GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Éénjarige rouw te Apeldoorn.

Te Apeldoorn heeft men den nieuwen cursus geopend met een rede van Ds v. d. Meiden. Deze rede had tot titel:

Cursus et luctus. De spreker verklaarde het woord „cursus" op de bekende manier, en gaf van het woord „luctus" de volgende verklaring:

Tot de gymnische spelen rekenden de Grieken in de tweede plaats de luctus, dat is het worstelen. Dil worstelen houdt zeker in wedijveren en zich afmatten. De luctus zegt dus wel duidelijk hoe ernstig de cursus is.

Waarsohijhlük heeft de geachte redenaar niet bedacht, dat het lattjnsohe woord „worstelen" een a-stam is, die als zelfstandig naamwoord voor „worsteling" dan ook wel het woord luctatio of luctatus, maar niet het woord „luctus" vormen kan. „Luctus" komt van lugeo, en dat beteekent zooveel als treuren, rouwen, weeklagen. „Luctus" wil zeggen „rouvnnisbaar, jammerklacht, uiterlijke rouw, rouwkleeding". Ook wel de „aanleiding tol rouw" of de „god van de treurigheid". Moge het te Apeldoorn inzake het latijki van luctus komen tot luctatus. Wiji ontleenen de authentieke berichten aan „De Wekker".-

Dr W. A. van Es over wat de synode al of niet weet.

Onder dit opschrift schreef ondergeteekende in „De Bazuin":

Dr W. A. van Es, die wij, zoolang zijn polemiek niet zich zuivert, slechts beantwoorden, wanneer het ons om bepaalde redenen wenschelijk lykt, heeft in „De Reformatie" van ondergeteekende de uitspraak gelezen dat, indien men de Theologische School zou terugbrengen tot den staat van vóór 1896, loudergeteekende onmiddellük zou verdwijnen. Dit brengt hem in een artikel, waarin weer veel beweerd wordt, maar niets bewezen, tot de verwonderlijke uitspraak, dat dit „wel lijkt" op den bekenden „stok bij' de deur", of op „een nieuw beding". Hy" schijnt dus te meenen, dat iemand, die benoemd is aan een sohool voor laat ons zeggen lager oinderwh'S, zonder meer verplicht is ja te knikken, als men op een goeden dag die school - opheft en hem verordineert, te werken aan een ervoor in de plaats tredende bewaarschool. Dr v. Es heeft dan andere opvattingen dan ik.

Intusschen is dat nog niet voor ons een aanleiding lom het geval te bespreken. Dit ligt meer in de vraag van Dr W. A. v. Es, of men destijds op de synod©bi] voordracht, benoeming en aanvaarding van het ambt door mij, van dit „voorwaardelijk karakter van mijn ambtsaanvaarding" op de hoogte was gesteld. Het antwoord kan eenvoudig zijn. Natuurlijk wist de synode dit niet. En ik zelf weet het ook niet. En geen mensch weet het, maar alleen Dr van Es fantaseert het. En geen mensch, die lezen kan, en deze zijne gave dan loiok gebruikt, zal hem in die dwaasheid volgen. Dr W. A. v. Es beschuldigt liever bepaalde menschen van „gheestelicke aohterhoudinghe", dan dat hi( zichzelf eens de oogen uitwrijit, vragende: kan ik nog lezen?

En intusschen laat Dr van Es óók zijn jongste voorafgaande „polemiek", al was ze „ter nauwernood geboren", maar weer liggen, „onafgewrocht". En — zijti voorgaande fouten en lOnwaarheden laat hiji maar weer loopen, ongecorrigeerd.

Telt zoover „De Bazuin". Zouden die Friezen dat nu allemaal zoomaar gelooven?

•e artikelen van Dr Eraan.

Marnix schrijft in „Groninger Kerkbode":

Zelden zag ik een zoo gedocumenteerd onderzoek. Een zoo diepingaande critiek eener veel besproken beweging. Een zoo gehoorzaam toetser aan de Schrift. Wü' kunnen wel zeggen, dat hiermee de discussie oiver deze beweging onder ons tot een eind is gekomen. De beweging is geoordeeld. Een gereformeerde belijder kan geen oogenblik meer twijfelen.

Dat dit zoo is bleek zelfs uit een artikel in de „Nederlander", die, zoo als alle ethische bladen, natuurliik dadelijk bereid bleek, om wat men zoo van die beweging hoort als een werk des Heiligen Geestes t© aanvaarden. Maar na, de versohijning van de studie van Dr Kraan wordt wel dit oordeel niet gewijzigd, maar de redactie prijst het werk en zegt: ieder die over deze beweging oordeelen wil moet rekening houden met deze si; udie.

