GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Plurif ormiteii der kerk en epigonisme (nieuwe reeks) XVII

Tot nog toe hebbeu wij ons voornamelijk met Dr A. Ivuyper bezig gehouden. Al zou er over hem veel meer te zeggen zijn, de vrees, dat deze reeks te lang zou worden, houdt ons er van terug, nog meer uit zijn werken aan te halen. Thans volge dus naar belofte nog zeer kort iets over Dr H. Bavinck.

Wanneer wij ook hém ter sprake brengen, dan geschiedt dit met dezelfde bedoeling, als welke ook voorzat bij de bespreking van Dr A. Kuyper. Wij willen n.l. aantoonen, dat men óók bij Bavinck niet heeft te denken aan een st^eng-uitgewerkte, logisch-doordachte „leer" der pluriformiteit. Wel wordt ook ten aanzien van Bavinck het voorhanden zijn van zulk een „leer" beweerd door Prof. Hepp, die zelfs constateert, dat Kuyper en Bavinck een „nieuw element" aan „de oude leer" hebben toegevoegd, n.l. „dat de pluriformiteit een moment van ontwikkeling beteekent". Dat evenwel niet alleen zulk spreken van „de oude leer" te boud is (gelijk wij in onze eerste reeks aantoonden), maar dat om diezelfde reden ook de bewering omtrent het „indragen van een nieuw element" in den grond der zaak al te flatteus is, worde thans ook ten aanzien van Bavinck in het kort aangetoond.

Misschien is het niet ongeoorloofd, te beginnen met een herinnering uit het eind van Bavincks leven. Bavinck stierf 29 Juni 1921. Ter synode van Leeuwarden, 1920 (eind Augustus, begin September) heeft Bavinck een rapport ingediend inzake de voorstellen van particuliere synoden, rakende de belijdenis. Wij mogen wel aannemen, dat dit rapport niet alleen door Bavinck zelf geconcipieerd is, maar ook zijn eigen meening weergeeft, althans niet daartegen strijdt. In dit rapport nu merkt Bavinck op, dat de rapporteerende commissie mèt die particuliere synoden van oordeel is, dat de nadere formuleering en uitwerking van sommige punten in de belijdenis in dezen tijd noodzakelijk is. Bavinck, als rapporteur, zegt dan, dat dit met name geldt van enkele punten, die in de voorstellen der particuliere synoden op den voorgi'ond treden. Het eerste van die punten is: de goddelijke ingeving en autoriteit der Heilige Schrift. En het tweede is: „de leer over de ware en de valsche kerk, in verband met de thans door velen a a n g e n o m e n e pluriformiteit der kerk". Voorts was er nog een derde punt. En dan volgt deze merkwaardige uitspraak: „van al deze" (over de drie genoemde vi-aagpunten zich uitsprekende) „artikelen" (der belijdenis) „mag vrijmoedig en zonder vrees voor tegenspraak worden uitgesproken, dat hunne bespreking in de belijdenisschriften niet meer staat op de hoogte en niet meer beantwoordt aan de behoefte van dezen tijd. Zij vertolken niet duidelijk en volledig het gevoelen meer, dat daaromtrent tegenwoordig over het algemeen in de Kerken leeft". De commissie „meent zich hierbij van een nader, uitgewerkt betoog te mogen onthouden, wijl de feiten van den dag dit luide verkondigen en de bewijzen voor het grijpen zijn".

Het is eigenlijk jammer, dat het hier overbodig genoemde betoog, en daarmede de op dit terrein zoo broodnoodige concretiseering, achterwege gebleven is. Want wel liggen de bewijzen voor het grijpen, dat er inzake de •, pluriformiteit der kerk al lang vóór 1920 uitspraken met groote stelligheid zijn gedaan, welke zich niet lieten terugvinden, duidelijk noch onduidelijk, volledig noch onvolledig, in de belijdenis. Maar intusschen is bet nog niet duidelijk, of de „in .onze Kerken" over het algemeen gangbare „leer" der pluriformiteit naar het oordeel van den rapporteur, , en van de commissie, met de belijdenis toch wel te vereenigen valt. Dat zij er mee strijdt, iwordt niet beweerd; dan zou trouwens de zaak veel ernstiger zijn moeten aangepakt. Maar of de „gangbare" pluriformiteitsopvatting. ermee vereenigbaai- is, wordt niet nader onderzocht. Was dat gebeurd, dan zou tüsschen de ééne èn de andere tendenz moeten onderscheiden zijn, en was meteen wel voor den dag gekomen, dat er alleen maar een „leer" bestond in de verbeelding. „De" door velen aangenomene pluriformiteit, zegt Prof. Bavinck. Het kleine woordje „de" was hier nqg te groot. Al te gemakkelijk is dus toen geconstateerd, dat „de" pluriformiteit door velen aangenomen is, en dat nu op grond van „wat er in de kerken leeft" uitbreiding der belijdenis komen moet.

