GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Fsalmmelodieën.

Spectator in „Geref. Kbl. N.-Br. en L." wijst op wat ik in ons blad schreef over het „Rhythmisch zingen", en zegt dan:

Maar toch meen ik, dat voor enkele, zeer populaire psalmmelodieën, die zich-zelf als 't ware rythmisch zingen, deze manier de voorkeur verdient boven de zang op noten van gelijke waarde. Ik wijs op Ps. 101, 138, 150. Ik noem er maar zoo een drietal, dat me direct, ongezocht in de gedachten komt. Er zijn er daarentegen ook, die niet taooi „loopen" en waarvoor de thans gebruikelijke manier de voorkeur verdient, naar mijn bescheiden meening althans.

M.i. moet óf élke, óf géén melodie „rhythmisch" worden gezongen. „Samen deelen" gaat nu eenmaal niet, al was het alleen maax om de practijk; het zou verwarring geven, afgedacht nog van de muziekboeken. Schrijver merkt nog op:

Zonder alle consequenties te aanvaarden, beweer ik, dat de zang „op heele en halve noten" als in overeenstemming met de opvatting van den componist, gepaster, pakkender, levendiger, meer geschikt voor de tekst, minder aan sleur onderhevig is dan die op evenlajig gerekte noten.

Ja, zeker, als het daarom te doen was, dat men „de opvatting van den componist" trouw bleef, dan was de zaak gereed; ik wees daar zelf op. Maiar a. de opvatting van den componist komt eerst aan de orde, als de melodie aanvaard is; b. wil men diens opvattmg volgen, dan is de zaak voor aUe melodieën reeds beslist; c. het vraagstuk moet eerst in zijn geheel, afgedacht van eenigen componist gesteld worden; d. de opvatting van den componist zegt soms heel weinig, zelfs thans, omdat de man meer dan eens gecomponeerd heeft voor woorden, die met onze psalmen niets te maken hebben; in zoo'n geval hebben we dus alleen te maken met de opvatting van wie een melodie iozen voor een bepaalden tekst. Er zijn psalmwijzen, die ook voor allerlei wereldsche liedjes gebezigd zijn; bekend is, dat de wijs van Ps. 79 ook dient voor: de geuzen zijn in de Bommelerwaard gevallen (of zoo iets). De eisch blijft m.i. totale revisie, opnieuw de heele zaak aanvatten, óf het bestaande ietwat verbeteren, met behoud in elk geval van de eenvormigheid vaja het rhythma i

In verband hiermee citeer ik den heer Jan Zwart uit „De Harp":

„Waarom laat men den Avondzang op de wijs van Psalm 134 of 100 zingen, waarvoor is die wijs gezet, hij is toch met gezet om weggelaten te worden. En is het noodig om verschillende Psalmen op andere wijzen te zingen, zijn die wijzen dan niet goed? "

Tegenwoordig neemt men het zoo nauw niet. In hoofdzaak is de bedoeling van deze transporten, het elkander wat gemakkelijker te maken. De een is van meening, dat de Avondzang zingbaaxder is op 134 z'n melodie en een ander vindt, dat twee verzen van Ps. 8 achter elkaar beter gaan op één vers dan Ps. 32, omdat de diatonische opvolging van 32 wat meer in het gehoor ligt dan die van 8. Weer een derde heeft gemerkt, dat dit ook het geval is met twee verzen van Ps. 110 op één van Ps. 27, alleen moet men dan in den oden en 7en regel er zelf één noot bijmaken, en wel tweemaal de slotnoot. (Een ieder, die dit leest probeere dit kunstje en zegge dan of 't effect niet uiterst artistiek is!) We zouden gemaikelijk voort kunnen gaan met nog meer van deze vrijzinnigheden op te noemen, maar we wiUen liever in overweging geven of al deze reformateurs wel eens gedacht hebben, dat de opstellers v£m onzen Psalmbundel wilden, dat iedere Psalm z'n eigen physonomie, z'n eigen melodisch uiterlijk zou hebben. Wemt als Psalm 8 in de dorisohe toonsoort staat en 32 in de jonisohe dan was dit met een speciale bedoeling, die gezocht moet worden in de verschillende teksten. Voor deze 16e eeuwsche psalmcomponisten hadden de woorden qua steroming, ieder een aparte modus noodig, een eigen vakje, waarin ze onder gebracht moesten worden. Zoo zijn de woorden Tan Psalm 8 van een heel andere strekking en geest dan die van Psalm 32, van den Avondzajig weer anders dam Psalm 134 enz., enz.

En daarom is het niet goed stuivertje te wisselen met kunststukken als al deze melodieën, de een meer of minder, zijn. Men vergrijpt zich daardoor aan geestesgoed, dat, al voelen wij den innerlijken drang er niet zoo goed meer van, toch geëerbiedigd en piëteitsvol behandeld moet worden.

Dorisch, Aeolisch, Jonisch, Mixolydisch (authentiek en plagaai) gaven evenzoo goed stemmings-verschillen voor de oude 16e eeuwsche toonzetters, als majeur en mineur óns!

