GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Willem van Oranje.

Verleden, week moest met het oog op de beschikbare ruimte de Persschouw-copie worden afgebroken. Het vervolg daarvan plaatsen we thajis. Ook in deze week heeft het nog wel zin.

We hadden coupures gegeven uit een artikel van Dr Tazelaar in „Stemmen des Tijds", en. hadden daarin cita^ ten gegeven uit litteratuur van aan den Prins vijandige zijde. Een vers was opgenomen, waarin de Prins geteekend wordt als zooeven (na zijn dood) in de hel binnengekomen ....

Van dit vers meldt Dr Tazelaar nog het volgende:

Vooreerst dat er aarzeling is zelfs in de hel, of men den Prins toelaten kan. En de grond van die aarzeling ligt in wat hij gedaan heeft: het zaaien van twist en tweedracht, het leiding geven aan de muiterij van een plunder-en moordzieke bende. De tweede en derde strophe bewijzen dat dit wordt bedoeld: „hij socht noch twiste" en zijn volgelingen sloegen bijna weer aan het muiten, zoodra zij hem zagen. Derheilve wordt hier, gelijk in vele van deze rederijkersverzen, de Prins als een gevaarlijke opstandeling gebrandmerkt.

Verder is opvallend, dat de Prins zoo norsch en onvriendelijk optreedt tegen zijn vroegere gezellen, hoog en laag. In de vierde strophe snauwt hij zijn kapiteins en. soldaten af, en de ministers, die „(luamen om zijn verblyden proeven" scheldt hij uit voor veinsaards en boeven. Deze voorstelling klopt geheel op de telkens herhaalde betuiging in deze verzen, dat het den Prins volstrekt niet te doen is, om de menschen te helpen, maar dat hij ze alleen maar gebruiken wil; om ze straks, als hij zijn doel heeft bereikt (niet voor niets wordt ergens gezinspeeld op „erfachtig heere") in den steek te laten. De dichter en zijn kring zien in Oranje dus een volksverleider, wien het alleen om eigenbelang gaat.

Eindelijk is ook dit refrein een getuigenis, evenals zoovele andere, dat de hulpverleening door Schotten, Engelschen, Franschen en andere uitlanders den zuidelijken Nederlanders een groote ergernis was, waarvoor men den Prins aansprakelijk stelde.

Conclusie van Dr Tazelaar is:

De vijanden hebben den Prins gezien als een geduchten tegenstander, als een leider van heel groot gezag, tegen wiens invloed zij alle macht in 't geweer moesten brengen en wiens positie onder het volk ze tot eiken prijs moesten trachten te ondermijnen. De smaad en schimp, de laster en hoon, die ze over hem uitstortten, was verweer, verweer tegen den wassenden stroom van volksactie, dien ze in de figuur van den Prins belichaamd zagen.

Metterdaad dus hebben deze ongezinde tijdgenooten de beteekenis van den Prins begrepen!

Thans evenwel volge nog iets over de litteratuur van den Prins wèlgezinden:

Dat de Prins ook de beveiliging van den godsdienst beoogt en de vrije verkondiging van Gods Woord, blijkt eveneens op verschillende punten. Zoo uit het liedje „van den listigen vredehajidel", dat een toespeling is op de onderhandelingen die de Spanjaarden begonnen in 1575, toen het beloofde pardon niets uitwerkte:

„Den Prince van Oraengien triumphant Godt sal hem gheven wijsheyt en verstant Op dat Gods woort tot dezen stonden Mach gepreect worden aan elcken kant. Liever Turcks dan Paus bevonden".

Hier zij ook herinnerd Wilhelmus: aan de woorden uit het

„Voor Godes Woort ghepreesen. Heb ick vrij onversaecht Als een Helt sonder vreesen Mijn Edel Moet ghewaecht".

Zoo, en in vele gelijkluidende woorden, bewijzen de Geuzendichters de bedoeling van den Prins te verstaan.

Ook dit:

Hierbij sluiten aan de herhaalde betuigingen, dat de Prins niet is, wat men van de overzijde wil doen gelooven: een muiter, een oproerling. Het „den Coninck van Hispaengien heb ie altijt gheëert" van het Wilhelmus klinkt in deze Geuzenverzen overal door.

Natuurlijk ontbi-eken de vergelijkingen met bijbelsche personen niet. Boven noemden we reeds Mozes, hier komt David:

En in de slotstrophe, die den Prins waardig heet „als een Coninck te sijn ghehult" (= gehuldigd), en hem „den tweeden gheboren Davidt" noemt, wordt gepleit op zijn vergevensgezindheid:

„dat wy u dus langhe buyten hebben gheslooten", en de verwachting uitgesproken, dat zij daarvoor vergeving zullen ontvangen: „.... want u genadieh ghedult Noyt sijn vyant als vyant heeft verstoeten". Ook Judas de Makkabeeër is in trek:

„Toen Nederlant was seer ellendig geschonden Met doodelyke wonden Door het Spaensche gebroet, Zijt gij, Machabeus, 't zijnder hulpe gezonden. Met de Staten verbonden Hebt gij met lijf en goed Ons gelukkig bewaard, als een recht vader doet. En 's lands recht voorgestaen, zijnen vyand verdreven. Dies men God als oorsprong voor eeuwig prijzen moet. En u, door vrien het land dees weldaed is gegeven".