Ach ja, er „leefde" wel wat in de kerken. Het „leefde" (echter, zooals er meer in dien tijd geleefd iheeft. Wij hebben een tijd gehad, waarin de eerbied voor het genie van Dr A. Kuyper, en de vreugde pver het in het openbare leven doorwerkende .succes van zijn werk op wetenschappelijk en iStaatkundig gebied, zóó groot was, dat men min pf meer bij hem zwoer, zonder echter altijd te (Vragen, of men zijn gedachten recht verstond, en — of ze juist waren. Er is meer in Kuypers boeken, waaraan thans bij zijn oprechte leerlin-

gen en opvolgers gerechte twijfel tornt, of , waar hun tot verantwoording bereide tegenspraak een streep door haalt. En zoo wordt het ook inzake de pluriformiteit. 'Inderdaad, de term, en een zekere |„Alinung" over zijn vermoedelijke beteekenis, „leefde" in de kerken. Maar dat was geen diepgaand leven. En — óók B a v i n c k zelf heeft leigenlijk bitter weinig gedaan, om op dit punt licht te brengen in de duisternis, al was het maar alleen om royaal te zeggen, wat wèl en wat niet met het woord bedoeld werd.

Dit gebrek wordt spoedig duidelijk, wanneer men maar eens zoekt naar Bavincks positieve uitlatingen jin dezen.

Reeds dadelijk valt het op, dat B, avinck eigenlijk over de exegese van het woord „pluriformiteit" heengeloopenis. Dit is te merkwaardiger, omdat hij gedurende heel zijn viJetenschappelijk leven het woord pluriformiteit gebruikt heeft, zonder echter ooit nader in te gaan op de door ons gestelde kwestie van „pluriformiteit" of (en) „pluraliteit'. Onze dankbare eerbied voor Bavincks machtige kennis en rustig-wetenschappelijken betoogtrant mag ons toch niet verhinderen, uit te spreken, dat toch feitelijk Bavincks laatste synodale rapport, hierboven vermeld, allerminst den iijd, waarin hij leefde, bij bleek te houden. Ook bij hem vertoont zich het 23elfde verschijnsel als bij Dr Kuyper: Komt de pluriformiteit aan de orde, dan zinkt de denkkracht in, dan wordt de scherpe geest opvallend zwak. Immers, dezelfde synode van Leeuwarden, die Bavinck hoorde spreken over „de" pluriformiteit, met nog geen; grein meer praeciseeringskunst, dan waarmee dit begrip van den eersten druk van Bavincks dogmatiek af tot in zijn laatste publicaties toe door hem ^s gehanteerd, — dezelfde synode, zeg ik, had óók op haar tafel liggen de breede betoogen van Dr C. M. Buizer. En deze Dr Buizer merkte (Acta, 243) op, dat hij de pluriformiteit liever pluraliteit wilde noemen.

Lezers van onze artikelen kunnen weten, dat wij het daarmee niet eens zijn. Wij vinden het probleem ietwat ingewikkelder. Maar dat is een andere kwestie. Wèl is het voor ons betoog van beteekenis, dat in denzelfden tijd, waarin Dr Buizer, (vgl. diens aan de synode voorafgaande brochure, blz. 8) nadrukkelijk den term „pluriformiteit" wegens zijn onduidelijkheid en vaagheid pritiseeren gaat, Bavinck in zijn rapport den term hanteert, zoiider nadere onderscheiding, en dan toch gewaagt van de noodzaak van belijdenisuitbreiding. „De kerk als instituut" moest grootemenschen-werk doen. „de kerk als organisme" veroorloofde zich de luxe van kinderlijk gebabbel. Er is in dien tijd drukker geroepen om een nieuwe "belijdenis, dan dat er vóór dien roep waarlijk geworsteld is.

