GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

VI.

(Israel's herstel bij Hosea in zijn eerste periode.)

Hosea is een jongere tijdgenoot van Amos. Amos is als profeet opgetreden onder de regeering van Jerobeam II, koning van het rijk «der Tien Stammen (783—743 voor Chr.), ten tijde dat Uzzia koning was over Juda (wellicht 769—736 voor Chr.). Het moet dus geweest zijn tusschen 769 en 743 voor Chr. Hij was destijds waarschijnlijk al niet zoo heel jong meer, daar hij zich niet tot 'den profetenstand rekent, maar zijn maatschappelijk beroep omschrijft als dat van ossenherder en planter van wilde vijgen (sy kom o ren) — zie Amos 7:14. Hosea is zijne profetische werkzaamheid even'eens begonnen in de periode waarin Jerobeam II en Uzzia gelijktijdig regeerden, maar hij moet toen nog heel jong geweest zijn, daar hij volgens het opschrift van zijn boek ook geprofeteerd heeft onder drie opvolgers van Uzzia, namelijk Jotham, Achaz esn Hizkia; dat wil zeggen in ieder geval nog tot na 728 voor Chr., het jaar waarin Hizkia aan de regeering gekomen is. Wij behandelen daarom Ho^sea na Amos, al is het niet onmogelijk, gelijk we nader zullen zien, dat zijn eerste optreden nog even aan dat van Amos is voorafgegaan.

In de eerste plaats willen we ons nu bezighouden met de gedachte van Israel's herstel, zooals die in de eerste drie hoofdstukken van Hosea tot uiting komt. Deze drie hoofdstukken behandelen de allereerste periode van Hosea's profetische werkzaamheid in de grimmige en tegelijkertijd zoo diep ontroerende symboliek van zijn huwelijk (vgl. Hosea 1 VS 2: „Het begin van het Woord des Heeren door Hosea").

Over dat huwelijk van Hosea zijn de meeningen, ook onder Gereformeerde uitleggers, verschillend. Sommigen meenen dat wij daarin slechts te doen hebben met eene allegorie of gelijkenis, m.a.w. dat de dingen omtrent dat huwelijk door den profeet gezegd en neergeschreven niet werkelijk hebben plaats gehad; anderen daarentegen houden zich overtuigd, dat de profeet hier eene diep-aangrijipende beschrijving geeft van een werkelijk huwelijk dat hij op Gods bevel gesloten heeft, en waarin zijn ziel werkelijk is verscheurd geworden door de schandelijke ontrouw van zijn vrouw. Ik zal op deze kwestie niet ingaan. Alleen wil ik zeggen dat ik zeer beslist van meening ben, dat we, hier met een werkelijk huwelijk te doen hebben. Do gronden daarvoor, alsmede de weerlegging van de ingebrachte bezwaren heb ik uitvoerig gegeven in een artikel in het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift in Mei 1915, alsmede in mijn Profeten des Ouden Verbonds, Kampen 1918, blz. 97—102. Maar ook, indien we hier met een werkelijk huwelijk te doen hebben, is het toch op Gods bevel gesloten, ten einde eene zirmebeeldige voorstelling te geven van den innigen band tusschen den Heere en Zijn volk Israël, en van de schahdeiijke ontrouw, waaraan zich Israël jegens den Heere heeft schuldig gemaakt. Deze ontrouw heeft den geweldigen toorn des Heeren gaande gemaakt; en aan de kinderen uit Hosea's huwelijk geboren worden zinnebeeldige namen gegeven vol van dreiging: izreël, omdat de Heere zijn oordeel over Jehu's huis en over het koninkrijk der Tien Stammen zal doen komen door een strijd in het dal van Jizreël (Hosea 1 VS 4, 5); L 0' - R u c h a m a ^ niet-ontfermde, omdat God zich voortaan niet meer over Israël zal ontfermen (Hos. 1:6); en Lo-Ammi ^ niet-mijnvolk, omdat de Heere Israël niet langer als zijn volk wil erkennen (Hos. 1:9). Doch daarop volgt nu in Hos. 1:10—12 eene heilsbelofte, waarin de zinnebeeldige namen dezer kinderen in hun tegendeel worden omgezet: Nochtans zal het getal der kinderen Israel's zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden, dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: ijlieden zijt mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: ij zijt kinderen des levenden Gods. En de kinderen van Juda, en de kinderen Israel's zullen samenvergaderd worden, en zich een ©enig hoofd stellen, en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn. Zegt tot uwe broederen : A m m i (== mijn volk), en tot uwe zusteren: uchama {= ontfermde)."

