GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Sophocles’ Antigone.

IV.

Het kan van belang zijn in verband met het vroeger besprokene een oogenblik bij sommige der figuren van dit drama stil te staan.

Antigone. Om met Heymans te spreken: een gepassioneerde. Sterke emotionaliteit, activiteit en secundaire functie (getuige haar zwoegen onder den familievloek). Haar heftigheid, „dyscolisme", inloleranlie, familiegevoel zijn eenige sprekende indiciën. Het is een onvergetelijke verschijning van haast bovenmenschelijke proporties.

-Toch- mogen we het echt Heidensche in haar niet voorbijzien, wat veel gebeurt. J e b b vergelijkt

haar met een Chi'istenmai-telares, welke Diana de offer hulde weigert en. gewaagt van haar „intense tenderness, purity, and depth of domestic affection". En in dien geest spreekt men meer.

Nu kan men moeilijk te hoog opgeven van Antigone's piëteit en heldhaftige fierheid; mits men niet de betrekkelijke kilheid dezer mai-merharde schoonheid loochent. Betrekkelijke kilheid, zooals haar liefde tot den broeder, zooals haar roerend hunkeren naar medegevoel verraadt. Doch de liefdeloosheid van Sophocles' Pantheon weerspiegelt zich in hardlieid bij Antigone. Pogingen haar ten dezen te reden en haar onbarmhartige bejegening van Ismene te omkleeden met een schoonen schijn van resoluutheid, piëteit of waai'heidszin zullen onvruchtbaar blijven. Evenmin komen we verder met haar liefde te sublimeeren als „nicht subjektive Neigung, sondern wesentlich objektive Bindung". (W e i n s t o c k 101)

Antigone zelf, zoo schijnt het wel, snijdt zulke pogingen af door woorden als Zwijgend zult gij meer gehaat Mij wezen dan door 't luid verkonden van mijn plan. (86 vlg.) of, in de scène met Creon, Ik haat die liefde, die met woorden liefdrijk is i") en: Vraag dat aan Creon.. .(543, 549).

Dezelfde Antigone die zoo'n onwrikbaar geloof had aan de straffende gerechtigheid der goden zou, zoo dachten we, het uiterste beproeven om haar zuster voor een zware overtreding te bewaren; maar niets daarvan: minachtende vijandschap is alles wat ze voor Ismene over heeft. Haar liefde kan de vuurproef niet doorstaan.

Voor raadselen plaatst ons haar negeeren van Haemon; want zoo mag men het wel noemen. Al zou VS 572 aan Antigone moeten worden toegeschreven, dan was het een poovere vergoeding voor wat we heel het stuk door missen.

„Het was ook geen man voor haar" oordeelt de een. Een ander bewondert haar onttogen zijn aan zelfzuchtige gedachten en acht zich rijkelijk schadeloos gesteld door het beroemde vers

Doch niet meehaten, meebeminnen is mij aard. (323)

Weer een ander meent dat Antigone in een hooger gericht staat „waarvoor de persoonlijke, menschelijke liefdesbetrekkingen niet eens aan het woord komen".

Het komt alles tenslotte daarop neer dat Antigone, of althans haar zaak, te hoog staat om liefde voor Haemon mee te laten spreken. Nu heeft Sophocles slechts in één stuk, de Phaedra, een erotisch motief toegelaten. „Dem Stilgefühl der alteren Poesie widerstrebte es. Heroen in so gemein menschiiche Schwachezustande versetzt vorzuführen". (C h r i s t-S c h m i d) Ziedaar der springende Punkt aangeduid. Hellas, dat geneigd was liefde met erotiek te verwisselen, achtte ideale zielegrootheid verbeven boven dit affect. Zegt ook het derde Stasimon niet tot Eros: „uw slaven razen"? Zoo is dan, naar het ons voorkomt, Antigone's raadselachtig zwijgen over Haemon (ja ze zegt dat haar ziel dood is!) te verklaren uit Sophocles' omfloersten blik op het karakter der liefde tusschen man en vrouw. Zoo wordt ook duidelijker de verbijsterende (maar niet te schrappen) passage, waarin zij verklaart dat ze deze begrafenis nooit zou hebben bestaan voor man of kind. In strijd overigens met haar beginsel.

