GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Rudolf Otto over avondmaalswijn en offerbloed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rudolf Otto over avondmaalswijn en offerbloed.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

RndoU Otto over avondmaalswijn en offerbloed.

Over de sacramenten — met name het avondmaal — worden in den laatsten tijd veel nieuwe dingen beweerd.

Bij één van de nieuwere meeningen, die in den laatsten tijd de aandacht trokken, willen we even stilstaan.

'We hebben het oog op Rudolf Otto,

Volgens dezen geleerde is het (ons allen bekende) eerste avondmaal een maaltijd van een bepaald type geweest. In overeenstemming met Lietzmann (vgl. Geiger) meent hij, dat het prototype niet de pa as ch maaltijd geweest is, doch dat het avondmaal beantwoordt aan het type van de „religieuze maaltijdsviering" van een „cheber" of „chaburah". Een „chaburah" is een min of mieer intieme kring van zich door beroep of anderszins aan elkaar als genooten verbindende vrienden. Wierden nu in dien kring jongeren „gewijd", dan vierde men deze plechtigheid met een maaltijd van den kring der genooten of vrienden (chaberim, fellows). Bij zulk een maaltijd werden naar overoude zede allerlei ritueele plechtigheden in acht genomen; zoo werd b.v. onder aanwending van bepaalde jEormules de „broodzegen" en ook de „kelkzegen" uitgesproken; deze laatste, de z.g. wijn-barakah, pleegde den wijn plechlig als „vrucht van den wijnstok" aan te dienen.

Ten aanzien van deze oude gebruiken, met name dan wat den voorrang van brood-dan wel wijn-zegen betreft, vermeldt Otto een bekend meeningsverschil tusschen twee bekende farizeeuwsche voorgangers en leeraars, Sjammai en Hillel. Hillel liet den brood-, Sjammai den kelkzegen vooropgaan in het ritueel. Otto meent nu, dat Christus blijkens Lucas 22:17 den kelk- (zegen) vóór op gesteld heeft; en dat nu daaruit blijkt, dat Hij in deze ritueele kwestie omtrent de plaats, welke aan beker en kelk toekomt, zich heeft aangesloten bij Sjammai; daaruit wordt dan weer geconcludeerd, dat Christus zich bij het uitreiken van dezen z.g. eschatologischen zegenkelk aaingesloten heeft bij de „in zijn tijd" gebruikelijke praxis: immers, zoo betoogt Otto, Christus 'bezigt de woorden uit de oude wijn-berakah, en volgt ook de gewoonte der plechtige omschrijving van den wijn als vrucht van den wijnstok (hebreeuwsch: peri haggefen). Christus' verzekering, dat Hij uitziet naar den dag, waarop Hij de „vrucht van den wijnstok" „nieuw" zal drinken in het koninkrijk van God, ligt dan naar Otto's meening op haar beurt weer zelf in de lijn van Jezus' eschatologie, die zelf bepaald is — z.i. — door de apocalyptiek van Henoch (een apocrief geschrift); volgens deze zouden eens de rechtvaardigen in gemeenschap met den Zoon des Menschen het messiaansche maal mogen nuttigen.

Misschien vraagt zich iemand af, waarom dit alles hier vermeld wordt. Het schijnt immers voor ons gevoel wel zeer weinig ter zake geredeneerd. Hoogstens zou men willen opmerken, dat Otto wel wat al te spoedig „concludeert", dat Jezus inzake den ritus der chaburah-maaltijden bij Sjammai zich heeft aangesloten, dat althans de argumentatie van Otto verre van voldoende is. Maar verder zou men geneigd zijn, dit alleis als voor óns denken zonder beteekenis voorbij te gaan.

Toch zij men niet al te haastig.

Dat hier zaken van beteekenis in geding zijn, blijkt wel, als men Otto hoort betoogen, opgrond van hetgeen zooeven aangehaald werd, dat het avondmaal dus niet te beschouwen is als een ongewone, spontane, nieuwe „Erfindung" (wat we toegeven, omdat Christus letterlijk niets heeft „uitgevonden", doch alleen maar de wet heeft vervuld); dat het ook niet een inval-van-hetoogenblik was (wat we eveneens gaarne onderschrijven, wijl Christus, Gods volmaakte ambtsdrager, nimmer spontane invallen gehad kan of mag hebben); ja, dat het niet eens een principieel nieuwe „stichting", of „instelling" geweest is.

Dit laatste is juist, voorzoover Christus a 11 ij d het nieuwe wettig uit het oude ontwikkelt. Het is evenwel onjuist, voorzoover er in ontkend zou zijn, dat Christus in de instelling van het avondmaal iets principieel „nieuws" geopenbaard en bevolen heeft, iets, dat Hij alleen mocht en kon doen, en dat geheel en al afhankelijk is van de éénige offerande van zijn lichaam.

