GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

LITERATUUR EN KUNST

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Stroosclilppers" van J. K. van Eerbeek.

II. (Slot.)

Een boek als dit geeft veel stof tot nadenken en opmerken. Vooral deze overweging dringt zich aan ons op: Wat is er aan een goeden roman toch veel te genieten buiten en behalve het eigenlijke „verhaal" ... Vooral bij Van Eerbeek is dit het geval. Niet dat zijn talent in het eigenlijke vertellen zwak is. Iemand, die debuteert met een bundel „Verhalen" van die kracht, moet wel een „geboren" en knap verteller zijn. Maar dit verhalen heeft nog zooveel méér in. Er komen personen in „Strooschippers" voor, er hebben gebeurtenissen plaats. Maar laat de totaalindruk eens op u inwerken... houdt het er mee op, dat ge de figuren uit elkaar kunt houden, rangschikken.des­ noods, dat ge den draad kunt volgen, tegenstellingen en afwisselingen kunt opmerken, compositie kunt herkennen, over conceptie kunt mijmeren? Nee ... want, ziet ge, het boek heeft zoo'n bizondere sféér. En de ménschen, en de dingen, en de gebeurtenissen leven in zulk een wonderlijke be- Uchting, stoffelijk en geestelijk. Ja, drie sferen meent ge op te merken, die zich om^ zoo te zeggen „en suite" aan u voordoen, drie ver-„diep"ingen, over welke dit werk zich uitstrekt.

Zoo op den voorgrond bekeken is het boek realistisch en dat wel in den goeden zin van het woord. Strooschippers? Ja, ménschen van vleesch en bloed, échte schippers, die een bepaald, provinciaal type vertoonen, een bepaald dialect voeren, dat den schrijver zóó goed hgt, , dat hij het soms zelf overneemt. „Er lagen die maand meer schippers in de Wolleweversgralt, die de scheepsbevrachters afgeusden, versta dat wel", zegt de schrijver. En even verder: j, Ja, zoo deden die ménschen." Hij is niet bang om een paar maal achter elkaar te z^^gen: „En toen... en toen". Ik heb voluit bewondering voor den rijkdom en volgehouden la-acht van dit ^gestyleerde schippiersidioom, deze wonderlijke liruising van primitief en kundig vertellen. Men moet maar eens probeeren het na te doen! Of de technische bizonderheden van het sclüppersbedrijf juist zijn weergegeven, kan ik niet beoordeelea; het boek maakt den indruk van wèl: nergens is de auteur vaag, altijd noemt hij de dingen precies bij den naam.

Het is tocli wel van belang er even bij stil te staan, dat de werkelijkheid in onze litteratuur is herboren. De realistische school wilde de z.g. documentaire werkelijkheid geven, maar verried naar historisch-materialistischen grondslag in alles: keuze van het onderwerp, opzet van het gegeven, kader van het gebeuren, ontwikkeling, omvang, verloop ... De werkelijkheid van het realisme was een dogmatisch-vervalschte werkelijkheid. Stel u een roman over het s, chippersleven voor, ongeveer zooals Querido de landarbeiders uit de Beverwijker buurt heeft gezien ... felle vegen van drank en ontucht zouden die „werkelijkheid" hebben aangedikt tot het caricaturale toe. En dan zou de eindindruk juist die vah oppervlakkigheid zijn geweest.

Hier 'is het zoo geheel anders. Men voelt: dit weergeven van de werkelijkheid is geen vlakke reportage. Welk een liefdevol gadeslaan en toeluisteren is er noodig geweest om deze werkelijkheid zóó levenswaar te herscheppen. We vinden hier die eigenaardige, Hollandsche innigheid, die de beste Nederlandsche schilders in hun weergeven van de werkelijkheid heeft gekenmerkt. Nuchterheid zit er in, kennis van het handwerk, maar ook gemoedelijkheid, gezelligheid en de latente, wijde verwondering over een zóó grootsche hemelwelving, oneindig over het vlaJike land.

