GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en bet Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en bet Oude Testament.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVI.

Obadja's berstelprofetie.

De verzen 19 en 20 zijn buitengewoon moeilijk. Ze behooren tot de plaatsen van het Oude Testament die aan de uitleggers het meeste hoofdbreken hebben bezorgd; en, laat mij dit maar aanstonds zeggen, er is ook geen in alle opzichten bevredigende verklaring te verkrijgen zonder in den overgeleverden tekst althans eenige wijziging aan te brengen.

Het kan niet ons doel zijn eene opsomming te geven van de verschillende verklaringen die men van deze verzen heeft te berde gebracht; veel minder om al de argumenten de revue te laten passeeren welke vóór of tegen die onderscheidene verklaringen hebben moeten dienst doen; en ook al even weinig om mede te deelen welke varieerende pogingen er zijn aangewend om tot tekstverbetering te komen, waarbij sommige voor het meest radicale ingrijpen zelfs niet terugdeinzen. Wij willen slechts zeggen, welke oplossing ons de beste lijkt, en beproeven, vdaarvan uitgaande, den zin der verzen te doen verstaan.

In VS 19 is het voornaamste bezwaar, dat we daar driemaal een onderwerp hebben, telkens met hetzelfde werkwoord, dat er óf uitdrukkelijk staat, óf er bijgedacht moet worden (n.l. „erfelijk bezitten", of liever „in bezit nemen"), waarbij dan een passend lijdend voorwerp gevoegd is; terwijl de vierde maal wel het werkwoord en het Ijdend voorwerp gevonden wordt, maar het onderwerp ontbreekt. *

Die van het Zuiden zullen in bezit nemen het gebergte van Ezau.

Die van de laagte zullen in bezit nemen de Filistijnen.

Benjamin (zal in bezit nemen) Gilead.

Maar tusschen deze beide laatste in staat er alleen maar: zullen in bezit nemen het veld van Efraïm en het veld van Samaria.

Nu heeft onze Statenvertaling hier het persoonlijke voornaamwoord z ij ingelascht (wat grammatisch zeer zeker kan) en op die manier aan het zinnetje toch een onderwerp gegeven; maar dat deze oplossing niet bevredigt is duidelijk: oogenblikkelijk moet men vragen: wie zijn die z ij ? Zijn dat de lieden van het Zuiden? Of die van de laagte ? of beide saam? Men gevoelt hier dat er een hiaat is in den opzet van het vers. Het is in vier deelen verdeeld, waarbij uit drie van deze deelen blijkt, dat het de bedoeling is telkens aan bepaalde, nauwkeurig aangeduide groepen van personen de inbezitname van eveneens bepaalde en nauwkeurig omschreven landstreken toe te schrijven. Maar in het vierde geval hebben we wel de^aanduiding van de landstreek, doch ontbreekt de vermelding van de groep van personen die haar zal in bezit nemen. Deze ontbrekende groep kan maar niet zonder meer met het algemeene persoonlijke voornaamwoord van den derden persoon zij worden aangeduid.

Uit vergelijking met eenige andere plaatsen uit de geschriften der profeten kunnen we gemakkelijk opmaken, welke die hier ontbrekende groep is. We lezen in Jer. 17:26 „en zij zullen komen uit de steden van Juda en uit de plaatsen rondom Jeruzalem, en uit het land van Benjamin, en uit de laagte, en van het gebergte, en van het Zuiden". Insgelijks in Jer. 32:44: Velden zal men voor geld koopen in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda en in de. steden-van het gebergte, .pn in de steden der laagte en

in de steden van het Zuiden. En in Jer. 33:13 „In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van h e t Z u i d e n, .en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan". In deze drie plaatsen vinden we telkens naast de algemeene aanduiding van het gebied van Juda, en daarbij Jeruzalem als de hoofdstad^ behalve de drie in Obadja vs 19 genoemde groepen: et Zuiden, de laagte en Benjamin, nog een vierde; onze lezers hebben reeds gezien welke dat is: et gebergte. Dat zijn de vier hoofdbestanddeelen, waaruit het stamgebied van. Juda bestond. \