Nu, dat zegt al veel. De redactie kwam blijkbaar .-jignder den indruk van de kracht der bestrijding. Ik •^^erheug mijl zeer over dit werk van den kranigen Dr Kraan.

Een Abessiniër gedoopt.

Ds K. H. E. Gravemeyer schrijtft in „Haagsche Kerkbode" (Hervormd) een meditatie over den tekst:

En hij gebood den wagen stil te houden en zü daalden beiden af in het water, zoo Filippus als de kamerling en hü doopte hem. Hand. 8 : 38.

Als titel staat boven de meditatie: „Een Abessiniër gedoopt". De zonde verscheurt, de genade verbindt. Deze gaat vóór, gene komt achteraan.

Arbeiders-morgen wij ding>

Ds J. J. Bouwman geeft in „Almelcsohe Kerkbode' een meditatie over „Israël hope op den Heere, van nu aan tot in der eeuwigheid". Daarin citeert hij' een oommuhistisch vers:

Arbeider s-m orgenwijding. „O Heer in den hemel, zoo goed en zoio wijis, geef ons maar de kruimels uit uw paradijs. Uw priesters en dominees hebben 't hier goied, Waarom zijii de schapen alleen ondervoied? A... .a.. . .a... .a... .men.

Zij' zongen vanmorgen cm tien uur al rond, dat de musch en de vos hier zijm nest noig wel vond. Maar d' arbeider gooit men op straat als een homd. Want hier cïi uw aarde, gaan deurwaarders rond. A.. . .a. .. .a... .a... .men.

Wanneer gij bestaat. God (men twijifelt eraan) Dan laat giJ! dus zwijigend de armen vergaan? Dan helpt gij de rijken Greusot en Colijin. Ach, laat ons dan liever Godloioohenaars zijln.

Wijl WOT den om tien uur gewijd met gebed. En kwart server tien uit ons huisje gezet. Geen werk en geen brood en de cel en het schot.... Is dat uw genade? Wij! danken U God. A.. . .ha... .ha.. . .men."

Men ziet het, de communisten spreken over konkrete dingen. Wanneer gaan wi| het doen? Hoe vaak spreken onze meditaties over dingen van den dag? En over menschen, beginselen van den dag? Ach —• onze radiomorgenwijdingen voor een groot deel, en andere....

Naar de eenparigheid van gevoelen.

Ds Y. V. d. Zee zegt in „Gerefo^rmeerde Kerkbo'de" (Amsterdam-West):

Arnhem heeft afgewezen het promotie-recht met het oog op de niet genoegzame eenparigheid van gevoelen. Ja — dat is mooi gezegd, maar moeilijk te constateeren. Zou het b.v. niet eens kunnen en tij'd worden dat de Gen. Synode een onderzoek instelt of doet instellen naar die genoegzame eenparigheid en gaat zeggen: wanneer de eenparigheid genoegzaam is. Dan kregen we in dat opzicht vaste grond londer de voeten. Misschien is het wel iets voor Amsterdam in 1936.

Lectoraat — Professoraat.

Van denzelfden schrijver: Dr J. J. Esser heeft afscheid genomen als lector. Hijl heeft den 70-jarigen leeftijd bereikt. Het lectoraat is nu ook afgeschaft aan de Hoogeschool der Kerken. Jammer —• in plaats van het lectoraat op te heffen, had men een professoraat moeten kunnen instellen! Wie weet wat nog gebeurt! Er is al geld voor binnen!

De vlag.

De „N. R. Gt." meldt het volgende: Zondagavond zal, naar Havas uit Berlijn, meldt, Duitsohland nog slechts één nationale vlag hebben, de roode standaard met het hakenkruis.

Hitler zal dit besluit plechtig in den Rijksdag te Neurenberg bekendmaken. Dit is in werkelijkheid ook de reden waarom de Rijksdag bij'een is geroepen

Op deze wijze zal door een symbolische daad de volkomen vereeniging van de nationaal-socialistische partij en den staat in het Derde Rijk worden gewijid.

Zooals men weet had Duitschland sedert 1933 twee officieele vlaggen, de een zwart-wit-rood, de ander rood met het hakenkruis.

