noemen. Het ten deze ingenomen standpunt, waardoor Zandvoort min of meer scheef tegenover de kerken kwam te staan, dreef de autonomie • der plaatselijke kerk op de spits. Zandvoort wist en erkende, dat dit een vraagstuk was, 't welk alle kerken gelijkelijk raakte en dat eenparigheid van gevoelen nog verre weg lag. Niettemin greep het geheel op eigen gelegenheid naar de oplossing, in het stoute zelfbeAvustzijn dat liet hier alleen wel tot het licht van Gods Woord vermocht door te dringen. De kerken mochten daarna manen tot opschorting en nader beraad, Zandvoort zou tenslotte.. neen niet tenslotte, maar dadelijk, doen wat het in eigen huis meende te moeten invoeren. En men kon toen reeds meteen dezen en genen de bedenking hooren uiten — dezelfde die hier in Zuid reeds vele jaren geleden werd uitgesproken —: dat loopt nog eens mis.

Wie nu meende, dat deze zoo prat op hun zelfbeschikkingsrecht gaanden, dan ook liefst maar op eigen kerkgebied zouden blijven, en zich wel zouden wachten zich met de zaken van andere kerken in te laten, dacht verkeerd. Men heeft, zooals het herhaaldelijk betuigd wordt, „de kerken hartelijk lief", en daarom bemoeit men zich er ook mee. Daarorh werd, toen de classis Amsterdam de zaak-Dr Geelkerken nog in behandeling had, van den kansel te Zandvoort, dus nog wel ter plaatse waar een andere classis zich uitstrekt, ter voorlichting van gemeenteleden en gasten maar vast met de grootste beslistheid uitgesproken, dat indien de aanhangige procedure tegen een der dienaren in onze kerken zou voeren tot zijn veroordeeling, zulks een schending van het recht Gods in de kerken zou zijn. De overal geëerbiedigde regel, dat men zich te onthouden heeft van het uitspreken van een oordeel in rechtszaken, zoolang de rechter de behandeling nog niet ten einde heeft gebracht, werd hier dus publiek op den kansel met voeten getreden. De classis was nog niet klaar, maar te Zandvoort was men wel klaar.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 augustus 1926

De Reformatie | 4 Pagina's

PERS-SCHOUW.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 augustus 1926

De Reformatie | 4 Pagina's