Ook de tegenstanders worden met bijbelsche namen getypeerd. Na den moord op den Prins heet het in een vers tot den koning van Spanje:

In een slotstrophe wordt den koning zijn vonnis aangezegd. Zijn rijk zal „int endt" vernederd worden, en hij zelf zal de schande van zijn moordenaarskwaad ondervinden, gelijk het met Farao is gegaan, dien God „int Roo meyr" verdrinken liet. En zij, de Maecht, „sal eeuwich u tyrannij gedenken".

Behalve bijbelsche namen kunnen ook algemeen historische dienst doen, zoo b.v. de naam Nero (die evenwel toch ook weer bijbelsch is, in zeker opzicht: de Apokalyps):

„Nero moordadich Sijt ghy noch int leven? Judas verradioh Wat hebt ghy nu bedreven? Nassov, tEdele bloet. Hebt ghy doen sneven. Die ons de Heere goet Hadde ghegheven.

Zoo staan dus de Noordelijke Nederlanden tegenover de Zuidelijke, ook in de litteratuur dier dagen:

In de Noordelijke Nederlanden, onder de verdrukten door Spaansch geweld, zag men in den Prins Gods gave, den van God zelf geroepen en toegerusten „voorvechter". Wat latere geslachten hebben gezien en gezegd, heeft men alzoo ook in dien tijd zelf versitaan en met groote dankbaarheid beleden: God heeft den Prins van Oranje aan Nederland geschonken.

Daarmee in verband stEiat het inzicht, dat men bleek te hebben, in 's Prinsen motieven. In de verschillende citaties zagen we dat aan het licht treden. Tegenover de beweringen van vijandelijken kant staat het gevoelen der Geuzen: dat het den Prins ging om de Nederlanden te bevrijden van de Spaansche tyrannie, dat hij zich keerde tegen de geweldenarij van Alva en zijn satellieten. Dai hij daartoe tot de wapenen de toeplucht moest nemen en zijnerzijds dus ook met oorlogsgeweld komen moest, aanvaardde men als vanzelfsprekend.

Men wordt, zegt Dr Tazelaar, hier niet moede 's Prinsen karakter te prijzen: hij is minzaam, vergevensgezind, niet hoogmoedig, altijd hulpvaardig, edel, vroom, goed.

Dit is het oordeel, hetwelk men uit deze Geuzendichten afleest, het oordeel der tijdgenooten, wier strijd de Prins van Oranje gestreden heeft. Het bewijst de grootheid van den Vader des Vaderlsmds! En daarnaast staat het oordeel van hen, die zijn vijanden waren, fel, zonder reserve vernietigend. Maar het bewijst andermaal zijn grootheid. Want den bestrijder, dien men niet vreest, negeert men, doch den tegenstander, dien men ducht, tracht men in zijn positie te ondergraven.

Willem, van Oranje staatsman.

In „De Historie-stem" herinnert L. de R. aan dit vers van Da Costa:

„Der Middeleeuwen zon ging in Euroop verdwijnen, en Staatkimst trad in 't Recht van Bidder-oorlogsmoed, toen 't Willem van Oranje ontzagvol zag verschijnen, in staat-en oorlogskunst door Karel opgevoed.

Die bij de heldenkracht van ridderlijke Vaderen, de wijsheid schitt'ren deed van een verlichten tijd; en, op de stem van 't bloed in d' onverbasterd' aderen, aan des Gewetens recht die beiden had gewijd!”

Verdraagzaamheid: Oranje en het libeialisme; 1834—193i.

Ds W. W. Meynen schrijft in de Dordtsche Kerkbode iets over de wijze, waarop velen met Oranje „sollen".

Oranje is, zoo ongeveer, van iedereen de man.

Hij is de geloofsheld, hij is de man van de groote verdraagzaamheid, hij is de groote rebel.

Wat moeten velen hun historisch geweten geweld aan doen, om Oranje op hun Procrustesbed pasklaar te maken voor hun propaganda, inzake de verkiezingen!

Lees b.v. maar: „men verbeeldt zich, dat het liberalisme een leus is geworden.. .. maar zij is, evenals de lucht om ons heen, voorwaarde van alle leven. Wee als wij die vrijheid verliezen, waarvoor de groote Zwijger heeft geleefd en gestorven is. Wanneer er één partij is in Nederland, die zeggen kan: wij trachten uw werk voort te zetten, o groote vrijheidsheld, dan is het de liberale partij. Zij voert in haar vaandel de twee leuzen van vrijheid en verdraagzaamheid."

Wrijft men zich niet de oogen uit, als men iets dergelijks leest? Als men leest van „godsdienstige vrijheid", van „de erkenning en de waarde der individueele persoonlijkheid en haar vrije ontplooiing".

Jammer, dat op 1933, 1934 volgt — het gedenkjaar der afscheiding!