Het wordt er voor de belijdenis-getrouwe gemeenten in Duitschland niet gemakkelijker op. Er zijn er, die gedwongen worden, de vlag uit te steken; óók zulke, die geheel van staats-hulp vrij zijn. Soms wordt gemeend, dat zulke kerken aan een dergelijk verlangen maar voldoen moeten, omdat de vlag rijksvlag is. Hier blijkt, dat de oudste officieele rijksvlag van vroeger nu wordt afgeschaft, en dat thans de officieele rijksvlag tegelü'kertijid een symbiool wil zijn van de nationaal socialistische gedachte. Het uitsteken ervan wordt dus een (soms gedwongen) adhaesie-betuiging aan beginselen, die belijdeniskerken moeten verfoeien.

Communistische gedichten.

Wij hebben reeds een communistisch vers geciteerd. Wü geven ook nog door wat Ds A. H. Óussoren in „Zeeuwsche Kerkboide" citeert uit den bundel „De Ruitentikker" van den vroegeren medewerker der VARA, Martien Beversluis. Ds Óussoren geeft de volgende verzen door:

„Saluut, pastoor, met je zus en zoo over boete en guadragesimo. JÖ kan wel wat zeggen. Jij' hebt een huis, jij hebt nog de biefstuk, maar wijl het kruis. Jij kan wel beweren, voedt jij' een kind? Blaast jou om je bloote borst de vrind? Heb jij de soutane met gaten er in? of druipt de boter nog langs je kin? — Wiji kennen vandaag één monstrans maar: de rommelende buik van den proletaar. Hemel of hel, hemel of hel. De hel is niet erg, die kennen we wel.

Adio, predikant, met je troostende woord, met je zalf en je weg naar de hemelpoort.

Sla jij in de riji van de armen der aarde? of heb jiJ! nog slai> oontjes in je gaarde? jij hebt nog een zvrik pastoralia —• maar je laat ons aUeen op Golgotha — Volg de bijbel eerst op en denk er eens an „Geef uw goed aan de armen en volg miai dan". Links links links uit de flank. De leer is wel goed, maar de daad gaat mank.

Ook het volgende vrziagt de aandacht-. —• jij 'gunt ons geen sprankje geluk, mevrouw? als het nog van die schamele steun af zou? — dat zegt u madam, die nog auto rijdt? en nog druiven knipt en op rubber glijidt? — Ik zal jou wat zeggen: & ens dramt de kans en grijp dan je Fcrd of je Bo'zenhrans, want btdt voor je siel hij die laatste dans.

Kom mee in bet leger der honger-marcheerders en op naar de burcht van de rijke regeerders. Links uit de flank, mee langs de Bank van 'de patsers en matsers en renteveiteerders, langs de zwelgers en melkers en huisjesbeheerders, en de heilige tempels der slangenbezweerders. Links en rechts marcheer, marcheer, 'ontwaakt, verdoemden in hongersfeer."

Vechten, vechten, Roomschen tegen Roomschen.

Ds Popma van Amersfoort, sprekende over beginsel en stroomingen, citeert in „Soester Kerkbode" nog eens de jongere Roomschen. „Zijl hebben", zegt Ds Popma, „hun felle kritiek op de geijkte Roomsche levenshouding, en zoieken warme, levende Roomsche vroomheid." Ten bewijke daarvan citeert hij een uitspraak uit „De pa.ar', waarin als prO'gram wordt aangekondigd: „tot den laatsten adem vechten, vechten, vechten, en alleen tegen de katholieken". Uit „De Gemeenschap", Maart 1932, neemt hij dan het volgende vers lOver:

Ik weet wel. God, dat ik niet bidden mag om priesters, die wellicht nog beter zijn en minder water mengen in den vrijn uit Uwen wijngaard, dan 'k tot heden zag;

ik weet wel dat ik een latent gevaar acuut help maken en, wat erger is, mijln goed gebed geeft velen ergernis hoewel ik omgekeerd in 't zelfde schuitje vaar.

Toch lust het mij te vragen wat niet mag want ik ben er nog niet heel zeker van dat geen verhooring volgen zal, en dan: Geef goede strijders voor den goeden slag!

Ds Popma schrijft nog in aansluiting hieraan: De Roomsche jongeren weten zich in hun critiek, uiting van teleurgestelde liefde, één met de besten uit het verleden. V. Duinkerken (in: Welaan dan beminde geloovigen, pag. ixioj wijst opvden.-middeleeuwschen dichter Jacob v. Maerlant:

Omme ghewin, omme meesten (grooter) namen staet, die clergie (geestelijkheid) al te zamen Ende niet om der zielen bejaoh Dies waen io dat naert die doemsdagh.

Zoo diep is deze geloovige ontgoocheld, dat hiji den oordeelsdag nabü' meent, wanneer hij waarneemt, hoe het zout der aarde smakeloos wordt.