Een dorisch gezette melodie vervangen te zien door een Mixolidische of Jonisohe (met dezelfde woorden) had hun evenveel pijn gedaan als óns muziek zou doen, die vanwege den tekst in een stralend D-dur behoorde, maar in een week Bes-moll was ondergebracht.

Laat men dit toch begrijpen aleer men zich leene tot al zulke ruilhandeltjes tusschen klsissieke, karaktervolle wijzen, als onze psalmen bij uitstek zijn!

Mij houdt hierbij een dubbele vraag bezig, waarop ik, als niet-deskundige, geen antwoord weet:

a. hebben degenen, die een melodie aan een tekst verbonden, als de melodie reeds bestond, dat verband goed gezien; een vraag, die te sterker klemt, naarmate men meent, dat tusschen de teksten van gelijke melodie hebbende psalmen soms een heel groot verschil bestaat;

b. heeft de eerbied voor het eigen karakter thans nog voor de liturgie legislatieve kracht, als alles toch „verstümmelt" is, door het uit-rekken der melodie? Althans in gevallen, waarin het thans gegevene voor den eeredienst practisch onbruikbaar is, na die uit-een-rekking n.L?

Op bezoek bij Therèse Neumann.

Onze lezers weten wel — ook ons blad schreef er over — wat er te doen is over het meisje in Konnersreuth, dat op bepaalde tijden de wonden van Christus in het lichaam gecopiëerd vertoont. In „De Nieuwe Eeuw" lezen we dienaangaande:

We ontleenden onlangs aan „Roeping" beschouwingen van Professor Speleers, volgens welke nog niets bewezen is omtrent de wonderbaarlijkheid der verschijnselen van Konnersreuth. Hieronder volgt het verslag van een bezoek, door 'nVlaamschen medewerker aan „Resl" gebracht, dat een ander (doch uitteraard op subjectieve, niet-wetenschappelijke gronden steunend) inzicht naar voren brengt.

Dan volgt een lang relaas, waaruit we dit citeeren:

Een echtpaar met twee dochtertjes van rond de twaalf jaar wordt aanvankelijk niet toegelaten. De kleeding der kinderkens is onbetamelijk, zegt vader Neumann. De vrouw weent en zegt: We zijn van Brünswijk gekomen, och Vater Neumann bitte schön!

's Gibt nicht! zegt Neumann. De kinderkens hebben jurkjes aan tot bijna onder de knieën en dikke kousen. Zoo loopen er bij ons honderden.

Een Hollandsch kapelaan uit Utrecht spreekt ten beste voor het gezin en eindelijk worden ze toegelaten. Na hun bezoek zien we de ouders doodsbleek buiten komen. Een groepje spreidt zich in een kring rond hen. Een weenende vrouw, die samen met hen op de kamer was, vertelt: We waren pas op de kamer, of „Resl" zegt: „Hier zijn twee kinderkens, die onbetamelijk gekleed zijn, doch enkel de moeder is er de schuld van".

Nu zal ik toch mijn kinderen langer jurkjes laten dragen, zegt de moeder, terwijl haar man haar bij de hand van uit het groepje wegtrekt.

Zeven priesters en een leek komen buiten. Een ervan heeft zekerheid ontvangen over de echtheid van een relikwie van het marteltuig van Christus. Pastoor Naber heeft de relikwie tegen de handwonde gehouden, terwijl de gestigmatiseerde ineenkrimpt van de pijn. Dat is een bewijs van echtheid. Een andere is blij en toont lachend iets aan de omstaanders. We gaan dichterbij. Dat is een relikwie van den pastoor van Ars, zegt hij, een stukje van zijn singel. Pastoor Naber heeft het getoond aan Th. N. en ze heeft gezegd: De Heiland ziet hem zoo gaarne.

Een vrouw met roodgeweend gelaat komt buiten. Een priester vraagt haar: Heeft ze gesproken? — Ja, zegt de vrouw, het was alsof haar iets werd gevraagd door een onzichtbaar wezen en dan heeft die „Resl" geantwoord: „Ja, so mussen wir tun, so mussen wir alle leiden!"

Eindelijk komt onze beurt Vader Neumann neemt onze „Schein" af en zwijgend wachten we aan de trap. Alles is er toch zoo eenvoudig. Het is voor de Neumanns een niet te onderschatten offer steeds maar nieuwe bezoekers te ontvangen, die om beurten hun lijdende dochter enkele minuten komen aanstaren. We beklimmen de trappen, terwijl zij, die beneden komen, ons snikkende voorbijgaan. Een man pakt vader Neumanns beide handen vast, en schudt ze. Ze spreken niet. Dan gaat hij schuddekoppend buiten. Boven de geopende deur der lijdenskamer staat moeder Neumann. Ze lijkt een simpele, goedige Vlaamsche boerenvrouw, met eeltige wroetershanden. We kijken de kamer in en gaan binnen op de teentippen... om dat schoone, dat hemelsche niet te storen waarmee die vrouw daar bezig is. Ik beef op mijn beenen en een eerste geweldige ontroering bekruipt me. Het is echt pakkend. Een zotte draaikolk van gedachten warrelt me door den kop: algeheele vasten, visioenen, extatische Communie... enz.

