GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vrouw Van Hoogen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vrouw Van Hoogen.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wel, Van Hekelen, wat zeg je er van, kaïn een kind van God daar nu bij leven? " Met deze gewichtige vraag naderde op een Zondagavond van het jaar 1840 een kleine, dikke, ronde vrouw, vrouw Van Hoogen geheeten, een jeugdigen man met een zacht, eenigszins peinzend uiterlijk, terwijl zij te zamen de hooge stoep waren afgedaald van de Oude Kerk der Christelijk Afgescheiden Gemeente, in de hoofdstad van Nederland. Bedoelde vrouw werd door velen beschouwd als een moeder in Israël, en zij zelve deelde die beschouwing, alleen maar twijfelende of haar mede-Christenen wel diep genoeg overtuigd waren van deze boven alle waarheden vast staande waarheid. Zij zag dieper dan 285 de meeste Christenen, en had, caar zij zeide, ee.n oog ontvangen voor het geestelijke vam de waarheid. En daar zij met de eeuw opklom (ze was nu in haar een-en-veertigste), geloofde zij ook volkomen op de hoogte te zijn, om de eeuw te begrijpen, en vooral in zaken, die de Kerk en de godgeleerdheid betroffen, de puntjes op de i te kunnen zetten.

Wij zien haar nu op z'n Zondags. En daar zij eenigszins in dien toestand verkeert, dien wij geestdrift of opgewondenheid noemen, komt haar persoon in volle kracht uit. Ofschoon zij reeds op straat is, hangen de linten van haar zwarten hoed nog over de schouders, en de keelbanden van haar kornet zijn nog los, want zij deelde in het lot van de meeste dikke menschen: zij kon niet tegen de warmte. De eenige lafenis in de kerk, althans wat het lichaam betrof, was: haar hoed los te strikken, haar muts van onderen te ontbinden, haar zijden dasje van haar hals te doen en het zoolang in den zak te steken. Onder het laatste zingen bracht zij dan alles weer in orde. Uit het geval', dat zij haar gewone bezigheid onder het laatste zingen vergeten had, mogen wij dus afleiden, dat zij hedenavond in een buitengewonen toestand verkeerde. En hierin vergissen we ons niet. Reeds geruimen tijd was zij ontevreden geweest over den gang van zaken in de uitgeleide Kerke Gods. Het ging alles zoo ongeestelijk in z'n werk, de letterknechterij zat zoo op den troon, en er waren zoo weinig predikanten die kennis aan den geestelijken zin der waarheid hadden. De laatstgehouden synode had haar een Babylonische spraakverwarring toegeschenen, en veel had ze noodig gehad om niet in opstand te komen, dat zij als een vrouw geschapen was, en de mannen haar het zwijgen hadden opgelegd, althans in de openbare vergader ring der synode. Want in huis, dat wist ze wel, in huis had ze een man, die geestelijk geleid werd, en de gave wist te waardeeren, die in haar aan hem geschonken was. En op de gezelschappen van het ware volk werden haar woorden gehouden voor woorden eener meesteresse der verzameling, gegeven door den eenigen Herder.

D© preek van dezen avond had in hooge mate do ergernis van vrouw Van Hoogen opgewekt. De leeiaar had gehandeld over Zondag 27 van den Catechismus, en den kinderdoop tot hoofdgedachte van zijn rede gehad. De-roomsche en mennistische dwaalgevoelens waren in al hun verschrikkelijkheid voorgesteld, zoodat ieder verstandig hoorder zeide: „dat zijn prêeken waar een mensch ©en week op teren kan!" Maar ook het gemoedelijk element had niet geheel ontbroken. Vooral in de toepassing waren des leeraars woorden warm, aangrijpend, in den besten zin van het woord: zalvend geweest. Inzonderheid toen hij de jeugd bepaalde bij' het voorrecht van bondelingen te zijn, en dat ze gedoopt waren, niet om in het verlaond te komen, maar omdat zij, als bondgenooten Gods, recht op