En Anna Bijins: „'t En zijn geen ingelen, maar menschen oranc", en: „priesters zijn ooc menschen als ander lien".

Een parafrase van Gal. 1:2—10.

Reeds hebhen wij van Ds Vonk een parafrase van een gedeelte van Gal. 1 overgenomen. Thans nemen wij een volgend stuk over: Gal. 2 : 1—10:

(1) Nu weet ik wel, dat die dwaalleeraars, uw verleiders, de andere apostelen tegen mij' pogen uit te spelen tot staving van hun laster, dat ik n.m.l. den heidenen een veel te „licht" evangelie zou prediken, omdat daar nog iets biji moet, n.m.l. hun mensohelijke voorwaardenleer (welke ze meenen te kunnen putten uit het Oude Testament, besnijdenis, spijswetten, enz.). Nu, dan zal ik nog eens iets aanvoeren ten iDewij'ze voor u van de zuiverheid van het Evangelie, zooals ik het predik. Ik ben n.m.l. na verloop van veertien jaar weer eens naar Jeruzalem gegaan in gezelschap van Barnabas, terwijl ik eens met mij medegenomen had: Titus, ja Titus, iemand van zuiver-heidensche afkomst, om nu eens aan juist zijn persoon a.h.w. te laten demonstreeren of het evangelie, zooals ik het predik, nu goed en voldoende is, of dat uw dwaalleeraars gelijk hebben en er dus nog heel wat van onzen kant bij: moet. (2) (Laat ik weer even tusschen haakjes opmerken, , dat ik naar die vergadering te Jeruzalem met gegaan ben, omdat menschen miji stuurden otf mij daartoe noodzaakten. Neen, ik heb niets gedaan buiten Hém om, in wiens directen 'dienst ik sta als apostel. Een apo'ste] kan men niet deputeeren. Eh. een apostel behoeft evenmin bij' zijn mede-apostelen een bewijs van goedkeuring te halen. Het is slechts naar een desbetreffende openbaring van den Heere zélf, dat ik naar Jeruzalem gegaan ben.) (3) Toen legde ik hun daar te Jeruzalem eens het Evangelie voor, hetwelk ik tot vandaag aan den dag aan de heidenen gepredikt heb en nóg predik. Ja, ik heb de zaak bepaaldelijk eens ter sprake gebracht in een besloten vergadering vaji hen, die te Jeruzalem in aanzien zijn. Want ik wilde hun nu eens vragen: denkt giji nu soms óók, dat al myn arbeid voor niets is? Meent u nu óók, dat de dmaalleeraars gelijk hebben, die de heidenen nog aan regelen en voorwaarden willen binden, of heb zk gelijk, die predik: geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis. En welke was de vrucht van de samenspreking? Of ziji het allen met mijl eens waren! Ik zal 't resultaat maar kort mededeelen: Titus, mijto medewerker in de evangeüeprediking! Titus, een Griek, een rasechte beiden van afkomst! — men heeft uitgesproken, dat zoo iemand absoluut niet besneden behoefde te worden. (4) Het zou 'OOk wat moois geweest zijn, iets dergelij'ks te besluiten niet omdat het naar Gods bevel is, maar louter ten pleziere van die binnengedrongen valsche broeders, die op een oneerlijke manier binnenkwamen om te verspieden onze vrijheid, die wijl in Christus Jezus hebben! Daartoe hebben zij zich biji ons gevoegd 'Otn ongemerkt hun vervloekte guasi-evangelie onder ons te importeeren en ons alzoo tot slavernij' te brengen. (5) Maar wijl zijn geen stap voor hen op zij' gegaan. Wijl hebben geen moment geschipperd of geplooid. E!n, gemeente des Heeren, zij't gij daar maar dankbaar voor. Toen is het eenig-ware evangelie voor u gered.