Wanneer dan ook Otto verder „concludeert", dat Christus' kelk-woord geen betrekking heeft op bloed of bonds-stich ting, dat het daarentegen een afscheidswoord en een profetie van toekomstige hereeniging in gemeenschap is, en dat dienovereenkomstig het latere avondmaal te beschouwen is als een gedachtenis- en een toekomstverwachtingsritus, dan moeten wij op dit punt Otto ten stelligste weerspreken. Want Christus' woord over het „gewas van den wijnstok" (dat Hij straks nieuw zal drinken in het rijk Gods, doch tot op dien dag niet meer drinken zal) is volgens gereformeerde exegeten gesproken „NA de instelling van het avondmaal" (Grosheide, Komm. op Mt., 317) en bedoelt daardoor te zeggen, dat Christus „geen a v o n d m a a 1 s w ij n drinken zal totdat enz." (Grosheide). En tevoren was de wijn reeds met het verbondsblo e d (Grosheide, 316) in direct verband gezet. „Met dat reimgende bloed'

komen de discipelen bij het drinken van den wijn in gemeenschap" (Grosheide, 317).

Wie eenmaal zóó de dingen ziet — en het evangelie zelf noopt ons daartoe — zal vanzelf ook heel anders dan Otto denken over de reeds gereleveerde bewering, dat Christus in eenige problematiek ons of ziclizelf zou hebben verwikkeldj welke dan in het dilemma Hillel-Sjammai zou liggen opgesloten en afgegrensd. We hoorden Otto verzekeren, dat de Heiland Sjammai zou hebben gevolgd; ter ondersteuning van zijn bewering herinnert hij aan Christus' antwoord op de hem ter zake van de bekende echlscheidingskweslie (Matth. 19:3—12) eens voorgelegde vraag. De linksche flank der farizeeërs onder leiding van Hillel wilde echtscheiding gemakkelijker maken dan de rechtsche onder Sjammai, die de gevallen, waarin scheiding toegestaan kan worden, zeer sterk beperkte. Volgens Otto nu heeft Chi-islus in deze problematiek zich aan den kant van Sjam; mai gesteld; en dit brengt hem dan verder op de gedachte, dat dit ook geschied is in betrekking tot de „wijn-beraka" (den kelk-zegen).

Maar naar onze meening vergist Otto zich. In het gesprek met de farizeeërs, die Christus hun strikvraag inzake de echtscheiding voorleggen, is het juist de glorie van Christus^ dat Hij het dilemma, waarvoor men Hem plaatste, en waai'boven de ongeestelijke problematiek der farizeeërs zelf niet u i t-komen kon, niet aanvaardt. Z ij hunnerzijds wilden Hem OF voor Sjammai, OF voor Hillel laten kiezen. Maar Hij liet zich door lien niet vangen; uil h u n „tweetal" kiest Hij niet; bij geen enkele van. hun part ij en liet Hij zich inlijven. Want boven Sjammai en Hillel beiden is Hij uitgegaan; al hun partijmeeningen beveelt Hij, terug te keeren tof de oorspronkelijke dingen, de oorspronkelijke wet, tol hetgeen van den beginne was, Matth. 19:4.

En temeer daarom verwerpen wij ook die andere, veel te povere bewering, dat inzake den z.g. eschatologischen zegekelk Christus Sjammai zou hebben „gevolgd". Christus openbaart, regeert. Laat het waar zijn, dat Hij bij de bepaling van den sacraments-ritus zich bij reeds bekende gebruiken deels aansloot, — is dat soms bij de andere sacramenten (pascha, besnijdenis) anders geweest? Maar alles komt op het Woord aan, dal Hij spreekt, en dat het teeken achter zich aan doel komen. Op hetzelfde Woord, dat door de voorspelling van den „nieuwen" wijn- Idronk (ik zal den wijn straks „nieuw" met u drinken) tevens hel „uiterlijke teeken" termineerl, en Tiet zijn vervulde heerlijkheid laat vinden in den hemel, en in den nieuwen hemel-dronk. Het is hem; , in dat profeleeren van het nieuwe dat komt, m; eer om den dronk, dan om den drank te doen.

Een kwesUe zonder beteekenis? Allerminst.

