GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Chiliasme en het Oude Testament.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XL.

Ëzecbiël's berstelllngsvlsioen, bfdst. 40-48.

Zooals we in den beginne hebben opgemerkt, is een visioen in den regel symbolisch te verstaan, en moeten we, wanneer we met een visioen te doen hebbeu dus beginnen met daarin een zinnebeeldigen zin te zoeken; iets waarvan we alleen mogen afwijken indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat niet aan symbolen, maar aan letterlijke realiteit is te denken.

Zijn er nu in dit opzicht zulke aanwijzingen? Neen; en dat wel zoo weinig, dat zelfs onder hen, die de letterlijke opvatting zijn toegedaan, verschillende stemmen te beluisteren vallen, die toch zelfs weer gedeeltelijk voor een niet-letterlijfce opvatting pleiten. We hebben dat opgemerkt zoowel onder de Chiliastische exegeten als ook onder de moderne verklaarders die Ezech. 40—48 als ontwerp voor de inrichting van den na-exilischen Joodschen toekomststaat zien.

Inderdaad bevatten deze hoofdstukken dan ook integendeel een reeks van onmiskenbare aanwijzingen dat ze niet letterlijk kunnen bedoeld zijn, en waardoor de zinnebeeldige verklaring, die alreeds a priori de meeste waarschijnlijkheid heeft, nog te meer wordt aanbevolen.

We zullen deze aanwijzingen dan ook even de revue-laten passeeren.

Om 1}e beginnen lezen we in Ezech. 40:2 dat de profeet „in de gezichten Gods", d.w.z. in visionairen toestand, gebracht werd in het land Israels; dat was dus niet het werkelijke land Israels, Daar werd hij toen neergezet op „een zeer hoogen berg". Het is duidelijk als het niet het werkelijke land was, het ook niet een werkelijke berg was. Maar nu verder, als het in visionairen toestand geziene nu toch zou moeten worden opgevat als teekening van een toekomstige letterlijke werkelijkheid, dan zou die berg moeten zijn de tempelberg, de Zion. Doch die Zion was in werkelijkheid heelemaal niet hoog, zeker niet'z'éer hoog. Daaruit volgt dat we in die qualificatie van den tempelberg als „hoog" beeldspraak moeten zien, een beeldspraak die ons herinnert aan Jes, 2:2 en Mich. 4:1.

Verder, dat de Godsverschijning, de Theophan i e, die in Ezech. 43:1—4 beschreven wordt, en die daar aangeduid wordt als dezelMe welke door den profeet werd aanschouwd bij zijn roeping en ook later weer bij het visioen van den ondergang der stad (hfdst. 8—11), als een zinne» beeld en niet als een realiteit moet worden verstaan, behoeft geen betoog: od kan in werkelijkheid niet zichtbaar zijn voor 'smenschen oog.

Van zeer veel belang is in dit opzicht ook de gestalte van den Vorst, waarover we reeds spraken. Men heeft herhaaldelijk opgemerkt, dat de taak welke in deze hoofdstukken aan dien Vorst wordt toebedeeld, in een werkelijke Staatsinrichting wel bij uitstek die van een „roi faineant", een niets-doenden koning sjou wezen. Dit bew; ijst dat hier dan ook niet aan een werkelijke Staatsinrichting te denken is; de Vorst kan alleen als een geestelijke Heerscher worden begrepen; reden waarom dan ook de .geloovige exegeten in Hem den Middelaar Jezus Christus hebben gezien.

Opvallend is, dat in Ezech. 44:9 gesproken wordt van den vreemde, die „onbesneden is van hart en onbesneden van vleeseh", waarbij het vooropgaan van het „onbesneden van hart" alweer een waardevolle aanwijzing geeft, dat het hier riïet gaat om een vleeschelijke oeremome, maar om een geestelijke hoedanigheid.