het teekeii en zegel hadden, en hij het ook niet verzweeg dat een zware verantwoording op dezulken rustte en een vreeselijk lot in de toekomst hun wachtte, als zij deze genade tevergeefs ontvingen en op zoo groot een zaligheid geen acht gaven. De kleine, zwarte oogen van vrouw Van Hoogen schoten bij deze woorden vuur. Haar zware boezem hijgde geweldig, zoodat de haken en oogen van haar japon het hard te verantwoorden hadden, en het zweet liep tappelings langs haar ronde, bleeke wangen. Gelukkig dat de leeraar onbewust was van wat er in dit menschenhart omging. Naarmate hij het einde zijner rede naderde, werd zijn taal hartelijker. Hij deelde zichtbaar in hetgeen hij anderen tot vertroosting predikte. „Volk van God!" zoo riep hij ten laatste met een hooggestemd gevoel des harten uit. „Volk van God! welk een schoone erfenis is u geworden! De snoeren zijn u gevallen in liefelijke plaatsen, de Heere is het deel uws bekers. Hij is uw God en uws zaads God tot in de verste nageslachten. Ja ook uws zaads God. Weent uw hart bij de gedachte, over de kleinen, die God als dierbare offers van u vroeg, o, gelooft dat de Heere hen had uitverkoren om als kinderen te sterven en twijfelt niet aan hunne zaligheid. Gods beloften zijn vaster dan uw gevoel en voorbijgaande bevindingen. Denkt dikwijls aan uw eigen doop, en hoe de Heere zijn belofte aan u waar gemaakt heeft, en houdt u aan de waarheid van Gods Woord: Mijn Geest die op u is en mijne woorden, die Ik ia uwen mond gelegd heb, zullen van uw mond niet wijken, noch van den mond uws zaads, noch van den mond des zaads uws zaads, z^t de Heere uw Ontfermer! Amen".

Dat vrouw Van Hoogen het op haar plaats houden kon, en niet met groot geweld de kerk uitstormde, is eensdeels daaruit te verklaren, dat er bij een eivolle kerk, weinig kans bestond om buiten te kunnen komen; anderdeels dat zij van de in stilte uitgesproken woorden: „arme blinde stumpert, arme bhnde stumpert!" een soort van geestelijke waaier maakte, waarmee zij haar ziel afkoelde.

Maar eenmaal buiten gekomen, kon zij zich niet meer bedwingen. Vandaar de vraag aan Van Hekelen: „Kan een kind van God daar nu bij leven? "

Van Hekelen, die een bedachtzaam en verstandig Christen was, had niet dadelijk op dezen uitval geantwoord. Hij kende vrouw Van Hoogea, en mocht haar, in zekeren zin, wel lijden, omdat er geest en vuur in zat, al had hij ook bijna altijd twist met haar. In haar hoedanigheid van vrouw evenwel kon hij haar niet uitstaan. Ze was hem te boosaardig, en wanneer er over haar gesproken werd als levensgezellin, placht hij te zeggen: „Ik beklaag haar man in mijn hart. Wie zoo'n vrouw heeft, heeft zijn portie, als ifc me niet bedrieg".

„Ben je door een stommen duivel bezeten? " ging vrouw Van Hoogen voort, toen Van Hekelen op haar herhaalde vraag: „of een kind van God daar nu bij leven kon", het stilzwijgen bleef bewaren. En deze acht-en-veertig-p onder (zoo noemde men in dien tijd een zwaren kanonskogel) schoot dadelijk bres in de vesting van Van Hekelen's stilzwijgen.

„Ik heb met zegen voor mijn hart mogen hooren", zoo begon hij. „Ik heb bijzonder genoegen gehad; veel meer dan in den man die vanmoi^en heeft gepreekt. Die van vanavond is een knappe leeraar, dat zeg ik, een knappe leeraar, geconfijt in de oude waarheid. Ik wou dat ze hem maar beriepen. Ik dacht zoo onder het prêeken: wat is de Heere toch goed over zijn volk; , dat Hij in deze donkere dagen nog zulke maimen verwekt, die het woord der waarheid recht snijden, en den goddeloozen aanzeggen dat het hun kwalijk, maar den rechtvaardigen dat het hun wel zal gaan".

„Je hebt mijn vraag nog niet beantwoord", .zei vrouw Van Hoogen, op eenigszins kalmer toon.