f ^De eerste vraag die zich hierbij voordoet is deze: in hoeverre in deze heilsbelofte van een terugkeer van Israël in zijn land wordt gesproken. Het zal voor ieder duidelijk zijn, dat althans rechtstreeks van zulk een terugkeer geen melding wordt gemaakt. Dat geschiedt zelfs niet in de uitdrukking „uit het land optrekken"; want het land kan niet het oord der ballingschap wezen; naar het spraakgebruik des O. T. is het land steeds het land Kanaan. Wat hier dus gezegd wordt is, dat de Israëlieten uit hun eigen land zullen optrekken ten strijde tegen de hen belagende vijanden. Verschillende uitleggers van min of meer moderne richting willen daarom in den tekst eene wijziging aanbrengen en lezen: uit de landen, om aldus de gedachte van terugkeer uit de ballingschap erin te brengen. Doch voor zulk een tekstwijziging bestaat hoegenaamd geen grond. . .-•

Dat hier van terugkeer uit de ballingschap niet gesproken wordt, is volkomen verklaarbaar. Immers Hosea heeft in het Godswoord dat hij ter verklaring van de symboliek van zijn huwelijk heeft moeten spreken, ook de ballingschap nog niet aangekondigd. Doch, zal iemand vragen, wordt dan niet in vs 6 uitdrukkelijk de ballingschap in uitzicht gesteld ? Daar heet het immers aan het einde: „maar Ik zal ze zekerlijk wegvoeren". Ja, zoo staat het wel in onze Statenvertaling, maar dit is een van de (overigens gelukkig niet zoo heel talrijke) plaatsen, waar de Statenvertaling beslist foutief is. In het Hebreeuwsch staat namelijk niet een vierde naamval, maar een derde naamval; er staat niet: Ik zal hen wegvoeren (letterlijk: wegnemen), maar: Ik zal voor hen wegnemen. En wat is daarvan de bedoeling? De uitleggers verschillen daarover van meening; sommigen denken er bij: de zon d e, en vertalen dan: „Ik zal mij' voortaan niet meer ontfermen over het huis Israel's, dat Ik hun zekerlijk zou vergeven"; anderen houden voor het verzwegen object: alles, en vertalen , , maar Ik zal hun alles ontnemen". Welke van deze beide opvattingen nu de juiste moge zijn, doet er op het oogenblik minder toe (ik voor mij geef aan de eerste de voorkeur); maar in ieder geval is duidelijk, dat hier van een wegvoeren in ballingschap niet gesproken wordt. Ik moet hier weer den vinger leggen op een ernstig gebrek in het boek van Ds Berkhoff. Deze haalt op blz. 170 den tekst aan, zonder ook maar een oogenblik zich bezig te houden met het feit dat de Statenvertaling hier onjuist is. Maar als wij vollen ernst willen maken met het onderzoek naar den zin van Gods Woord over een zoo belangrijk punt als wij nu bespreken, gaat het niet aan te blijven staan bij de Statenvertaling, maar moeten wij teruggaan op den grondtekst; en waar de vertaling kennelijk onjuist is, hebben wij den plicht dat aan te wijzen. En indien Ds Berkhoff mogelijk toch nog overtuigd mocht zijn, dat de Statenvertaling wel juist is, zou hij in ieder geval die juistheid dan met goede gronden hebben moeten bewijzen.

Vragen wij nu verder naar den zin van Se gegeven heilsbelofte, dan hebben wij in de tweede plaats nader stil te staan bij de woorden: „En de kinderen van Juda, en de kinderen Israels zullen samenvergaderd worden, en zich een eenig hoofd stellen", liet is niet mogelijk, dat hier aan iets anders te denken valt, dan aan eene hereeniging van de Tien Stammen (of althans een overschot daarvan) met het nog in zij'n land wonende J u d a. Want niet alleen heeft Hosea aan Juda nog het oordeel Gods niet aangezegd, maar integendeel heeft hij in vs 7 uitdrukkelijk gepredikt dat Juda - door - dat - oordeel niet Kal getroffen worden. In