Sterk sprekend is, dat in Ezech. 40:46 en 44:15 —31 het priesterschap wordt toegekend aan „de kinderen van Zadok". Allereerst merken we hierbij op, dat er alleen van het gewone priesterschap sprake is. Van een hoogepriester wordt hier geen woord gezegd. Dat is toch wel buitengemeen merkwaardig; indien bedoeld ware een verordening te geven voor de toekomstige inrichting van den Joodschen staat, zou de hoogepriester zeker niet met stilzwijgen voorbijgegaan kunnen zijn; wij weten welk een op den voorgrond tredende plaats de hoogepriester Jozua b.v. innam in de gemeenschap der uit Babel teruggekeerde ballingen (zie Hagg. 1:1, 12, 14; 2:3; Zach. 3:1 v.v: 6:11). Reeds dit geeft alweer een belangrijke aanwijzing dat niet de letterlijke zin kan bedoeld zijn. Maar verder weten we dat reeds koning Salomo het hopgepriesterschap had gegeven aan Zadok in plaats van Abjathar (1 Kon. 2:35), waarmee deze waardigheid op de „kinderen van Zadok" was overgegaan. Het merkwaardige geval zou zich hier dus voordoen, dat het gewone priesterschap zou worden toegekend aan een geslacht, dat reeds het hoogepriesterschap erfelijk bezat. Dat zou veel van een degradatie hebben; en we gevoelen daarom dat hier de letterlijke zin uitgesloten is. En dat is nog niet alles, want ten slotte wordt deze toekenning van het priesterschap aan de Zadokieten geteekend als een belooning voor vroegere trouw aan den HEERE (zie Ezech. 44:15, 48:11); we zeiden reeds dat het moeilijk een belooning zou kunnen heeten maar veeleer als een degradatie zou moeten worden gezien; maar ook datgene, waarvoor die belooning zou worden gegeven, bestond niet: e Zadokieten hadden op den algemeenen afval onder Israël geen uitzondering gemaakt, zij waren evenmin troww gebleven als de overige priesters, en Ezechiël, die zelf priester was, kon dat beter weten dan iemand anders. Het is derhalve ten eenenmale ondenkbaar, dat alles wat hier van de Zadokieten wordt gezegd letterlijk zou moeten worden opgevat. Wij moeten het ongetwijfeld zinnebeeldig, geestelijk, verstaan.

En al even sterk sprekend is de beschreven verdeeling van het land Kanaan (Ezech. 48). Hoe zich iemand kan voorsteUen dat een dei^elijke verdeeling reëel zou kunnen wezen, is mij een raadsel. Men denke het zich in: het geheele land wordt door rechte lijnen van Oost naar West eenvoudig in twaalf precies even breede strooken verdeeld, die aan de twaalf stammen worden gegeven. Noch met de natuurhjke gesteldheid van den bodem, noch met de onderscheiden grootte van de verschillende stammen, noch met historisch geworden toestanden en vroeger verkregen rechten wordt ook maar eenigszins rekening gehouden. Daar komt nog bij, dat een naar verhouding veel te groot stuk, niet minder dan ongeveer een vijfde deel van het geheel, tusschen het gebied van Juda en Benjamin, wordt afgezonderd voor den Vorst, de Levieten en de priesters (de Zadokieten), waarin dan ook de stad met het heihgdom komt te liggen. Die stad moet natuurlijk gedacht wordem als Jeruzalem, maar deze stad komt — wat men anders toch zeker zou verwachten! — niet op de plaats van het oude Jeruzalem te liggen. Is dit alles geen. overduidehjk bewijs, dat een letterlijke tenuitvoerlegging niet kan beoogd zijn? Verkondigt dit

aUes niet luide, dat we aan zinnebeelden hebben te denken?