Ook Bavinck zelf heeft de toen reeds voor het zichzelf-verstaan hoog noodige pluriformiteitsdebatten niet willen ontketenen, laat staan leiding daaraan geven. Hoe zou het anders te verklaren zijn, dat § 495 van zijn Dogmatiek (2e druk, IV 343, V.V., 4e druk, IV 300, v.v.) in den eersten druk reeds letterlijk en woordelijk gelijk is aan wat wij thans nog daarin lezen? Op andere punten heeft Bavinck zijn Dogmatiek bij een volgenden druk ingrijpend gewijzigd. Op djt punt evenwel bleef zijn ontwikkeling stilstaan. Van een eigen thetisch-argumenteerende uiteenzetting is ook geen sprake. Het begrip „pluriformiteit" wordt eenerzijds ontwikkeld naar analogie van de rijke gevarieerdheid, die het geschapen leven telkens biedt .(verschil van geslacht en leeftijd, karakter en .aanleg, verstand en hand, gaven en goederen, plaats icn eeuw), maar anderzijds wordt de jiaam van ^, pluriformiteit" straks ongemerkt ook een aanduiding vaii heel iets anders: n.l. van de door verdeeldheid ontstane pluraliteit van elkaar bekampende en weersprekende instituten. De overgang nu van het ééne naar het andere is hier al evenmin verantwoord als bij Dr Kuyper. Voorts wordt in een noot gewezen naar Kuypers (Encyclopaedie, terwijl in den tweeden druk, niet in den eersben, vermeld wordt het bekende artikel van Bensdorp, waaraan ook wij reeds herinnerden, echter zonder dat ook maar met één enkel woord op de ingrijpende kwestie, die Bensdorp aan de orde stelde, wordt ingegaan.

Er is dus in deze paragraaf geen schijn of schaduw van een degelijk beloog over de pluriformiteit, dat opzettelijk deze kwestie behandelt. Wel wordt even gezegd, dat wij in betrekking tot anderen het woord van Jezus in toepassing hebben te brengen: „wie niet tegen Mij js, die is vóór Mij". Ik heb evenwel reeds enkele jaren geleden over dezen tekst uitvoerig geschreven, heb dat in ons blad overgenomen, en kan dus zonder nadere bewijsvoering volstaan met de eenvoudige opmerking, dat niemand in zulk een yitspraak een ernstig argument inzake de al-of-niet erkenning van andere kerkelijke instituten heeft te zien. Het enkele feit reeds, dat .ook Judas „voor Jezus was" (factisch in het belang van Christus' missie-arbeid werkzaam was) bewijst, dat men met zulk een uitspraak niets kan aanvangen ter behandeling van deze zeer ernsüge vraag. Ook ontbreekt in deze paragraaf elke verwijzing naar een reformator, in dier voege, dat de pluriformiteit aan hem zou te ontleenen zijn.

Op weg naar de „eenparigheid van gevoelen".

Men weet, dat sinds enkele jaren de Gereformeerde Kerken inzake het promotierecht der Theologische School lijden aan de afwezigheid van „genoegzame eenparigheid van gevoelen". Zielen, die van den vrede houden, zullen van harte hopen, dat deze „eenparigheid" eenmaal zóó „genoegzaam" worde, als met hun irenische wenschen strookt.

Het komt mij voor, dat zij onlangs zich hebben kunnen verheugen. Zonder dat immers ons blad zich in de laatste jaren uitsprak over het promotierecht der Theologische School, heeft het wel steeds met ieder ander gereformeerde de „eenparigheid van gevoelen" verlangd. Uit dien hoofde nu beoordeelt niet, maar constateert ondergeteekende het volgende:

Indertijd is voor de Theologische School het promotierecht verlangd. „De Heraut" verzette zich daartegen, o.m. met het — Dr A. Kuyper i) daarin afvallende — betoog, dat de promotie tot doctor moest geschieden door of namens een senaat, die heel een corpus van een universiteit kan vertegenwoordigen.

Het blad sloeg toen ook het oog naar het buitenland. En het schreef toen (5 Juli 1914, No. 1902):

Zoo sterk geldt deze regel nog altoos in Europa, dat tot dusver nog niet één Theologische School, ze mogen dan Seminarie, College of Facuité de Tliéologie heeten, zich het recht heeft aangematigd om op eigen naam den doctoralen graad te verleenen. We hebben met opzet het genoemde Handbuch der gelehrten Welt, dat in zijne uitgave van 1911 een uitvoerig overzicht van alle Universiteiten en andere Scholen geeft, en daarbij vermeldt welke graden daar verleend worden, er eens op nagezien, en overal werd vermeld, dat de Theologische Scholen geen anderen graad verleenen dan dien van baccalaureus in de Theologie, d.w.z. den graad, dien wij bij ons candidaat noemen.