„Dan hebt ge mij niet verstaan", antwoordde Van Hekelen. „Ik heb immers gezegd, dat ik met ssegen voor mijn hart onder de waarheid heb gezeten. Als een kind van God bij zulke waarheden niet leven kan, mag hij zich wel eens ernstig onderzoeken, of zijn smaak ook bedorven is door opgeblazenheid des harten. Ik voor mij zeg met Hiskia: Bij deze dingen leeft men en in dit alles is het leven van m^n geest".

„Ik voel wel waar je heen wil. Van Hekelen! Maar och, man, mocht je nog eens meer licht krijgen. Het zit nog te hoog. 't Moet een voet lager. Met die voorwerpelijke waarheid worden de zielen in de bloemhoven gejaagd, en een wee is over zulke herders uitgesproken".

In dezen toon ging vrouw Van Hoogen wel een kwartier lang voort. Op eens bleef Van Hekelen midden op straat stilstaan. „Hoor eens, vrouw Van Hoogen", zei hij op emstigen toon, „die Gods gezalfden aanraakt zal het ongenoegen dragen. Dat aanranden van het werk des Geestes is een hoofdzonde van je, en het brengt duisternis over uw ziel. God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Ik heb al zoo dikwijls gezegd, dat ik voor al die geestelijkheid bang ben. Ik houd mij aan het Woord, en ik vrees, als ge zoo voort gaat, dat er nog donkere wegen door u zullen moeten bewandeld worden".

Zoo werd het gesprek een klein uur voortgezet. De lezers zijn zeker niet belust om het tot, het einde te volgen. De preek was ten laatste" geheel vergeten. Zij wierpen elkander de teksten naar het hoofd, als jongens die met steentjes gooien. Eindelijk stonden ze voor de woning van oude Saartje.

Er waren reeds menschen, toen Van Hekelen en vrouw Van Hoogen met een „goeden avond Saartje, goeden avond vrienden", binnentraden. Saartje zat op haar gewone plaats bij het raam, dicht bij de verlakte, dikbuikige koffiekan. Naast haar de oude Teunis, een bevestigd, uitgewerkt Christen, die door allen hoog geacht werd. Naast dezen zat een jong mensch, die mijnheer genoemd werd, omdat hij' op een kantoor werkzaam was. D'an volgde Hein de sleeper, die een harde meester was, zeker omdat hij zijn leven lang met paarden had omgegaan. Ten laatste een forsch gebouwd man, met een ringbaard, meesterknecht in een suikerbakkèrij, die gebroken Hollandsch sprak, wijl hij een Duitsclier was van afkomst. Vlak over Saartje zat juffrouw Van Zorgen, die vroeger rijk was geweest en van deftige afkomst was. Haar man had er alles doorgebracht en op haar ouden dag moest zij door de familie onderhouden worden. Dan had men Keetje van de Keizersgracht, een keukenmeid van den ouden stempel, welk geslacht meer en meer verdwijnt. Vrouw Van Hoogen nam den stoel naast haar in, terwijl Van Hekelen naast den Duitscher ging zitten.

Deze menschen verkeerden voorts allen in dien gelukkigen toestand, dat er niets bijzonders van hen te zeggen viel. Naar den aard der liefde te oordeelen vreesden zij allen den Heere, hoe uiteenloopend ook voor het overige hunne bijzondere inzichten mochten zijn. De man met den ringbaard was Luthersch en voorstander van de algemeene verzoening. Keetje van de Keizersgracht, een innige vrome meid van een dikke vijftig jaar, doch hartstochtelijk gehecht aan de Groote Kerk. De Fransche Revolutie was in haar oog niet half zoo verschrikkelijk als de afscheiding van de Kerk der vaderen.