(6) Zóó is 't dus te Jeruzalem gegaan. Mijn vijanden daar bij' u in Galatië mogen dan iets anders lasteren, maar zij, die dan te Jeruzalem in aanzien staan (en die dus met hetzelfde apostelgezag bekleed zijn als ik, al behoorden zij éérder tot Christus' discipelen dan ik (maar dat maakt in dezen niets uit; daar ligt geen enkele reden in, waarom eventueel hun meening — gesteld eens dat die tegenO'Ver de mijne gestaan had, des neen — in Gods oogen wel goedkeuring gevonden zou hebben en de mijne niet; God is niet gelijk aan een rechter, die omkoopbaar is of die althans meer let O'P wie iets zegt dan 'Op wat er gezegd wordt) ik zeg, zij', die te Jeruzalem in aanzien staan, hebben gemeend aan mijn evangelieprediking geen woord meer te behoteven toevoegen. (7) Neen, integendeel, toen zijl zagen, dat aan mij was toebetrouwd de prediking van het Evangelie onder de heidenen, gelijk aan Petrus de evangelieprediking onder de Joden (8) (want, Dezelfde, Die door Zijn kracht Petrus gemaakt heeft tot apostel der Joden, heeft mij door Zijn kracht tot de heidenen gezonden) en toen z0 kennis kregen van de genade, mij verleend biji mijb arbeid — toen gaven Jacobus, Petrus en Johannes, dus zij, die men als steunpilaren eert, aan Barnabas en miji de hand van gemeenschap, van gemeenschap in één en dezelfde prediking van één en hetzelfde Evangelie en zeiden daarmee a.h.w.: „ga zoo voort, Paulu's", opdat wij tot de heidenen, maar - .sij tot de Joden 't Evangelie zoiidea breii'geü; .', - ^ _- - , _

(10) En zoo hebben dus de „grooten" te Jeruzalem hun instemming uitgesproken met mijn evangelie en niet met dat evangelie, dat geen evangelie is; met dat valsche evangelie, met z'n mensohelijke ijoevoegselen; o neen, absoluut niet. De volstrekt éénige conditie, welke wij elkaar hebben gesteld, w£is deze: dat wij om de armen zouden denken. Nu, 'k durf zeggen, dat ik daarvoor juist zeer mijn best heb gedaan.

Om redenen van plaatsgebrek zien wij af van 'het naast elkaar plaatsen der vertalingen die wij een vorigen keer lieten spreken. Wie met aandacht Ds Vonks werk leest is met dit stukje persschouw niet in een paar minuten klaar. Dat is de waarde van zulk werk.

Parafrase Galaten 2 : 11—21.

Wij geven ook deze hier door: (11) Hoezeer het mij ernst is met deze zaak blijke ook uit 't volgende. Ik geef hierin niets toe maai heb mij zélfs eens tegen Petrus te Antiochië openlijk verzet, omdat hij te-bestraffen was. (12) Want v5ór do komst van sommigen uit de gemeente waar Jacobua de leiding heeft, uit Jeruzalem, zat hü geregeld met de heidenen aan den maaltijd aan. Maar to'en zij kwamen, veranderde hij van regel, trok zich terug en scheidde zichzelf af. natuurlij'k niet omdat hiji van beginsel veranderd was, maar alleen omdat hijl nu maar bang was voor hetgeen dé pas gearriveerde christenen uit Jeruzalem daarvan misschien zouden zeggen. (13) Ja ook de andere Joden, te Antiochië, die vroeger in alles met de christenen uit de heidenen samenleefden, huichelden met hem mee, zotodat zelfs Barnabas door hun gehuichel mee werd verleid, om dus ook net te doen alsof de schaduwachtige wetten 'der oude bedeeling nóg moesten worden nageleefd (wetten inzake reiniging, spijzen, enz.). (14) Maar ik zag, dat zij' onoprecht waren tegenover de waarheid van het Evangelie en zeide tot Petrus, waar ze allen bij waren: Petrus, als gij, ofschoon een Jood van afkomst, nu tóch, zooals gebleken is, zonder gewetensbezwaar leeft op de wij'ze van de christenen uit 'de heidenen en niet op Joodscbe manier, dus zonder nauwkeurige inachtneming van de oude schaduwachtige regelen en wetten, hoe kunt gijl dan nu de heidenen dwingen om die Joodscbe voorwaarde wél na te leven? Want dat doet gijl door uw gedrag, waardoor gij! de Christenen voor de keus stelt: óf in Christus gelooven + voorwaarden en dan wèl gemeenschap hebben met mij, óf in Christus gelooven zónder voorwaarden en dan geen gemeenschajp' hebben met mij. (15) Petrus, nu zijii gij, en ik, toch Joden van afkomst, hoog bevoorrecht. Wij zijn niet geboortig uit kringen van heidenen, zondaren. (16) Maar omdat vriji wisten dat een mensch, of men Jood is of niet, niet wordt gerechtvaardigd door wetswerken, o neen, op geen manier dan door 't geloof in Christus Jezus, zijh ook giji en ik in Christus Jezus gaan gelooven, opdat wij' gerechtvaardigd zouden worden uit 't geloof in Christus en niet uit wetswerken, want uit wetswerken zal geen enkel menscL ,