Dat we hetgeen in Ezech. 47:1—12 wordt gezegd van de tempelbron niet letterlijk moeten verstaan, zal zelfs wel door den krachtigsten voorstander der letterlijke verklaring niet worden weersproken. Wie denkt er nu aan dit letterlijk te nemen, dat er een stroom van onder den Oosterpoort-dorpel ontspringt, die zoo snel wast, dat de wateren die na duizend ellen nog maar tot de enkels reiken, na nogmaals duizend ellen tot aan de knieën komen, na wederom duizend ellen tot aan de lendenen, en na opnieuw duizend ellen al een beek vormen, die alleen zwemmend is over te steken, een stroom, die zich uitstort in de Doode Zee en daar leven brengt in de doode wateren? Maar indien men dit niet letterlijk neemt, en zelfs de meest conseqxiente Chiliast hier zijn stelregel; men moet alles letterlijk nemen, prijsgeeft, hoe kan men dan handhaven, dat tiet geheele visioen letterlijk moet worden verstaan?

En daar komen nog een gansahe reeks kleinere trekjes bij. We hebben er reeds op gewezen dat de gedetailleerde beschrijving aanleiding heeft gegeven tot de meening dat men aan voorschriften ter letterlijke uitvoering zou hebben te denken; maar het is niet van belang ontbloot, dat er in die details juist een aantal trekjes gevonden worden die eigenlijk maar heel bezwaarlijk of zelfs in 't geheel niet voor practische uitvoering in aanmerking zouden komen. Zoo is de afmeting van den a& cheidingsmuur zes ellen (d.i. ruim 3 meter) in de hoogte en in de breedte (Ezech. 40:5); wel een heel zonderlinge verhouding, indien aan een werkelijken muur te denken ware. Nog vreemder is, dat de dorpel van de poort eveneens zes ellen IS (Ezech. 40:6), dus zoo breed als de geheele muur dik is; men denke zich een dorpel van ruim 3 meter! Een ware kwelling voor de uitleggers zijn de posten bij de poorten van zestig ellen (33 meter I), volgens Ezech. 40:14; op allerlei manieren beeft men zich door conjecturen op den tekst van deze voor reëele uitvoering volstrekt onjtnogelijke maat trachten te ontdoen; maar dat is natuurlijk slechts willekeur. Trouwens de geheele architectoniek van de poorten, eigenlijk poortgebouwen (Ezech. 40:6—37), is voor reëele uitvoering TOlstrekt irrationeel. Niet anders staat het met de dikte van den tempelmuur: lweer zes ellen (Ezech. *1:5); dat is toch absoluut geen verhouding bij d©n zeer bescheiden inwendigen omvang van het gebouw zelf, te weten 20 bij 60 ellen. Men stelle zich dat eens voor, een bouwwerk van slechts 11 meter breed en 33 meter lang, met een buitenmuur van niet minder dan 31/3 meter!

Het ligt toch wel voor d© hand, dat de in Ezechiël's visioen verstrekte gegevens, hoe gedetailleerd ook, niet bedoelen in de practijk te worden gerealiseerd, maar slechts symbolen, zinnebeelden, zijn. En dit vindt nog een bevestiging in het feit dat het in hoofdzaak ook telkens weer dezelfde getallen zijn, die hetzij op zichzelf, hetzij in hun veelvouden in de aangegeven maten t©rugkeeren:3, 4, 6, 7, 10 en 12. Men zou zoo zeggen: e symboliek straalt hier klaarlijk ons uit tegen.

Naast deze positieve aanwijzingen kunnen ook negatieve worden genoemd. Allerlei dingen wO'rden niet vermeld, die men zeker zou verwachten indien reëele uitvoering bedoeld ware. Ho© uitvoerig d© tempel met al zijn bijgebouwen ook geteekend wordt, men kan in die teekening onmogelijk ©en soort van bouw-bestek zien; want voUedigheid wordt niet geboden^ het te gebruiken bouw-materiaal wordt zelfs in 't geheel niet genoemd.

In dit verband is het ook wel van belang op te merken, dat we nergens een bevel of voorschrift vinden dat de tempel zoo moest worden gebouwd. We lezen alleen dat Ezechiël dien tempel zoo gezien heeft, maar dat is al. Van een Goddelijk© opdracht: en zoo moet nu ook gehandeld worden, als Israël weer in zijn land zal zijn teruggekeerd, is geen spoor te vinden.