Maar hoe komt het nu, dat wij in Obadja vs 19 het gebergte niet vinden? En mogen wij maar zoo die vierde groep er in voegen? Het antwoord op deze vragen is te vinden in de Septuaginta, de bekende oude Grieksche vertaling van het Oude Testament, welke omstreeks 200 voor Chr. in Egypte werd vervaardigd. Deze vertaling heeft: „en zij zullen het gebergte van Efraïm en de vlakte van Samaria in bezit nemen". Wij zien hieruit dat de Septuaginta een Hebreeuwschen tekst moet hebben gekend, waarin het woord gebergte voorkwam. Weliswaar heeft zij den zin niet volkomen juist verstaan. Misschien was de lezing der handschriften toen ook reeds begonnen eenigszins onduidelijk te worden. In ieder geval is in latere afschriften het onleesbare woord op den gis af vervangen door het volgende, dat er reeds stond: veld. Maar de oorspronkelijke tekst zal geluid hebben als volgt: „die van het Zuiden zullen Ezau's gebergte, en die van de laagte zullen de Philistijnen erfelijk bezitten (in bezit nemen), en die van het gebergte zullen Efraïm en het veld van Samaria in bezit nemen, en Benjamin Gilead".

- Nu is de zin-ook geheel duidelijk. .Als gevolg van en in aansluiting aan de zegepraal over Edom,

welke in vs 18 is geprofeteerd, zal er eene aanmerkelijke gebiedsuitbreiding plaats hebben; en dat wordt nu aangekondigd in dezer voege, dat aan elk van de vier voornaamste bestanddeelen van het stamgebied van Juda inbezitname van het naastliggende buitenlandsche gebied wordt toegeschreven: het Zuiden legt de hand op Ezau's gebergte, onmiddellijk daaraan grenzend in zuidelijke richting ; de laagte, meer naar het AVesten, verovert het gebied der Philistijnen, vlak daarbij gelegen langs de kust van de Middellandsche Zee; het gebergte, het midden van Juda vormend, breidt zich uit naar hot Noorden, over Jiet voormalig gebied der Tien Stammen (Efraïm en Samaria); en Benjamin, geheel en al in den Nooid-Oostelijken uithOiek tegen Juda's stamgebied aan, wendt zich naar het Oosten, naar Gilead, over den Jordaan.

Inderdaad heeft ook zulk eene gebiedsuitbreiding onder de Hasmoneeën plaats gehad, 2oodat de verruiling onze opvatting van dit vers volkomen betestigt.