Want nu kunnen wij ons denken over dezen „nieuwen" bemel-dronk schei'pen met behulp van Otto's probleemstelling. Is, gelijk Otto wil, de instelling van het avondmaal pp de door hem aangegeven wijze inderdaad afhankelijk geweest van bestaand joodsch ritueel, dan heeft Christus' woord over den nieuwen wijn geen betrekking • op Zijn bloed, of op de bondsstichting; dan blijft het een afscheidswoord, en een profetie van toekomstige, vernieuwde gemeenschap. Maar dan gemeenschap met „J e z u s". Bij onze opvatting evenwel is het profetie van een nieuwe gemeenschap met „Christus"; het beteekent een j, nieuw" genieten, een „nieuw" aanvaarden, — in eeuwige aannemende dankzegging — van Zijn werk, en zoo op zijn beurt weer een verrijking van de gemeenschap met God zelf. Het „nieuwe" is dan de toekomende aanvaarding van de laatste taak van den Middelaar: de óver-leiding door Hem van de gemeente tol God, die aUer Koning en Vader is. Het „nieuwe" is dan de directe, en in zijn volledigen triumf „nieuwe" eenheid van het christologisch-theocentrisch-hemelsche „zien" van de gasten aan de „bruiloft des Lams". Een ritus van terugblik en van vooruitzien, zegt Otto, is de avondmaalsdronk op aarde. Maar hij is profetie — door Christus' begeleidend woord over den „nieuw" straks te drinken „wijn" — van een volkomen i n zien in Gods werken, in aUe Gods werken.

Het is dan ook naar onze stellige meening onjuist, te zeggen, dat de kelk bij het avondmaal, en de wijn, die daarin wordt uitgedleeld^ niets te maken zouden hebben met bloed en bloedstichting. Door het zoo voor te stellen, wordt door Otto de beteekenis van Christus' bekende woord eigenwillig verkleind. En het begrip der „nieuw"-heid van den dronk en van den drank wordt willekeurig verengd. Christus belooft niet maar een repetitie van tie gemeenschapsoefening, doch een verandering van al de gemeenschaps termen. Niet de repetitie van de gemeenschapsoefening staat op den voorgrond; die zou reefls liggen uitgedrukt in het: „met ulieden drinken". Doch het komt aan op de verandering van de gemeenschapstermen. De dronk zelf is straks in de hemelsche heerlijkheid nieuw; want, hij moge thans nog teeken van bloed en bloedstorting zijn, maar in het avondmaal der toekom'st is hij geschenk en proeve en document van de door het vergoten bloed gewrochte gemeenschapsvolheid. De wijn, dien de geloovigen op aarde drinken, is g ed a c h t e n i s-teeken, onderstelt dus den Christus-in-diastase, den Christus-op^een-afstand-naar-het-vleesch. Men moet hem dan ook idrinken, totdat Hij komt. Maar de nieuwe wijn daarboven wordt straks geschonken door Christus, die niet meer in diastase, niet meer opeen-afstand is, óók niet naar Zijn lichaam. De wijn van heden behoort bij een geloof, dat telkens versterking noodig heeft. De nieuwe wijn evenwel wordt gegeven en genomen in de aan­ schouw i n g „van aangezicht tot aangezicht". Hel Lam is zelf aan de „nieuwe" tafel aanzitter, voorzitter. Hij zet zijn „nieuwen" wijn op, en aan de tafel wordt eeuwig gedacht, niet, dat bloed gevloeid beeft, doch dat alle bloedstroom opgehouden is: zoowel bij Christus als bij de zijnen, zoowel de bloedstroom van den dood, als die van 'lieven.

En juist daardoor bewijst die „nieuwe" wijn, dat de „oude" — ondanks Otto's verzekering van het tegendeel — met bonds-slichting alles te maken had. Want Gods eerste verbondsbelofte stelde dat „punt des tijds" in uitzicht, waarin — „ten laatsten dage" — de stroom van lalle levensbloed een einde nemen zou, en alle „levende ziel" ook in dezen tot haar rust zou mogen ingaan.

Eerst zou de eerste Adam overleiden lot deze rust; hij kon den wijn der „chaberah", der „werk- V e r b o n d s" gemeenschap schenken. Doch hij komt niet verder; en straks stort hy den wijn ; ter aarde en sloot de tafel der gemeenschap om.

Maar de tweede Adam wordt nu „levendmakende geest"; hij kan den ouden wijn in de kerk der „genadeverbonds"gemeenschap tot teeken van de gewelddadige af damming van zijn eigen bloedstroom stellen, en tevens als onderpand van de ge weld-looze, - gezegende, slilzetling van den bloedstroom bij al de zijnen.

Zoo wordt deze „nieuwe" wijn straks inderdaad de ééne feestdronk. Water drinken uit de rivier des levens, of wijn drinken aan de bruiloft des Lams, het is tenslotte hetzelfde, ouder ©en ander

beeld.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

Rudolf Otto over avondmaalswijn en offerbloed.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 augustus 1935

De Reformatie | 8 Pagina's