De professoren te Kampen hadden zich, behalve op Delft, Wageningen etc, ook beroepen op een instelling van onderwijs in Frankrijk. „De Heraut" vond dat beroep zeer ongelukkig en schreef:

En nog ongelukkiger dan dit beroep op de technische vakscholen te Delft, Gent en Luik, is het broep, dat de hoogleeraren doen op de Theologische faculteit van Montauban. Deze faculteit was n.l. van 1809 tot 1906 geïncorporeerd in de Universiteit van Toulouse en heeft als zoodanig het promotierecht in de Theologie verkregen en uitgeoefend. In 1907 is hierin zeker verandering gekomen, omdat de Regeering in Frankrijk toen aan de Staatsuniversiteiten alle Theologische faculteiten heeft opgeheven en daardoor ook het verband tusschen deze Theologische faculteit en de Universiteit te Toulouse verbroken is geworden. Ze staat thans metterdaad geheel op zichzelf en alleen. Maar dat is te w ij t e n aan de Regeering, die in haar haat tegen Kerk en Theologie, de Theologie zelfs geen plaats meer aan de Universiteit gunnen wilde. En dat de Theologische faculteit toen haar eenmaal verkregen recht niet heeft opgegeven, kan toch waarlijk niet als een bewijs gelden, dat men ook in de Fransche Protestantsche Kerk het als een recht der Kerk beschouwt, om aan een Theologische kweekschool het promotierecht te verleenen. Bovendien mag men bij dit ééne voorbeeld van een Theologische faculteit, die buiten het Universitair verband het promotierecht uitoefent, niet vergeten, dat de geheele toestand van het Hooger onderwijs in Frankrijk een anomalie is en met geen enkel land in Europa is te vergelijken. Eigenlijke Universiteiten in onzen zin bezit Frankrijk zelfs niet. Napoleon heeft met zijn centraliseerenden geest alle bestaande Universiteiten opgeheven, of liever nog, ze saamgesmolten tot één groote Universiteit, die over heel het land zich uitbreidde en op verschillende plaatsen faculteiten had. En wel is de Regeering later hierop terug gekomen en zijn de Universiteiten ten deele weer hersteld geworden, maar toch in geheel anderen vorm, dan dien ze in Engeland, Duitschland, Zwitserland, Nederland, enz. hebben. Een beroep op zoo gansch exceptioneele toestanden versterkt niet, maar verzwakt juist het bewijs.

Dit alles was in 1914. Schrijver van het artikel was Prof. Dr H. H. Kuyper.

Thans zijn we in 1935. Inmiddels is dezelfde Prof. Dr H. H. Kuyper, natuurlijk met bewilliging van liem zelf, gepromoveerd tot doctor honoris causa, door de Facuité Libre du Théologie de Paris. Daarvan schrijft Drs H. Smitskamp in „De Rotterdammer" van Dinsdag 19 Maart 1935:

Haar naam: Facuité libre du théologie de Paris (d.i. Vrije theologische Faculteit van Parijs), duidt aan, dat zij geheel onafhankelijk is van de groote Parijsche Universiteit, , de Sorbonne. Wel bestaat tusschen deze beiden een soort „personeele unie": professoren van de Sorbonne doceeren tevens aan de Vrije Faculteit.

.De vraag rijst dus:

a. is deze faculteit niet een instelling, welke volgens „De Heraut" van 5 Juli 1914 slechts promoveeren kan door een anomalie? b. Is dus sinds de schrijver van het Heraut-artikel, die immers niet langs den weg eener anomalie zal willen gepromoveerd zijn, van meening veranderd?

Indien op deze laatste vraag het antwoord bevestigend luiden mocht^, wat wij zeer hopen, dan zou daarmee niet alleen het aantal gevallen, waarin argumenten tegen het promotierecht der Theologische School door hun eigen hanteerders verloochend zijn met één zijn vermeerderd (wat wij overigens gaarne, komt het tot „eenparigheid van gevoelen", met den mantel der eensgezindheid willen bedekken), maar zou tevens een stap zijn gedaan in de richting van de hoog noodige „eenparigheid van gevoelen".

Welke irenische ziel zou niet over zulk een stap zich verheugen?

Evangelisatie Amsterdam-Oost.

Verleden week namen wij onder „Kerknieuws" een stukje over van de evangelisatie-commissie te Amsterdam-O. Men verzoekt ons met een enkel, woord te willen vermelden, dat in dat stuk in plaats van „vóór 15 Maart", moet worden gelezen: „uiterlijk 30 Maart". Men gelieve daarmee te rekenen.

1) Althans den Dr A. Kuyper van mini& terieele kwaliteit. Bewijzen gaf ik indertijd in mijn brochure „Afbouw". Deze Dr A. Kuyper is later niet alleen door „De Heraut", maar ook door zichzelf in kwaliteit van kerkelijk leider weer verloochend.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 maart 1935

De Reformatie | 8 Pagina's