Eindehjk moet er nog op worden gewezen, dat degenen, die het dichtst bij deze profetie stonden, en voor wie ze in de allereerst© plaats was bestemd, zeker ook niet de letterlijke opvatting zijn toegedaan geweest. Indien Ezechiël's volksgenooten dit visioen letterlijk hadden verstaan, zouden ze, na den terugkeer uit d© ballingschap, ongetwijfeld oen poging hebben gedaan om het in realiteit om te zetten. Ze hadden het dan zeker niet naar de aUerverste toekomst verschoven, naar de laatste periode voor het wereldeinde, zooals de Chiliasten doen; want zoo iets lag heelemaal niet in hun gedachten, ze wilden de verwerkelijking van d© profetieën toen en niet pas veel later. Welnu, als we iets met zekerheid kumien vaststellen, dan is het dit: at zij niet de allerzwakste poging hebben gedaan om Ezech. 40—48 tot reëel© uitvoering t© brengen. Ze zijn uit Babel teruggekeerd, hebben w©©r een tempel gebouwd en den offerdienst hersteld, ze hebhen het land der vaderen weer in bezit genomen — maar nóch bij het herstel van den tempeldienst, nóch bij de verdeeling van het land hebben ze zich aan Ezech. 40—48 gehouden. Integ©nd©el, men kan gerust zeggen: e hebben gehandeld alsof het heele herstellingsvisioen van Ezechiël niet bestond. Dat mag men niet verklaren uit geringschatting van de profetie, want na den terugkeer uit de ballingschap was daarvan geen sprake meer. Vóór de ballingschap werden inderdaad de woorden der profeten schromelijk in den wind geslagen. Maar na de ballingschap was dat uit, onherroepelijk uit. Immers de ballingschap zelf was een zóó duidelijke vervulling van de woorden der profeten, een zóó krachtige rechtvaardiging van hun Goddelijke zending, dat n a de ballingsdiap de woorden der profeten niet anders dan In de hoogste achting konden staan. Een sprekend bewijs daarvoor is in dit verband, dat in den nieuwen tempel na de ballingschap geen ark gevonden werd; Jeremia had geprofeteerd dat er een tijd zou komen, waarin de ark er niet meer zou zijn, en dat ze dan ook niet meer gemaakt zou worden (Jer. 3:16); en daarom heeft het na-exilisch© Jodendom ook geen poging ondernomen om een nieuw© ark te maken. Ziedaar een bewijs van hun eerbied voor het profetisch woord. Dien eerbied hebben z© zeker ook gehad voor Ezechiël's profetie. En als ze dan niettemin ©r toch geen oogenblik aan gedacht hebben om zijn hersteUingsvisioen te realiseeren, dan bewijst dat ten duidelijkste, dat zig' het ook niet als voorschrift t©r realiseering, dat zij het niet letterlijk hebben verstaan. We hebben hierin wel te doen met de alleroudste uitlegging van deze hoofdstukken. Een uitlegging, waarvan we zeker niet zullen beweren, dat ze gezaghebbend of onfeilbaar is, maar die dan toch ook niet zonder waarde is.

Dit alles versterkt de opvatting dat we in Ezech. 40—48, dat een visioen is, te doen hebben met symbolen. Er kan in het licht daarvan eigenlijk geen twijfel over bestaan, of we moeten deze hoofdstukken zinnebeeldig verklaren. Maar welke is dan de zin van dit visioen? wat wordt door de hier geteekende symbolen afgebeeld?

Over deze vraag handelen we dan nog de volgende maal in een laatste artikel, waarmee we onze bespreking van den profeet Ezechiël besluiten.

G. CH. AALDERS.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

Het Chiliasme en het Oude Testament.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juli 1932

De Reformatie | 8 Pagina's