Ik sta op ongeveer twee meter van het bed verwijderd. Naast mij staat Benefiziat Hartl. Th. N. zit hall rechtop in haar bed. Ze houdt de handen als een moeder, die haar kindje pakken wil. ledere vinger beweegt en trilt. Op den handrug zien we een vierhoekige wonde als die van een ingedreven kopnagel. In den palm is de wonde rond. Uit beide wonden sijpelt donkerrood bloed, dat over den handrug en - palm drijft en een armband van bloed teekent om den pols. Dan loopt het verder in de mouwen. We zien overal lichte bloedvlekken op het blanke borstlinnen, 't Is doodstil op deze kamer. Nu en dan hoor ik uit den half-open mond een zacht zuchten. Uit de oogen, die twee roode wonden gelijken, loopen bloedige tranen, die een breed bloedspoor teekenen op dat albast-doorschijnend gelaat. Naast de beide neusvleugels bereikt dat bloedspoor een minimum-breedte van zeker drie centimeter. Verder drijft het bloed langs de mondhoeken weg in den hals, onder den blanken hoofddoek, die op de borst is overeengegespt.

Ze draagt acht wonden op het hoofd in een halven kring. Die veroorzaken een pijn, werd ons verzekerd, als van doornen, die erin geprikt zitten en steeds dieper dringen. Zoo ook de hartwonde. Ik weet niet, of het bloed nabij het hart, voortkomt van de hartwonde, of van het gelaat of de handen; want heel de borst is vol lichte bloedvlekken. Priesters echter, die voor

328 ons zijn binnengegaan, vertellen, dat de E. H. Naber in hun bijzijn de hartwonde heeft ontbloot tot op één verband na, dat doortrokken was van bloed. Ze opent de oogen en kijkt naar iets vlak vóór haar in de hoogte. De oogen zijn bloeddooraderd. 't Is een bloedblik. Ik hoor niemand van de aanwezigen ademen. De visionnaire bekreunt zich niet om de aanwezigen. Ze is bezig met iets, dat heel haar wezen in beslag neemt. Soms reiken de handen hooger op en wil ze naar iemand toe. Ze sluit de droge lippen op elkaar en zwelgt, terwijl ze met de tong de lippen bevochtigen wil, als iemand, die geweldigen dorst lijdt. Kapelaan Hartl houdt de horloge in de hand en zegt: „Thans aanschouwt ze Christus aan 't kruis kort vóór het uitspreken der woorden: „Eloi Eloi lamma sabboretani". Mijn hart bonst.

Die vrouw is een levend beeld van den lijdenden Meester. Ze lijkt een hemelsche „Mater Dolorosa". Nog zoo zuiver en helder staat me thans dat beeld voor den geest, dat een vreemd geluk me vervult, terwijl ik deze regelen neerschrijf.

O ja! „Wunderschöne Hande, friedlich... schön... schön...!" Ik kan u, goede lezer, geen juist beeld ophangen van wat we in die eenvoudige lijdenskamer te zien krijgen. De blanke, hemelsche... 'kzou zeggen haast, glanzende kleur van dat vleesch kan ik u niet bepalen, 't Is geen kleur van deze aarde. Op dat doorschijnend vleesch zit het bloed als vastgevroren... En ieder zenuw, ieder spier, ieder pees, ieder gewricht van de handen... alles trilt en beweegt in dat beeld als een liefdefakkel, die opbrandt van verlangen tot het aanschouwde. Het lijkt ons een verschijning, geen natuurlijk lichaam.

Kapelaan Hartl doet teeken, dat de tijd verstreken is. Nog eens kijk ik om naar de visionnaire, die steeds in dezelfde houding met hetzelfde verlangen de voor de toeschouwers onzichtbare passle-tooneelen beleeft. Ik hoor het swatelen van een dertigtal vogeltjes, die in een groote kooi zitten op haar kamer. Bij het heengaan reikt de moeder ons een gebedje van de vijf wonden. Eenigen snikken weer. Ik niet. Een groot geluk om het aanschouwde — dat niet van deze aarde is — doorzindert mij. We zwijgen allen. Gelukkiglijk spreekt niemand ons aan. Enkel de Hollandsche kapelaan knikt me toe:

— Ehwel? Ik ben gelukkig, zeg ik, meer niet.

Mijn vriend weent ook niet. We bezien malkaar en stralen van geluk. Dan vraagt mijn vriend: — Waarom weent ge niet? — Ik ben te gelukkig. — Ik ook, zegt hij.

Ik bsluit dit artikel met de woorden van Bisschop Malan, van Petrolina uit Brazilië: Th. N. is voor Duitschland een buitengewone genade.

Dit is al een aardige illustratie bij de gedachte, dat alles hier te verklaren is uit het geplaagde subject Therèse Neumann zelf. Ik weiger tenminste te gelooven, dat er objectieve waarde te hechten is aan haar beschouwingen omtrent de ideale kleeding van kleine kinderen — in Beieren, en dan in den zomer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's