Groen van Prinsterer zei en schreef in 1851: „wat kan de definitie van die verdraagzaamheid zijn?

Wellicht deze: verdraagzaam, zoolang ik niets dat mij onverdraaglijk is, ontmoet. Gij wilt b.v. den afgescheidenen vrijheid gunnen in het heiligdom hunner woningen godsdienst te oefenen.... tegen hun onderlinge bijeenkomsten ijvert gij — maar gij zijt verdraagzaam.

Gij wilt aan uwe landgenooten, bij wie tegen het openbaar onderwijs gewetensbezwaar is, beletten eigen scholen te hebben — maar gij zijt verdraagzaam."

Du soUst nicht „sollen".

De „dienstknechtsgestalte” der SchrUt.

In verband met een artikel, dat Dr H. W. v. d. Vaart Smit schreef ter weerlegging van de poging van velen, om Bavinck (in oncontroleerbare gesprekken) te annexeeren voor de stroomLng, die dn Dr J. G. Geelkerken een woordvoerder vond (bedoeld artikel verscheen in „Onder Eigen Vaandel") schrijft Dr J. G. Geelkerken in „Overtoomsche Kerkbode".

Dr V. d. V. S. wijst er op, dat Bavinck er op wees, dat de H. Schrift „de taal van het dagelijksohe leven" sprak. Evenals het vleeschgeworden Woord; zoo is ook het Woord in de Schrift „in dienstknechtsgestalte" verschenen. Prachtig, maar wat schieten wij met deze overigens juiste opmerkingen op? Dr v. d. V. S^ zal toch niet willen volhouden, dat de uitdrukkingstaai van het „dagelijksche leven", omdat de openbaring Gods haar gebruikte, daarmede „goddelijk gezag" verkreeg? Het eigenlijke vraagstuk staat na deze opmerking nog geheel onaangeroerd voor ons.

Om misverstand te voorkomen wijs ik er even op, dat ik hier Dr Geelkerken allerminst citeer, om daarmee te betoogen, dat hij in z'n critiek op Dr v. d. Vaart Smit gelijk heeft. Ik meen eerder, omgekeerd, dat in hoofdzaak Dr V. d. V. S. tegenover Dr Geelkerken zeer juiste bezwaren heeft ingebracht. Evenmin kom ik hier terug op mijn reeds vóór Dr v. d. V. S.'s publicatie hier gegeven afwijzing van de ook m.i. door en door ongeoorloofde en onjuiste annexatie-pogingen, bovenbedoeld.

Ik haal dan ook bovenstaande uitlating alleen hierom aan, wijl uit het feit, dat Dr Geelkerken zich bedient van het theoreem der „dienstknechtsgestalte" van de Schrift, m.i. mijn reeds vroeger hier gegeven waarschuwing tegen dit theoreem, bevestiging krijgt uit de feiten. Ik weet, dat men bij wijze van verge-1 ij k i n g heel aardige en op zichzelf niet onjuiste dingen van de Schrift zeggen kan. Maar vergelijkingskunstjes zijn altijd gevaarlijk. De dienstknechtsgestalte der Schrift — dat is, zóó genomen, een zeer duister begrip, waarmee men naar hartelust knoeien kan. Men zij er voorzichtig mee.

Geen bedienaars van den ingeroepen vloeb.

Ds J. D. Boerkoel schrijft in de Watergraafsmeersche Kerkbode over de Joden-vervolging, in veAand met de in Duitschland ondernomen poging om een begin daarvan te maken. Hij schrijft:

Voor ons Ugt in elke moeilijkheid, die den Jood treft, een bevestiging van den uitroep voor Pilatus: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. Dit volk heeft Jezus verworpen en gekruisigd en het oordeel Gods daarover werkt door alle eeuwen heen.

Maar dit geeft aan Hitler geen vrijbrief, om de Joden te verdrukken. Babel heeft eenmaal Gods straf over Israël voltrokken, maar maakte zich niettemin schuldig, toen het 't uitverkoren volk uit Kanaan wegvoerde. Ook Hitlers politiek tegenover de Joden is met een beroep op den vloek, die op Israël rust, volstrekt niet te rechtvaardigen. Het probleem wordt op deze wijze niet opgelost, maar verscherpt en verplaatst.

Volkomen juist.

Menschen kunnen wel instrumenten zijn van den vloek, die op het Jodendom rust, doch niet aangestelde bedienaren van dien vloek. En als er Jodenvervolgers opstaan, die het beginsel van den haat prediken, die voorts zelf den Christus der Schrift ver-

242 werpen, en dan zich volkomen gelijk maken aan datgene, wat den vloek over Israël heeft gebracht, dan zijn zij, indien zij instrumenten van den vloek worden, daarin zelf verwerpelijk. Wat Jesaja van Gods geesel, A s s u r, zeide, dat is dan ten volle op henzelf toepasselijk: zij alaan de Joden, maar zijn zelf verwerpelijk en strafwaardig. Op de lijn van Assur komt ieder te staan, die niet met Paulus voor de Joden bidt, tot hun zaligheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 april 1933

De Reformatie | 8 Pagina's