GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Calvijn, geen verschil ziende tnsschen 'n afgod en God.

In het „Algemeen Weekblad" trof ik een recensie van H. P. Wolmarans, Die Mens naar die Beeld van God. Uit dit boek wordt in bedoeld orgaan een en ander aangehaald. Ik neem een passage uit de recensie over:

Bij zijn bespreking van kerkvaders, reformatoren e.a. wordt aan Luther de eerepalm gereikt. Voorzoover bij dezen kerkhervormer de anthropologic van Aristoteles en Plotinus het veld moet ruimen voor de psychologie des geloofs, is daar reden voor. Die worden hier grondiger opgeruimd dan bij de Gereformeerden. Van dien gezichtshoek uit gezien, is er bij Calvijn meer humanisme. — Toch acht ik de critiek, die in verband daannee op den hervormer van Geneve geoefend wordt, onbillijk. Kuyper en Bavinck moeten ook menige veer laten, maar Calvijn moet zich toch 't meest laten welgevallen. Omdat Calvijn een natuurlijke godskennis aanneemt, concludeert de schrijver, „dat Calvijn geen verskil, geen principiëele verskil kan maak nie tussen 'n afgod en God" (105).

Heel kras is vooral 't volgende: „Die eerste punt van groot belang wat ons in verband met Calvijn moet opmerk is, dat die grote wezensskeiding, die absolute verskil tussen Skepper en skepsel. God en mens, Ewigheid en tyd, wat ons by beide Luther en Zwingli (bybels) gevind het, by Calvyn helemaal ontbreek" (104). En dat hij de meening van Falrbaim, dat Calvijn een even zuiver Pantheïst is als Spinoza, enkel „te kras" noemt (blz. 108).

Het „Algemeen Weekblad" noemt deze uitlatingen „aberraties van een gezond historisch oordeel". Ik ben het met het orgaan dezen keer heelemaal eens. Men krijgt een vreemd gevoel, als men bedenkt, dat hier een dissertatie van Groningen voor ons ligt.

Natuurlijk bedoel ik hiermee allerminst, het werk zelf te typeeren; dat zou eerst kunnen in een algemeene beoordeeling, die mij thans nog niet mogelijk geweest is. Ik beperk me dus tot dit enkele puntje. Dat evenwel van de grootste beteekenis is.

Over het Wilhelmus.

Er is onzekerheid in het zingen van den laatsten regel van ons volkslied. „De School met den Bijbel", in een artikel van den heer H. C. Feenstra, vertelt ervan;

Welke die fout is? De laatste regel.

Men zingt bijna altijd:

Daardoor ontstaat, zegt J. N. B. m „De Lofstem", het gehik: „He-heb ick al-tijt ghe-eert". Zoo staat het in vele bundels, zelfs ook nog in de nieuwe, 4e druk van „Ons Liedeboek" door Pelser-Van Zanten-Smink. Zóó is dus deze fout ingeroest en zóó weinig is er publiciteit gegeven aan wat ik straks nog hieraan heb toe te voegen, dat het foutieve den heeren Van Zanten en Smink zelfs schijnt ontgaan te zijn.

Evenzoo is het met de laatste uitgave van „Kun je nog zingen".

Hoe is die fout toch ontstaan?

Ja, wie zal dat uitmaken. In heel oude bundels komt zij al voor. Ik geloof, dat zij haar oorsprong te danken heeft aan het feit, dat het zingen van de laatste regels van andere coupletten, b.v. „In mijnen regiment" van het 2e en „Die my mijn hert doorwont" van het 6e couplet op de wijze, zooals het moét, een onnatuurlijke klemtoon krijgen.

Dat is echter weer met het geval met de laatste regel van het 14e couplet: „'t Sal hier haest zijn ghedaen".

Vele jaren is er over deze fout nooit gesproken.

Maar ten slotte viel het op, dat door muziekkorpsen, ook de militaire, deze laatste regel nóg weer anders gespeeld werd, dan door het publiek werd gezongen. Er werd gespeeld:

En er werd gezongen :

Dat klonk afschuwelijk samen.

Daar moest een einde aan komen! Daarom is door één onzer vorige Ministers (van Oorlog naar ik meen) een commissie benoemd, die advies zou uitbrengen ter oplossing van deze onwelluidendheid in ons Volkslied. In die commissie zaten de heeren Joh. Wagenaar, Louis Boer (thans L. Walther Boer) en Arnold Spoel, allen iedereen welbekend.

Deze brachten de Ministerraad advies uit, luidend, dat de laatste regel moest zijn:

Heb ick al - tijd ghe - eert. In mfl - nen re - gi - ment. Die mij mijn hert door • wont, 't Sal hier haest zijn ghe - daen.

Om te onthouden.

Over de „eenlge gezangen".

Ds P. V. Dijk schrijft in Kroniek „Geref. Theol. Tijdschrift":

Wat zijn we in de moties, die naar Middelburg gedirigeerd worden — IJmuiden heeft 't kind bij den juisten naam genoemd — bang om onze wat conservatieve broeders pijn te doen; en wat loopen we de

vraag voorbij of niet de eere Gods het zingen van Zijn lof in het lied der vervulling naast den psalm der profetie van ons eischt.