We constateerden straks bij haar minachting voor Ismene. Dit houdt verband met haar typisch- Helleensche eerzucht en sterk ontwikkeld zelfgevoel Een fijn trekje voegt Sophocles aan haar beeltenis toe, wanneer hij haar bij het eerste onderhoud tot Ismene zeggen doet

Dit is het, wat die eed'Ie Creon u en mij. Ja, mij ook, zeg ik, als een wet verkondigd heeft. (31/2)

Aan dit zelfgevoel beantwoordt haar streven naar een edelen dood (97):

En toch, hoe kan ik meer vereerende eer mij ooit Verwerven dan door 't lijk mijn broeders in het Graf te bergen? (502 vlg)

Vandaar haar uitdagende woorden tot Creon. (470) Maar is hier niet tevens een van de oorzaken aangewezen die den aangrijpenden ommekeer in Antigone's zelfvertrouwen bewerken? Het is o.i. moeilijk zulk een psychologische verklaring van deze inzinking te geven dat we, om het zoo uit te drukken, aan Antigone niet verliezen, dat de lijnen der figuur ongebroken blijven. Vooral omdat ze eerst het sterven winst geacht had. (464) We zien de ruïneering van een ten slotte op zich zelf bouwend menschenkind. Een catastrophe, die ons aangrijpt, in dezelfde mate als Antigone's gestalte ons door haar strengen adel had geïmponeerd.

Zoo waar als al het schoone in de Heidenwereld is door den Scheppingsmiddelaar, zoo zeker is de Logos te prijzen voor het „kostelijke" in deze schepping der mythologiseerende fantasie. Het moge dan een afgod geweest zijn, waarvoor Antigone den strijd aandurfde tegen het staatsabsolutisme, toch werkte in haar (d.i. in Sophocles) de sensus divinitaüs, welke is uit God.

Creon. Het kost moeite zich te ontworstelen aan den indruk dat we in Creon geen man van eerlijk voorgestane beginselen, geen onzelfzuchtig karakter voor ons hebben. - • -

Al dadelijk verraadt zich zijn zelfgenoegzaamheid in de toespraak tot de oudsten:

Ik zou niet kunnen zwijgen, zoo ik ooit verderf In stee van redding tot mijn burgers naad'ren zag. (185/6)

O, de t r a g i s c h e i r o n i e die deze zelfgenoegzaamheid belacht! Als motief voor zijn oekase noemt hij o.a. Polynices' bedreigen van de tempels der goden. Voorts spreekt hij in gezwollen termen over waarde en beteekenis van den staat. Wat het eerste betreft, heeft men wel gezegd: „Creon eert de goden, maar slechts de landsgoden". Ik kan het moeilijk gelooven. Zou Polynices werkelijk een aanslag op de heiligdommen van zijn vaderstad in den zin hebben gehad, vanwaar hij zijn broer immers verdrijven wilde? Bovendien, zoo geredeneerd kon nooit een belegeraar begraven worden. En vooral: dat Creon, die zoo gaarne gewaagde en zeer bedenkelijke uitspraken zich veroorlooft tot over Zeus toe, dat hij speciaal de landsgoden zich tot voorwerp van zorg zou hebben verkoren, lijkt uiterst onaannemelijk.

Veel meer pleit er voor dat hij, een aartstyran, dankbaar gebruik maakt van een vroom gelegenheidsargument, hetwelk religieuze sanctie moet verleenen aan wat uiting v/as van onbeheerschte machtswellust. Dan begrijpen we zijn voor een Helleen goddelooze taal dat Antigone maar tot Zeus moet roepen, den god van het familieleven (658); of tot Hades:

Dan zal zij eindlijk wel erkennen, hoe vergeefsch 't Vereeren blijkt van wat in Hades' woning huist. (779/80)

Misschien werd het godsdienstig besef van den Helleen nog het meest gekwetst door het vermetele woord dat een god te bevlekken niet in eens menschen macht staat (1044). Wat zich laat vergelijken met moderne gedachten over Gods verheven-zijn boven menschelijken smaad. Neen, alles wijst er op dat Creon practisch weinig meer dan een atheïst was, althans wat deze spanne tijds betreft. Was hij te goeder trouw voor de goden in het krijt getreden, dan zou Tiresias' woord hem onmiddellijk hebben getroffen. Maar tot bezinning komt hij niet voordat de ziener hem op overtuigende wijze den vloek heeft aangezegd. En ziehier weer een kenmerkend-Heidensche trek: zijn „bekeering" is, naar Sophocles ons doet verstaan, „echt". Niet om de onoprechtheid van zijn verandering verplettert hem de goddelijke wraak. Niettemin, wat liem omzette was: niet de teekenen, evenmin Tiresias' priestervermaan, maar de aankondiging van de straf. Aan deze bekeering-uitvrees beantwoordt een vernietiging-zonder-genade.

Er was sprake van zijn roemen op het staatsbelang. Men neemt dit wel au sérieux en laat Creon via de opperhoogheid van dit staatsbelang consequenterwijze tot verabsoluteering van het staatshoofd voortschrijden.