Toch heeft het boek ook veel, dat on-Hiollandsch aandoet. Men merkt, dat men hier niet zoo ver van de grens leeft. De auteur voelt de natuur om zijn sujetten heen op een heel bizondere manier aan. liet is niet zoo gemakkelijk, hiervoor de juiste benaming te vinden. De visie is verwant aan de impressionistische zienswijze, maar ze staat geheel los van de litteraire traditie en terminologie van die school. In elke kunstrichting trouwens, die dien naam waard is, zit iets blijvends, iets, dat boven alle richtingen en tijden uitgaat. Het zien met een paar onbevangen en scherpe oogen, de oqgen van iemand, die kind en volwassen inensch tegelijk is, zal altijd iets behouden, dat a. n het impressionisme verwant is. 'Maar bij nader inzien merkt ge, dat hieruit (een gemakkelijkheid van zeggen wordt geschapen, die niets, maar dan ook niets, met trucjes en foefjes gemeen heeft. Het is alles echt, zuiver en absoluut persoonlijk. Hoofdkenmerk lijkt mij dit, dat Van Eerbeek de natuur bezielt: landschap, seizoen en momenteele belichting geven aan het gebeuren een levenden achtergi-ond, waarmee ménschen en dingen één zijn in stemming en affect. Enkele voorbeelden moge ik geven om ta doen zien, hoe Van Eerbeek de dingen der natuur ziet mee-„acteeren", mee-handelen (cursiveering overal van mij):

„Het daglicht zwierf, een diffuze_gloor, door de kamer" (pag. 34). „Het zachte licht speelde om zijn schedel" (34). „Het licht had de glans verloren, " (37). „De avondlucht... streek langs de huid als een weeke hand" (45). „Het donker, dat als een verstikkende deken om hem dicht geslagen werd" (46). „De hitte zwalkte nu boven de verschietende gensters van het rivierdek" (51). „De dag, een groote brandende fakkel, trok zengend heet de rivier over" (54).

En nu een greep meer achterin het boek: „De pakhuizen stommelden op het water aan" (170). „Van afstand tot afstand sponnen de straatlantarens hun kortdurende illusie" (170). „De leege straat, die nu vergeten en verlaten alleen verder stuntelde" (171). „Die nauw-toeloopende trechter, waar het blauwe vergif van het donker in opgepropt stond" (171).

Of middenin: „Het loofhout lag aan den einder geschikt" (73). De huisjes lagen op hem te wachten (74).

Alles is in actie gezien; zijn de dingen in rust, dan wordt die rust nog als resultaat van ëèn werking getoond. Kan ook dat niet gezegd worden, dan zijn het de kleuren, die meedoen aan het spel, zoodat zelfs het „blauwe vergif van het donker" ergens in de nauw-toeloopende trechter van een leege straat staat opgepropt.

De lezer moet maar eens letten op deze eigeuaai-digheid in de natuurbeschrijving; hij zal de voorbeelden gemakkelijk kunnen vermenigvuldigen. En toch is dit nergens tot een maniertje verworden: een litterair bewijs van Van Eerbeeks groote begaafdheid.

In mijn radiolezing sprak ik over dezen „tweeden" Van Eerbeek als den „colorist". Dit woord dringt zich aan den beschouwer op, omdat alles 200 krachtig in kleur is gezet en omdat de schrijver, om deze ouderwetsche vergelijking te bezigen, over „zulk een rijk palet beschikt". Maar deze benaming is niet volledig. Want stel nu eens naast dit proza van Van Eerbeek dat van Arij Prins. Ook de schrijver van „De Heilige Tocht" is een sterk-begaafd colorist, maar bij Prins is het veel meer de kleur óm de kleur, een toegespitst „l'art pour Tart", waardoor alles iets tafreel-achtigs krijgt, iets statisch. Bij Van Eerbeek gaat het in laatste instantie niet om, de kleur, maar om handeling, ook bij de dingen der omringende natuur in hun wisselend coloriet.

Hier komt, behalve een verschil in geaardheid, ook een tijdsverschil tot uiüng, omdat onze tijd in alles mieer op het dynamische gericht is dan de tijd van omstreeks 1900.

Vy'ie dienen dus Van Eerbeek een modern colorist te noemen, waarbij het woord modern in een gunstige beteekenis genomen is. Ook een schrijver dient zijn tijd te aanvaarden, de meest elementaire werkelijkheidszin brengt dat reeds mee.