tegenstelling met de Tien Stammen, waaraan de Heore zijne ontferming onttrekt, wordt aan-Juda wel ontferming toegezegd, en hun verlossing van hun vijanden beloofd. In de latere prediking van Hosea wordt dit anders; in Hosea 4:15 wordt nog wel onderscheid gemaakt tusschen Jüda en de Tien Stammen, maar nu begint Juda toch oofe gevaar te loopen: zoo gij', o Israël, wilt hoereeren, dat immers Juda niet schuldig worde!" Maar welhaast wordt ook Juda in den dreigenden rampspoed betrokken — zie Hos. 5:5, 10, 12—14; 6:4, 11; 8:14; 10:11; 12:3. In detze allereerste periode echter van Hosea's werkzaamheid wordt voor Juda nog een uitzondering gemaakt; en daarom kunnen wij de saamvergadering van Juda en Israël onder één eenig hoofd niet anders verstaan, dan als eene nationale vereeniging onder één vorst. Om die reden kan bij dat ééne hoofd dan ook niet aan de Christusregeering worden gedacht, zooals Ds Berkhoff op blz. 171 doet, die de vervulling van deze belofte wil verleggen naar eene toekomst^ die tot op den huldigen dag nog niet is gekomen. Veeleer mogen wij althans de voorloopige vervulling zien in de dagaa van den vromen koning Josia van Juda, die de overgebleven resten van de Tien Stammen weer onder zijn scepter heeft mogen brengen, en ze alzoo met Juda onder één hoofd heeft mogen vereenigen (zie 2 Kon. 23:15—20; 2 Kron. 34 vs 6, 7; 35:18).

Wij zien dus, dat wij hier nog niet met een directe aansluiting van de profetie bij de bedreiging der Wet te doen hebben, althans niet in zooverre de Wet bepaald van wegvoering in ballingschap spreekt. Het is veeleer alleen de algemeene gedachte, dat Israël om zijne zonden door Gods oordeel zal worden getroffen, maar daarmee toch niet geheel prijsgegeven wordt: in plaats van de verwerping als Gods volk treedt weer de toezegging der aanneming, in plaats van de intrekking der ontferming treedt weer het zich uitstrekken van Gods ontfermende armen, na de bloedige nederlaag in den strijd wordt weer het uitzicht' geopend op vermeerdering van het gedecimeerde overschot en, in vereeniging met Juda, op zegepraal tegenover de vijanden.

Men zal wellicht de opmerking maken, dat van een vermeerdering als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden in de dagen van koning Josia geen sprake is geweest. Inderdaad. Maar moeten we deze uitdrukking nu werkelijk letterlijk verstaan ? Ieder zal toegeven, dat ze hyperbolisch is. Zelfs de Chiliasten zullen niet van meening zijn dat eenmaal het getal der Joden zoozeer zal toenemen, dat ze als het ware de geheele wereld zouden, vullen. En nu zijn wij omtrent de toestanden in het voormaljge Tienstammenrijk ten tijde van Josia, en omtrent den aanwas der bevolking veel te spaarzamelijk ingelicht, dan dat - wij het recht zouden hebben te zeggen, dat de belofte van VS 10, in hyperbolischen zin verstaan, toen niet kan vervuld geworden zijn.

Nog een andere opmerking moet onder de oogen worden gezien. Het is deze. In datzelfde tiende vers staat: ter plaats© waar tot hen gezegd zal zijn: ijlieden zijt mijn volk niet, zal tot hen gezegd worden: ij' zijt kinderen des levenden Gods". Ds Berkhoff verstaat dat ter plaatse waar klaarblijkelijk in localen zin. Hij concludeert er uit dat God hen zal wederbrengen naar Palestina en hen daar tot Hem zal bekeeren (blz. 171). Maar is dit werkelijk de juiste opvatting? Als Paulus in Rom. 9:25, 26 onze plaats aanhaalt, doet hij dat in een verband, waarin hij' het heeft over de roeping ook van de heidenen (zie vs 24). Klaarblijkelijk wordt daar dus niet uitgegaan van den localen zin. En nu bedoelt de Apostel zeker niet, dat Hosea's profetie alleen op die roeping der heidenen, met uitsluiting van eenige toepassing op Israël zelf, zou zien; integendeel, hij wil alleen maar zeggen, dat dit woord, hetwelk eerst op Israël van toepassing was, daarna nog eens op andere wijze in de roeping van de heidenen tot de zaligheid van Christus zijne vervulling heeft gevonden. Maar toch volgt er zeker uit de wijze, waarop de apostel het woord toepast, dat hij het niet in localen zin heeft verstaan. Het ter plaatse waar heeft voor hem den zin van: n plaats dat. Het beteekent dat het eene in ide plaats treedt van het andere, dat het eene vervangen wordt door het andere. In plaats van de verwerping als Gods volk treedt de wederaanneming, zooals ook bij de heidenen in plaats van het uitgesloten zijn van de bizondere betrekking, waarin Israël tot den Heere staat, nu treedt het komen in de bizondere betrekking dat ook zij „Zijn volk" heeten mogen. Deze zin is ook in ieder geval de meest voor de hanid liggende en de meest natuurlijke. We vinden dienzelfden zin ook in 1 Kon. 21:19: n plaats van het feit dat de honden Naboth's bloed gelekt hebben, treedt het andere, dat zij Achab's bloed zullen lekken. En al is het waar, dat overigens de uitdrukking in het Oude Testament steeds locaal genomen wordt, de overgang van den localen tot den bij'woordelijken zin is zeer begrijpelijk — trouwens in het Hebreeuwsch zijn alle bijwoorden zelfs oorspronkelijk zelfstandige naamwoorden geweest. Wij zien dus ook in deze woorden geen enkele aanleiding om aan een terugkeer naar het Heilige Land te denken, zooals door Ds Berkhoff wordt "bedoéMl