gerechtvaardigd worden. (17) Welnu, maar als nu uit 't feit, dat wiji onze gerechtigheid alleen in Christus zoeken, blij'kt, dat wiji ons daarin verkeerd gedragen hebben, zondig, welnu, dan is Christus daarvan de loiorzaak. Dan is Ghristus de schuld dat wiji overtreders geworden zijn van, nalatig in de Oud-Testamentische geboden! Nu, is dat zoo? Kan dat? Petrus, wij' hebben zélf gebroken met dat systeem alsof onze gerechtigheid voor God zou bewerkt worden door de naleving van schaduwachtige gebeden en regels. Maar als wijl nu naar 't oude standpunt terugkeeren en ' dus onzen vroegeren stap veroordeelen, welken wij' om Christus' wil hebben gedaan, erkennen wij daarmee dan niet, dat wij' abuis geweest zijn; dat wij' die geboden veracht hebben als groote zo'ndaars? En kwam dat dan niet dóór dien Christus? Dus dan draagt die Christus eigenlijk schuld aan onze groote zonde. Welnu, kan dat? Weineen immers, nietwaar? (18) Maar toch «s dat zoo. Want als gij' en ik, Petrus, iets dat wel vroeger hebben afgebroken, weer net zoo opbouwen, verklaren wij daarmee dat wij, 't mis gehad hebben. In dit geval dus: dat wij! overtreders der wet zijn.

(19) En hoe gjji er nu over denkt. Petrus.. .., ik ben van oordeel, dat onze volkanen gerechtigheid in Ghristus is en dat alle bijvoegsel Hem beleedigt, b.v. bet naleven van die regels op regels, spijswetten, besnijdenis enz. Want tk heb zooveel wel geleerd uit het O.T., uit de wet zelf, dat zij mijl niet helpen kan. Dat ik door haar stipte naleying niet gered worden kan. Uit haar zoek ik m'n gerechtigheid dus niet meer. En gelukkig maar, want nu is mijn leven geen egoïstisch leven meer (n.m.l. cm door nauwgezette naleving van regels en condities mij: van 't eeuwige leven te verzekeren), maar een leven tot Gods eer. Want ik heb nu alleen maar overgehouden, na loslating van mijn farizeesche manier van eigengerechtigheid zoeken: Christus en Dien gekruisigd. Ik ben met Christus meegekruisigd. Door de aanvaarding van Christus' kruis heb ik mijn verleden als farizeesche eigengerechtigheid-zoeker voor altijd losgelaten. (20) Daarom, ik ben nu niet meer 't centrum van mijn leven, maar Christus is dat. Ja, ik lééf nog wel hier 'Op aai'de, evenals alle menschen. Maar ik leef nu in bet geloof in, in het volst vertrouwen alleen op den Zoon van God, o, dien groeten Zoon van God, Die Zijn liefde jegens mijl heeft getoond door Zich ever te geven in den dood en dat voor mij. Zou ik dan niet enkel voor Hém leven? (21) En dus, ik zou me wel diep schamen als ik die genade Gods, welke Hij' ons toonde in de zending van Zijn Zoon, te niet zou doen door nu tóch weer achteraf te leeren, dat de gerechtigheid voor God gegrond is op wat wij doen; op ónze nakoming van zekere regels en geboden. Ik zal wel wijzer wezen. Want dan geef ik een streep door alles.

Want als de gerechtigheid voor God dan inderdaad door wetsvo'lbrenging wordt bewerkt, dan is Christus voor niets gestOTven!

Vreeselijike consequentie, waaruit 't schandelijke van het valsche Evangelie blij'kt!

Zooals men weet knippen wij telkens uit „Sobiedamsch Kerkblad".

Slechts predikheeren.

Sprekende over de bekende artikelen van Ds v. Helsdingen, schrijift Ds G. Vonk in „Schiedamsch Kerkblad":

De Herders in de groote steden kunnen, behalve voor de ernstige zieken, slechts Predikheeren zijn, gaande van kerk tot kerk, zonder het aangezicht hunner schapen te kennen, niet wetend of het wel schapen zijn, die op hun roepstem naderen tot den Heiligen Diseh, waarvoor ze toch mede hebben te waken. En al spannen ze zich nog zoo in, wat velen ook metterdaad doen, ze staan machteloos, zoolang de massale stadskerk blijft bestaan. Trouwens men lette niet alleen op de dominees. Vermeerdering van het aantal ouderlingen is evenzeer noodig. Juist wij: , als Geref. Kerkent beschouwen, door Calvijn geleerd, naar de H. Schrift het ambt van den ouderling weer als een onmisbaar ambt! Welk een veel intensiever bearbeiding kon er dan niet verwacht worden!