Er zou over dien „tweeden" Van Eerbeek nog veel meer te zeggen zijn. Een verdeeling als deze is nog maar een aanduiding van een enkel hoofdkenmerk. We moeten verder en willen nu probeereii door te dringen tot den „derden" Van Eerbeek. Ook hier is het moeilijk een juisten naam te vinden, vooral ook omdat het hier sferen en geen sectoren betreft: de eene sfeer leidt vanzelf over in de andere. Want wat is de zin van dat opmerkelijke feit, dat de omringende dingen in dit boek mee-acteeren? Dit, dat daarachter een gedachte leeft en een wil zich volvoert. Welke gedachte, welke wil? Het antwoord op deze vragen valt verschillend uit, naarmate de persoon in kwestie meer leeft uit instinct en locale superstitie, of uit Christelijk^gekleurde traditie, die zich niet geheel en al afsluit van de Schrift. In Hoofdstuk Twee, wanneer "Sjoerd aan Louwrens beduidt, dat zijn kind door Hendrikje behekst is, „propageert" het milieu, om zoo Ie zeggen, deze opvatting mee: het is tendentieus, het kent zijn redenen, die de rede niet kent en voert zijn eigen, luministisch betoog. En als in elk goed betoog worden de sterkste „argumenten" voor het laatst bewaard: Sjoerd wordt, als hij in het donker naar huis moet, zélf bang: hij dwingt Jouk met hem mee te gaan. De tooverij komt tegen den „Zauberlehrling" in opstand.

„Nu was de avondlucht vochtig en zacht, en streek langs de huid als een weeke hand. De atmosfeer was dik en koel, en men kon haar tasten bijna. Sjoerd waadde door het donker; hij had ©en ruim urn- te gaan; maar wat plaagde hem, dat zijn schreden al haastiger werden? Hij passeerde een paar schepen; twee roetzwarte rompen in het kanaal. Een kind^ dat tekooi had gelegen, ving een verkeerd woord op'van zijn vader. Het verstond, dat de witte wijven op komst waren en vluchtte in de bloote ratals de wal op. En fleemen noch dreigen konden het bewegen, naar het water terug te keeren. Het was bang voor de nevels, die daar boven hingen."

Maar ook in Hoofdstuk Tien wordt het avond over het water. Er is heel wat gebeurd in dien tusschentijd; in Abels terminologie heet het, dal zeven duivelen uit hem zijn uitgeworpen. Het resultaat is in elk geval, dat een verzoening tusschen vader en zoon tot stand komt en dat die verzoening niet bij woorden blijft. Is er 'n schip, dat je koopen willen, Jouk? En Jouk zegt: Och, koopen, koopen... Geld heb je ommers niet. Maar Abel antwoordt: Nee, maar ik zou hypteek op de praam kunnen nemen. We moeten 'et gauw met den notaris in orde maken, en, en... schrijf morgen naar de Empen, en stuur Katrien m'n groeten. Dat alles is nu gebeurd, veel later buurten ze samen op een mooien zomeravond en zie, nu argumenteert het milieu heel anders, even geraffi- 'neerd, even welsprekend, even l0; gisch, maar uitgaande van heel andere praemissen en doelende 'naar totaal tegenovergestelde conclusies.

„Het was zoo stil op de rivier nu. Het was^ of de ménschen, die op het dek van de Vrouw Katrien samen buurtten, het geruischlooze water naar de zee konden hooren glijden. De vlammen der wolken in het westen waren al ingekeerd 'tot het grauwe zwijgen van de nacht. Maar in het Oosten leek wel een nieuwe dag begonnen. Een duizelhooge berg, een wolken-spookschip met vlammende zeilen voer de hemel' in. Het leek of uit het heden zonder nachtstusschenspel de morgen opstond. Het leek een wonder. De gezichten glansden."...

„Waar moest het vuurscliip naar toe, dat over

de hemel voer? Het was nu enkel gloed. En daarachter lag een vreemd heldere oceaan... Dat is die glazen zee, dacht Abel. En de naar binnejt gekeerde blik van een ziener kwam in zijn oogen."