Wat nu VS 20 betreft, dit levert nog grooter moeilijkheid op dan het vorige. V/e vinden in dit Ters slechts één enkel werkwoord, en wel hetzelfde als in VS 19: „erfelijk bezitten" of „in bezit nemen". En dit doet ons al dadelijk vermoeden, dat de inhoud wel van overeenkomstigen aard zal zijn. Maar het grootste bezwaar is dat het niet aanstonds doorzichtig is hoe wij de overige woorden met dit werkwoord, hetzij als onderwei-p, hetzij als lijdend voorwerp in verband moeten brengen. Bij het pogen om tot de rechte groepeering der woorden te komen, doen we wel door uit te gaan van het slotgedeelte; het is aan geen redelijken twijfel onderhevig, dat de tweede vershelft aldus moet vertaald worden: „en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, die in Sefarad zijn, zullen do steden van het Zuiden erfeljjk bezetten (in bezit nemen^'. We hebben hier evenals in het vorige vers een-onderwerp met werkwoord (gezegde) en iijdend voorwerp. Het verschil met het vorige vers is alleen, dat het onderwerp hier door een betrekkeiijken bijzin nader bepaald wordt. Nu zien we oogenblikkelijk dat in de eerste vershelft eveneens een betrekkelijke bijzin voorkomt; het zijn de woorden, waarin sprake is van „de Kanaanieten, tot Zarfath toe". Alles pleit er voor dit eveneens als een nadere bepaling van het onderwerp te nemen; en het onderwerp zelf wordt dan: „de gevankelijk weggevoerden van dit heir der kinderen Israels". Een werkwoord ontbreekt in de eerste vershelft, evenzeer als een lijdend voorwerp, en de meest VOOT de hand liggende opvatting is dan, dat de geheele eerste vershelft te beschouwen is als eerste onderwerp van het werkwoord uit de tweede vershelft, waarbij dan nog als tweede onderwerp komt „de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem, die in Sefarad zijn". De vertaling van het geheele vers moet dan ongeveer aldus luiden: , , en de gevankelijk weggevoerden van dit heir der kinderen Israels die bij de Kanaanieten zijn tot Zarfath toe, en de gevankelijk weggevoerden van Jeruzalem die in Sefarad zijn, zullen de steden van het Zxüden in bezit nemen". Deze opvatting is afkomstig van een der beste Joodsche verklaarders, den zoogenaamden R a s j i (d.w.z. Rabbi Sjelomo Jizchaki, van 1045—1105 na Chr., uit Noiord-Frankrijk, schrijver van vele commentaren op Bijbel en Talmoed). Onze Staten vertalers hebben met vele andere uitleggers het vers anders opgevat; ze hebben .blijkbaar de betrekkelijke bijzinnen als aanduidingen van het lijdend voorwerp verstaan en daar dan telkens het werkwoord bijgedacht; aan het slot hebben ze dan weer een derde onderwerp in den vorm van het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon meervoud: z ij ingelascht, dat hier echter even weinig op zijn plaats is als in het voorgaande vers.

Nu moeten we een enkel woord wijden aan de vraag, waar Sefarad te zoeken is? Op die vraag zijn in den loop der tijden vele, zeer uiteenloopende antwoorden gegeven. Men heeft erin willen zien zoowel Spanje als Sparta, den Bosporus en de Sporaden. Maar dat zijn alle slechts hoogst willekeurige gissingen. Intusschen wat Sefarad werkelijk is, kan tot op den huldigen dag niemand met zekerheid zeggen. De meest waarschijnlijke, op behoorlijke taalkundige gronden rustende, meening is dat wij er den naam in hebben te zien van eene landstreek in Klein-Azië^ die ook in spijkerschriftinscripties voorkomt, misschien wel de aanduiding van heel Klein-Azië zelf. De zin wordt ons nu wel voldoende duidelijk: zij die nu, in dagen waarin Obadja profeteert, nog als krijgsgevangen slaven zich bevinden hetzij in het gebied van de Kanaanieten (Phoeniciërs), langs de kust der Middellandsche Zee tot aan het Noordelijke Zarfath toe, hetzij in Klein-Azië, zullen eenmaal, in de dagen van de Hasmoneeën, van welke in het vorige vers sprake was, de steden van het Zuidenj d.w.z. het gebied van Edom^ in bezit nemen.

Al is dus zoo de zin duidelijk, toch mogen we van deze verzen geen afscheid nemen zonder te hebben gewezen op eene kleine, doch schier onoverkomelijke moeilijkheid welke schuilt in de twee woorden, die door onze Statenvertaling zijn weergegeven als , , dit heir". Deze overzetting is beslist foutief. Wat er staat kan onmogelijk beteekenen „dit heir". Maar wat beteekent het dan wel? Hierop is geen bevredigend antwoord te geven. Er z; ijn tal van verklaringspogingen beproefd, maar geen van die kan op succes bogen. Anderen hebben het daarom over dezen boeg gewend, dat ze een fout in den tekst hebben verondersteld en getracht hebben deze te verbeteren. Maar men kan al evenmin z^gen dat hiermee de oplossing is verkregen. Gelukkig is het verstaan van den geheelen zin van de ontraadseling dezer tw.ee woorden niet afhankelijk. De algemeene strekking is volkomen duidelijk, en daarom behoeven wij ons niet af te pijnigen met het zoeken naar een uitweg, dien tot hiertoe niemand vond.

G. CH. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en bet Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1931

De Reformatie | 8 Pagina's