Dit lijkt me onjuist Zijn ongehoord verbod, waarmee geen enkel staatsbelang gesteund werd, wekt al dadelijk de veronderstelling, dat hij de zaak van het vaderland niet dient. Een vermoeden dat door den dialoog met Haemon tot zekerheid wordt:

— — — hem geev' elk gehoor In 'tkleinste zelfs, in al wat recht is en wat niet. (666/7)

Dat deze Kadavergehorsam opgeëischt wordt voor „wien de stad gezag schenkt" is van even weinig beteekenis, als zijn vrees zich bij de stad ten leugenaar te maken. (657) Het masker glijdt hem af, wanneer hij zich Iaat ontvallen:

Is dan de staat niet wettig 's vorsten eigendom? (738)

Dat is niet de taal van den despoot-uit-plichtsbesef — heel het ethos van deze passage doet het gevoelen — maar van den man die alleen met zichzelf rekening houdt. Vandaar zijn hoon en schimp voor wie hem tegenkomen; zijn bestendige angst door een vrouw te worden overtroefd. Hier is een niet waarlijk sterke man die ten koste van alles zelfhandhaving zoekt. Sopliocles legt hier klaar verband tusschen tyrannic en godenverachting.

Haemon is niet ons manlijk ideaal. Wel danken we zijn diplomatie een gedurende korte oogenblikken meesterlijk gespeelde rol, maar het wil er moeilijk bij ons in dat een man de rechtvaardige, godengevallige zaak van zijn verloofde niet met krachtiger, meer direct treffende wapenen kan verdedigen. Geen vertrouwen op goddelijken bijstand sterkt zijn ziel. Lijdt de eerste poging zijn vader tol rede te brengen schipbreuk, dan verliest de quasi-onderdanige zoon plotseling alle eerbied voor zijn vader uit het oog, komt ook dan niet rechtstreeks voor zijn gevoelens en zijn plicht ten aanzien van Antigone uit en vlucht heen, wanneer Creon last geeft Antigone te halen tot onmiddellijke executie.

Dan de wanhoop, als hij Antigone verhangen vindt, de onbeheerschte aanslag op Creon, de zelf­ moord. Nergens is üij Antigone tot steun of zelfs tot troost geweest. Ze heeft er niet eens aan gedacht zijn hulp te vragen voor haar taak. Eigenlijk is er iets onwezenlijks in deze toch onmisbare figuur. De rol die hij hier speelt bestaat voornamelijk in het verzwaren van Creons schuld en het vormen van den geesel die Creon slaat Deze zijn onmisbare passiviteit, zijn in het niet verdwijnen naast Antigone's heldinnegestalte maakt het moeilijk hem de sympathie te schenken waarop zijn gezindheid hem ten slotte recht geeft. We moeten tiem verklaren en waardeeren in verband met den opzet van het stuk, die alle onderdeelen beheerscht.

I s m e n e is meer dan haar zuster als onzer één, een alledaagsch, levend menschenkind. Haar verstaanbare vreesachtigheid, waar het handelend optreden geldt, haar afhankelijkheid en aanhankelijkheid tegenover Antigone, haar partij kiezen in de ure van het gevaar voor de haar van zich stootende zuster, welke zij niet missen kan^ verzekeren haar onze warme belangstelling. Al kan men de vraag stellen of deze onware bekentenis wel zeer waarschijnlijk is. Sophocles heeft haar voortreffelijk getypeerd in haar onbekendheid met Creons verordening, haar hulpeloosheid tegenover Antigone's plan, haar liefde, die door geen smadelijke bejegening zich verjagen laat. Zij is het ook die spreekt van een innerlijke verhouding tusschen haar zuster en Haemon en met hem medelijdt (572).

Na het tweede Epeisodion zien we haar niet terug. Haar jammer na Antigone's dood kunnen we slechts gissen.

De a esthetisch e waarde van een „tendenzstuk" als we bespraken wordt voor een niet onbelangrijk gedeelte bepaald door strekking en opzet, door godsdienstig-zedelijke factoren: immers wat God behaagt is in zooverre schoon, wat Hij veroordeelt kan in zoover nimmer schoon zijn. Onze bedoeling was iets te doen zien van de onmisbaarheid der Heilige Schrift naar Calvinistische belijdenis voor een zuivere waardeering, ook in aesthetischen zin, der Klassieken, wier stem we zóó pas goed verstaan. Want zoo weinig benevelt dogmatische gebondenheid den blik op den „natuurlijken" mensch, dat veeleer ook hier geldt het woord uit 1 Cor. 2:15: „de geestelijke mensch onderscheidt alle dingen".


10) Gesteld al, dat het verwijt gerechtvaardigd was, welk «en verschil in ethos met 1 Joh. 3:181

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

VAKWETENSCHAP EN PRAKTIJK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's