„De nacht heeft zijn adem over het brandende schip laten gaan ... er zijn diepe paarse plooien in de gloeiende zeilen gevallen. — Uw goedheid, Heer, begint Abel... — Uw goedheid. Heer, is hemelhoog"... De anderen begrijpen. „De klank van de psalm vlood traag over het water, wijd over de velden was het geluid te hooren."

De natuur is bij Van Eerbeek dus niet een zelfstandige, min of meer indifferente grootheid (zooals b.v. in Zola's „La Terre"), waarvan een Fransch dichter (veel vroeger) zong:

„La nature se rit des souffrances humainies, Ne contemplant jamais que sa propre grandeur" ...

neen, ze is hier bij "Van Eerbeek p a r t ij in het geding, dat onder de óienschen wordt gevoerd'. Ze helpt mee om hun gedachtenprocesseu vrij te maken en het heimelijke te openbaren. Wel verra, adt ze haar ongenoegzaamheid, doordat ze zich ia, at „naasten" door den mensch, die zich een visie va, n Tiaar vormt, welke sterk persoonlijk gekleurd is, zoodat de natuur tegelijk den bijgeloovige tot schrik en den geloovige tot troost kan worden, maar hierin bevestigt ze de waarheid van de Schrift, dat de mensch heer is over het geschapene, al was het maar in zijn natuurver- „beeld"-ing. Sjoerd wil bedriegen en de natuur komt hem in het gevlij; Abel wil psalmzingen en de wolken schikken zich op hun tijd wel zoo, dat het loflied een uitweg vindt. Zie, dit is, naar mijn meening, een Christelijke wijze van natuurbeschouwen en natuurgebruik in een roman. Want in het boek rangschikken de dingen zich vanzelf zóó, dat ze de superioriteit van de Christelijke na, tuurvisie boven die van de heidensch-bijgeloovige demonstreeren: compositie en strekking bhjken ook hier weer twee zijden te zijn van. dezelfde za, ak.

Zelden of nooit heb ik een boek gelezen, waarin het natuurgebeuren zoo organiscli in het geheel is opgenomen en waarin de Christelijke strekking i) zoo vanzelve van binnen uit zich naar buiten verwerkelijkt. En ze culmineert in een daad van verzoening en zelfverloochening van een, die de minste wil zijn, ofschoon hij van nature de meeste (de vader) is. De alledaagsche, provinciale levenswerkelij kheid; het stille spel van de natuurdingen en de geestelijke worsteling van kwaad en goed, de drie sferen, waarover dit boek zich uitstrekt, zijn niet alleen nergens te scheiden, maar komen tegen het slot als in een brandpunt samen. „De . gezichten glansden". Schippersgezichten_, zooals ze waj-en, overglansd door van buiten over hen vallend licht, zooals dat licht slechts nu en dan is. Want er staat „het leek een wonder". Maar meteen IS het wonder daar.. Abels gezicht glanst van binnen uit en straks ook de gezichten van da auderen. Het wonder, dat is de „hemelhooge" goedheid Gods; het wonder, dat is hierna de glazen zee.

„De klank van de psalm vlood traag over het water. Wijd over de velden was het geluid te hooren."

Zoo verldiukt dit boek als een harpaccoord, dat zich alzijds voortplant naar het onhoorbare, zoodat ge nog luistert, als het reeds stil geworden is.

En nu wil ili niet meer over „gebreken" spreken, maar liever hopen, dat ik u iets heb kunnen t o o n e n van de goede schoonheid van dit werk. Allerlei gedachten verdringen zich nog, maar we moeten dit stuk besluiten. God zij dank voor de rijke mogelijkheden van een Christelijke letterkunde in Holland, ja het Holland van heden. Dank zij Zijn „hemelhooge" goedheid.


1) Mijn dankbaarheid geldt hier in de eerste plaats de zuiverheid van de Christelijke strekking, waartoe ook behoort, dat de schrijver geen grein apologie méér geeft, dan hier verantwoord is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

LITERATUUR EN KUNST

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1935

De Reformatie | 8 Pagina's