Ik houd veel van ons vaderland, en ik ben blij der dan ooit, dat ik er tegenwoordig in wonen mag, maar een beetje meer „berglucht" deed ons lage land, althans zijn kerk geen kwaad.

Ik ben het er hartelijk mee eens.

Maar ik wilde graag nog daarnaast op iets anders wijzen.

M.i. is het niet zoozeer de kwestie van de „eere Gods", althans niet deze alleen, die de menschen in tweeërlei houding ten aanzien van die eere Gods uiteen doet gaan in zake de gezangen. Zij, die er tegen zijn, meenen immers, dat men „Gods eer" nooit beter kan doen spreken, dan door rechtstreeks Z ij n Woord te doen hooren in het lied. „In Gods huis alleen Gods Woord." En zij beweren, dat een oudtestamentische psalm in de nieuwtestamentische kerk toch altijd gezongen wordt in het licht van het N. T. Waaraan zij gelijk hebben. Wij zingen toch altijd op nieuwtestamentische wijze, manier, al is het lied, de inhoud van den zang, oudtestamentisch.

Daarom wilde ik wel, dat men meer algemeen den gedachtengang, dien ik onleuigs in Kerkelijk Leven volgde, óf bestreed, öf aanvaardde.

Het was deze: dat in den openbaren eeredienst God den mensch ontmoet, en dat dus in gebed en ook in lied het menschenwoord als menschenwoord positief en zeer beslist een plaats in den eeredienst hebben moet. Dat menschenwoord moet wel gesproken zijn naar Gods Woord, daaruit geboren, daaruit besneden, geheiligd, maar het moet toch menschenwoord blijven. Bij dat menschenwoord kan men de psalmen gebruiken, maar dan alleen voorzoover zij als poëzie in den mond van den zanger als door hem aanvaard bijbelwoord tot eigen belijdeniswoord zijn omgevormd. Een psalmvers heeft, indien het tekst der préék is, een heel andere plaats, dan datzelfde psalmvers, wanneer het na de preek gezongen wordt. In het eerste geval is het Gods Woord, komende van God tot de gemeenten, in het tweede geval menschenwoord, komende van de gemeente tot God. Heeft men eenmaal ingezien, dat bij ontmoeting van God en Zijn volk (wezen van gereformeerden eeredienst) ontmoeting van Gods Woord en menschenwoord noodzakelijk is, onmisbaar, dan komt het vrije lied naast het vrije gebed te staan. En dan heeft men het motief van de „eere Gods" toch weer teruggekregen. Want is het niet tot Gods eer, den eeredienst te maken tot wat Hij ervan zegt. Hij, die de eerste is in de ontmoeting?

Over Aen z.g. „vroegdoop" en Ds Hilbers.

Van den heer J. M. van Meetelen, oud-burgemeester der gemeente Uithoorn, kwam volgend schrijven in, waaraan ik hier een plaats geef:

In „De Reformatie" van 16 Juni 1.1. komt in „Persschouw", omtrent de doopspractijk in onze kerken, o.m. ook de „vroegdoop" ter sprake, waar Ds Hilbers, Chr. Geref. predikant te Groningen, zich beroept op een uitspraak van Dr van der Vaart Smit, naar wiens meening de vroegdoop in strijd is o.m. met de Kerkhistorie (? )

In vier gemeenten, gelegen in twee provincies van ons vaderland, ben ik werkzaam geweest en heb daar de doopregisters niet van de R.C., doch van de Gereformeerde Kerken van vóór 1810 nagezien. In alle vond ik den geboorte-en doopdatum vermeld; en wat bleek — dat tusschen beide genoemde datums het verschil geen acht dagen bedroeg en dat wanneer in een enkel geval de acht dagen overschreden waren, de oorzaak van den laten doop in een noot werd vermeld.

Daaruit mag toch zeker geconcludeerd, dat de vroegdoop ook in de andere kerken plaats vond.

Dat kunnen bovengenoemde predikanten in hunne woonplaats, ten gemeentehuize, onderzoeken.

Ik zou hun ook in ovenveging willen geven te trachten inzage te krijgen van oude kerkboeken, dan zullen zij in de doopvragen het woord „moeder" niet aantreffen, in latere het woord moeder tusschen ( ) en in de laatste zonder haakjes.

Het willekeurig uitstellen van den Heiligen Doop is begonnen omstreeks 1816 en is in strijd met onze kerkenordening en de practijk onzer vaderen.

Tot zoover de geachte schrijver, wien wij dankzeggen voor zijn belangstelling, en zijn bericht.

Ook elders is reeds op soortgelijk materiaal, dat pi'ecies dezelfde uitkomst gaf, de aandacht gevestigd; ik herinner me, hier, of in een ander orgaan, registers uit de omgeving van... de Bommelerwaard te hebben doen spreken, waarvan in de pers cijfers waren meegedeeld.

Kenners der historie weten dit alles; zij weten dan ook, dat het heele beweerde verschil van kerken (!) inzake de doopspractijk niet bestaat, dat het een verschil van personen is, van wie het dubbele type over en weer in de bestaande kerkgroepen kan voorkomen, en dat alle onwezenlijk trouwheidsvertoon, gelijk thans van Chr. Geref. zijde inzake dezen „vroegdoop" ter handhaving der scheuring vernomen wordt, een verloochening der „vaderen" is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 1933

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juni 1933

De Reformatie | 8 Pagina's