Wie het leven der groote stadskerken kent, valt Ds Vonk onmiddellijk biji. Het werk gebeurt niet zooals het moet. Vat ligt niet aan de predikanten, als groep gezien — die moeten tèch al veel onbillijke kritiek verdragen — doch aan de toestanden. Het is goed dat Ds Vonk met Ds V. Helsdingen telkens weer opl die kerksplitsing terugkomt. Terecht merkt Ds Vonk op:

Daarom, hoe men 't ook bezie, de Massaliteit brengt het gevaar voor predikant, ouderling en diaken. De Massaliteit moet bezworen! En daarom de massa moet klein gemaakt! De ééne groote kerk moet gesplitst.

Een goed calvinist.

In „De Nieuwe Eeuw" (Roomsch) komt een vers voor van Pythia, aldus: Een goed calvinist — hij zij' communist — ('t heeft nimmer gemist), heeft angst tot zijn kist.

Pythia spreekt dezen keer geen waarzeggenden geest.

Psalm 6 naar Ds Gunst.

Ds Gunst vervolgt in „Leidsche Kerkbode". Thans verscheen Psalm 6:

Psalm VI.

1. Mo'et Gij mij. Heer, kastijden. Wil miji dan niet do'en lijiden In Uw verbolgenheid; Mijn ziel is gansoh verslagen. Ik kan Uw toorn niet dragen, O God, vol majesteit.

2. Wees mij' genadig, Heere, Dat niet totaal verteere '' Mijn kracht, ik ben vei'zwakt; 'k Verwelk bij' de oogenblikken, Gij deedt 't gebeent' verschrikken, 'k Voel mij geheel geknakt.

3. 't Getal is niet te tellen Van de angsten, die miji kwellen, Mijn ziel is zeer verschrikt. Hoe lang. God van mijn leven. Eer Ge uitkomst miji zult geven: Niets, dat mij thans verkwikt.

4. Keer weder. Heer, wil belpen, Veel smarten me overstelpen. Verlos dan toch mijn ziel; Ootmoedig ga 'k te rade Met wat naar Uw genade Altijd ten deel miji viel.

5. Hoe kan ik U gedenken Als 't sterfuur mij' komt krenken, Den adem mij beneemt? In 't doodenrijk U loven? De stem moet nu naar boven, Ze is straks aan 't lichaam vreemd.

8. 'k Ben uitgeput door 't zuchten. Wist ik waarheen 'k zou vluchten; Mij'u bed is gansch doorweekt, 'k Doe 's nachts mijn tranen vloeien. Mijin sponde ziji besproeien; Zie, Heer, hoe 't hart mij breekt.

7. Mijn iQog schoot vroeger vonken, Nu is het ingezonken, Gedoft door 't groot verdriet; Want al die mij! benauwen Doen mij: 't gezicht verflauwen, Zo'odat het nauw'lijks ziet.

8. Wijkt nu, gij onoprechten. God zal mijn zaak beslechten. Hij heeft mijn beê gehoord; De Heer vernam mijn weenen, Mijn luid en klaaglij'k stenen. Mijn pleiten op Zijn Woord. 9. Gelet is 'Op mijn smeeken. Geen bijlstand bleef ontbreken. God zag miji eind'lijk aan; Hij wil 't geroep verho'oren. Geen vij'and kan miji storen. Want God zal hen weerstaan. 10. De Heere zal beschamen, Die mijto verderf beramen; Ontzetting grijipt hen aan. Hij zal hen straks verneêren. Eensklaps terug doen keeren, Met oneer overlaan.

-- .., .„.„.> , _.., ., ~~.- Actueel Christendom,

Prof. Dr D. H. Th. Voilerihoven schrijft in „De Stanaard" over „Messer". De schrijver toont aan, dat Messer egenstander is van het schriftuurlijk denken, maar iettemin eerlijk in het qualificeeren van eigen standpunt. Wiji lezen:

Want al lontging hemzelf tot nu toe blijikbaar het verband van z'n grondgedachten met de gnoosis, het verschil tusschen het christendom en z'n eigen standpunt is hem volkomen duidelijk. En bijl voelt er niets voor, deze antithese te maskeeren. Wel is waar stelt hij', omdat hij' het hoogere deel van den kosmos „goddelijk" noemt, er moig prijs op do'or de christenen niet onder „de atheïsten" te worden gerangschikt. Daarin boort men nog een stukje polemiek tegen de pauselijke encycliek van 1907. Maar overigens geeft hiji Rome gulweg toe, dat haar veroordeeling van de modernisten, van christelijk standpunt bezien, gegrond was. Daarom is bij hem dan cok geen sprake van een camoufleerende interpretatie der aloude christelijke do'gmata, en zelfs de traditioneele poging van de mannen der synthese, eigen overtuiging als „actueel christendom" tegen die der „doode" kerken uit te spelen, ontbreekt hier.