Hiermede meenen we van Hos. 1:10—12 te mogen afstappen.

Een enkel woord willen we vervolgens wijden aan een tweede plaats uit de eerste hoofdstukken van Hosea, namelijk 2:13, 14. Deze' plaats, die door Ds Berkhoff niet wordt besproken, geeft in deni vorm van een beeld, ontleend aan Israel's verleden, een heilsbelofte, die echter juist door dit beeldsprakig karakter bezwaarlijk scherp kan worden bepaald. Zooals Israël in het verleden bij; den' uittocht uit Egypte door de woestijn werd geleidi en door het dal Achor (waar Achan gedood wei^di)' als de deur der hoop, de d'eur, welke tot het verkrijgen van het gehoopte toegang gaf, werd gebracht in het land Kanaan om daar onder vroolijk gezang zijn - wijngaarden in bezit te nemen, zoo zal de Heere opnieuw zijne weldaden aan Israël bewijzen: ij zal het weer tot zich lokken en naar zijn hart spreken (d.w.z. zooals het gaarne hoort, vgl. ook Jes. 40:2), en op overeenkomstige vpijze het met Zijne zegeningen overladen. Het is uiterst moeilijk te zeggen, in hoeverre hier de vergelijking mag worden doorgetrokken; met name of hier ook gedacht mag en moet worden aan een hernieuwden doortocht door de woestijn (die het land! der ballingschap van Palestina scheidt) en aan een opnieuw in bezit nemen van de wijngaarden vam' Kanaan. In aanmerking genomen, dat Hosea van' geen ballingschap nog heeft gesproken, schijnt het mij het meest aaimemelijk, dat in de belofte dan ook niet op een woestijntocht en een in-bezit-nemeni van Kanaan wordt gedoeld, maar dat de beeldspraak alleen beoogt dezelfde bizondere zorg Gods te teekenen, welke Israël bij den tocht naar Kanaan uit Egypte heeft ondervonden.

Ik acht het niet juist, wanneer Prof. Ridderbos in Het Godswoord der Profeten, deel I, blz. 212 zegt, dat de wegvoering in ballingschap van den aanvang af een duidelijk gemarkeerde trek is in het door Hosea geteekende toekomstbeeld, en daartoe vervnjst naar Hos. 2:5 v.v. Daar is geen sprake van ballingschap, maar van maatregelen die de Heere neemt om Israël te beletten den dienst der afgoden te zoeken. Het gaat veeleer over misoogst en verarming (zie vs 8). Daarom blijf ik handhaven dat Hosea in den aanvang nog geen ballingschap aankondigt. Dat doet hij eerst later.

En dit brengt mij nog even op de verhouding tot Amos. Deze verkondigt de ballingschap wel. Daarom geloof ik dat althans het eerste optreden van Hosea even aan dat van Amos zal zijn voorafgegaan. En dit kan gemalckelijk; heeft hij' bij voorbeeld zijn huwelijk gesloten omstreeks 768 voor Chr., en was hij toen ongeveer twintig jaar oud, wat in 't Oosten voor 't huwen niets te .jong moet geacht worden, dan zou hij bij het begin van Hizkia's regeering nog maar 60 jaar oud geweest zijn.

G. Ch. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's