Op het oogenblik dat Van Hekelen en vrouw Van Hoogen binnentraden, was er reeds over een en ander gesproken, en ook de Afscheiding was niet onaangeroerd gebleven. De oorlog tusschen Keetje van de Keizersgracht en Hein de sleeper stond op het punt om uit te breken, toen de suikerbaldcer er een einde aan maakte met te zeggen: „Ah! was abkescheiden, wir mussen ja abkescheiden zijn van die zunde. Der lieber Heiland hat zijn bloed voor allen verkoossen. Die Kirche Christi ist wo Christus is, oend wir sind ja immers allen bruder, di© kansche welt ist verzoend!" Juist nam Saartje Eliza Coles in handen, om eenige bladzijden aan het adres van den Lutheraan te bezorgen, toen de komst van Van Hekelen en vrouw Van Hoogen haar in de uitvoering van dit voornemen stuitte.

Van Hekelen was jaren lang een zielevriend van oude Saartje geweest. Deze twee harten verstonden elkander bijna geheel. Met hem kon Saartje over het stuk van Gods souvereiniteit spreken, zooals ze dat met geen ander doen kon. Als jongeling had Van Hekelen een Hollandsche vertaling van Calvijns Institutie op de Botermarkt gekocht, en driemalen in zijn leven het boek van voren tot achteren doorgelezen. Men hield hem voor zeer knap in de waarheid, en de Duitscher noemde hem steeds, met hartelijke scherts, „der kleine Calvija, oenzer liebe bruder".

Zoo aangenaam aan Saartje de komst van Van Hekelen was, zoo onaangenaam deed haar de tegenwoordigheid van vrouw Van Hoogen aan. Zdj had lang genoeg geleefd om vrouw Van Hoogen's hartstocht te doorgronden, en over haar hooge geestelijkheid een juist oordeel te hebben. Dit hinderde echter vrouw Van Hoogen niet om dadelijk, nadat ze zich van hoed en doek had ontdaan, haar tong aan 't werk te zetten. O, ze had zoo'n bijzonder inzicht gekregen La de geschiedenis van Jozef en den slaaf Onésimus. En vanmorgen was ze bepaald geworden bij Izaak en Rebekka en de verborgenheid van het huwelijk. Izaak was de Heere Jezus en Rebekka de ziel, en de kemel waar Rebekka op zat, dat was onze eigen gerechtigheid en ons eigen werk. Maar dat afvallen van den kemel bij het zien van Izaak, o, wat had ze daarin gezien, en dan dat komen tot Izaak! Maar hoe weinig knechten zijn er tegenwoordig als Eliëzer, die de ziel naar Christus voeren en ze van den kemel doen vallen!

Hein de sleeper, die een gevoel kreeg of hij zijn paarden tegen de Hoogesluis moest opbrengen, leï er de zweep op en sprak al te heftig: „Houd toch op, vrouw Van Hoogen, met dat verknoeien van de dierbar© waarheid! Met al die viezevazen moet de ziel eeuwig omkomen. Als ie met z'n zelvers te doen krijgt, komt er wat anders kijken. Dan is 'teen omkomen. Maar de duivel heeft je op een hoogte gezet; als ik niet wat anders had leeren kennen" Doch hier kwam de suikerbakker weer tusschenbeide: „Stil, heber bruder Hein! lass oens hoffen, frau-Von Hooge falte auch ©inmal von der Kemel herabi"

„Toe Saartje", zei Keetje van de Keizersgracht, „geeft uwes maar eens ©en versie op". Een oogenblik later zongen allen:

Wien heb ik nevens U omhoog!

Ruim acht jaren na den bewusten Zondagavond was er weer een klein gezelschap op Saartjes. kamer . aanwezig. De oude Teunis was heerlijk afgestor­ ven, en Hein de sleeper donker heengegaan. Het jonge mensch werd thans bij een leeraar tot den predikdienst opgeleid. Vrouw Van Hoogen was met een schipper op den loop of liever aan het varen geweest, en van de gemeente afgesneden. Haar man was van verdriet gestorven. Met haar geestelijken vriend was ze van een tjalk op een somp en eindelijk op lager wal gekomen. In de diepste armoede liet haar vriend haar op 't droge zitten en verdween spoorloos. Maar zij was wedergekeerd als een Magdalena, en, zooals de Duitscher gezegd had, van den kemel gevallen, terwijl ze met uit werken gaan in haar stoffelijke behoeften voorzag.

RULLMANN.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Vrouw Van Hoogen.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 juni 1932

De Reformatie | 8 Pagina's