Men geve speciaal zijn aandacht aan de laatste volzinnen. Ziji geven precies aan wat in dezen tijid gezegd moet woirden.

Speciaal voor de moeders.

„De Reformatie" heeft, het zij tot haar schande gezegd, in den reeds langen loop van haar bestaan nog niet veel geschreven over directe vragen van babyverzorging. Niettemin ware, ook uit het oogpunt van de reformatie-onzes-levens, hierover veel te zeggen. Thans gaat ons „De Groene Amsterdammer" op dit reformatorisch pad voor. Er staat gelukkig dezen keer onder het artikel niet het onderschrift: „nadruk verboden", en daarom knippen wij uit het artikel van C. P. Bronkhorst in het nummer van 31 Augustus 1935 volgende passage:

Zooals ieder weet pleegt een baby met een gezonde spijsvertering op ongezette tijden plasjes te doen. Teneinde te voorkomen, dat hierdoor het beddegoed nat wordt, is het sinds overouden tijd gebruik zuigelingen in luiers te hullen. Aangezien door dezen maatregel het gevaar voor het matrasje geenszins is bezworen, beschermt men dit nog door een gummizeiltje. Wanneer baby uit zijn natte wikkels wordt bevrijd bespeurt men het resultaat van een en ander in den vorm van het bekende „kinderluchtje" en somtijds als de even bekende „roode bips", die om poeder en zinkzalf vraagt.

Deze manier van doen heeft groote hygiënische en andere practische bezwaren, welke alle op kinderlijk eenvoudige wijze worden ontgaan wanneer men het kind niet op een matrasje met-een-zeiltje maar op turfmolm legt. (Natuurlijk niet i n turfmolm: dit is een technische fout.) In de wieg wordt een zinken bak geplaatst van 15 a 20 c.M. hoogte. Deze bak heeft een verbreeden rand waarop een rieten beugel rust, die tegen den wand der wieg aansluit. Om dezen beugel wordt een spanlakentje getrokken, dat een opening heeft ter plaatse waar Baby's vochtige deel zicht bevindt. Op dezen beugel ligt een tweede beugel met een tweede spanlakentje. Dit laatste is van zeer dunne stof (kaasstof is hiervoor aangewezen) en heeft géén opening.

Wordt nu de bak tot aan den rand gevuld met turfmolm, dan kan Baby met één dun luiertje aan op het bovenste spanlakentje worden gelegd. De dekentjes worden tusschen de beide beugels in geklemd en komen dus evenmin als Baby zelf met turfmolm in aanraking. De bedoeling van dien eenen luier is niet vocht op te vangen, maar integendeel zooveel mogelijk vocht door te laten. Hij is er alleen om te voorkomen, dat de stroom op de dekentjes wordt gericht en voorts om te verzamelen wat er behalve vocht soms nog meer komt.

Het turfmolm absorbeert het meeste vocht en bindt bijna alle geurtjes. Er vormt zich natuurlijk een natte plek, die 's avonds als een kluit uit den bak wordt gelicht en door droog molm vervangen. (Overdag strooit men zoo noodig wat droog molm van bezijden over de natte plek, waartoe het kind niet eens uit de wieg behoeft te worden genomen.) Het verwisselen van het spanlakentje is het werk van een oogenblik. Gezuiverd en gezeefd turfmolm is speciaal voor dit doel verkrijgbaar.

Er zijn — bij verstandige toepassing — géén bezwaren. Er zijn alleen maar voordeden: minder luiers, fiisschere kinderen. Mijn jonge moeder was aan haar derde. Ze had nog nooit eenpoederbus gebruikt.

Hierna wordt er nog verzekerd, dat tui-fmolm geen voedingsbodem voor bacteriën is, dat derhalve het aangeprezen middel gezond is, en dat alleen conservatisme bezwaren inbrengen kan.

Al kan onze redactie niet experimenteel de deugdelijkheid van dit reformatorisch recept toetsen, zij wil toch gaarne aan de moeders-lezeressen door publicatie van dit stukje Persschouw er toe de gelegenheid helpen bieden.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1935

De Reformatie | 12 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 september 1935

De Reformatie | 12 Pagina's