GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De Heraut” inzake doop en „plariformiteit der kerk”.

IV.

Waarmee waren de dmpers niet emtent? —• Doop van Johannes en vm Christus. — Herhaalde malen gedcwft merden. — Consensus Bremensis e« „Heraut". —• Boop-'fyp-heUjdems. — Ooi protestanten te herdoopen. — Hofmantis eigenlijke euvel. — Abel en Adam owr it doctoren en, gansch vluchtig, over ckn ketterdoop. — Calvijn ever perioden mt de ongedeelde Kerk: „gansch Israël". - Wettigheid of waardigheid. — „Meerden O'f mindere zuiverheid", in stee van mltigheid, een specmal de doopers interesseerend vraagpunt in de beoordeeling mi de andere instituten. — Hetgeen minstm evenzeer te denken geeft. — Calvijn contra Sattler.

Nog een nieuw punt vraagt de aandaclit, en ook uit de bespreking daarvan zal wederom blijken, dat „De Heraut" zich Inzake dien „eenigen doop", waannee de Wederdoopers niet content waren, ten eenenmale vergist. Volgens dit blad immers ging liet bij hen tegen den Roomschen doop als Roomschen. Reeds toonden we de onjuistheid dezer stelling aan. Thans lette men nog hierop, dat er onder de Wederdoopers ook waren, die oordeelden, dat „de doop van Johannes aan dien van Christus moest voorafgaan"^). In de „Bekentenisse Obbe Philipsz", waarvan de inleider in Bibl. Ref. Neerl. VII, 91, opmerkt, dat er „geen omstandiger of aanschouwelijker, geen dieper gevoelde en fijner geteekende, geen betrouwbaarder schildering van de gezindheden en denkbeelden, die in de jaren 1534^1536 de Nederlandsche Anabaptisten vervulden" bestaat, dan dit geschrift, in déze „Bekentenisse, " nog eens, lezen we (B. R. N. VII, 132): „Daernae stonden sommighe op, die... tot leraers gheset waren ende van lan Matysz veroordent", als Ia cop van Cam pen (te Amsterdam), David van HoorB, Leenaert Boeckbinder, nog enkele met name genoemden, „ende veel meer anderen". De een wilde dit, de ander nog wat anders, de derde had weer een speciale overtuiging, en „die vierde woude den doop Joannis voor den doop Christi hebben". Er zijn er ook, die zich herhaalde malen op berouw over zonden lieten doopen, ja soms zelfs, die zich lieten besnijden )• Hoezeer dan ook de Wederdoopers aanvankelijk den nadruk erop legden, dat hun bejaardendoop feiteuj geen we der-doop was (de „eerste" was immers gee eigenlijke doop), toch hebben zij later wel degelil weder- en nog eens wedergedoopt. Verleden week ga we in de noten reeds bewijsmateriaal; we citeeren n g ten overvloede Kühler (303): „Toen later de ^'^°'"z^_ schap door scheuringen was gesmaldeeld, is deze we ^ doop — het verafschuwde woord is hier op zijn P'^* werkelijk toegepast; wie van de eene afdeeling n .de andere overging, mo-est zich aan een herhaling

•„leclitiglieid onderwerpen, want feUfSt tiU Wel-(r-J[^~rïi (jn de ware gemeente Gods". Wederdoop — d.w.z. her- Ijjp van door Wederdoopers gedoopten — was dan ook juist in de dagen, toen de Nederlandsche Geloofstelijdenis werd opgesteld — aan den gang"); en najien^) is het geruimen tijd zoo gebleven, al waren er jjder de Wederdoopers, die zulks niet goedkeurden. {Iet aantal der raadselen, waarvoor „De Heraut" ons plaatst, is toch eigenlijk niet gering. Zoo wordt in het „, . van 31 Mei 1936 beweerd, dat ook de „Consensus gr e mens is", een oud belijdenisgeschrift van 1595, (venals thans „De Heraut" in 1936 beweert, er op wijst, ijjt het bezwaar der Wederdoopers speciaal tegen den Roomschen doop als ROOMSCHEN doop gold. We zullen neer letterlijk citeeren:

„De reden nu, waarom de Wederdoopers den doop, dien ze ontvangen hadden, herhalen, was NATUUR­ LIJK NIET, dat zij een tweeden of derden doop noodig keurden... (men legge eens hier naast ons feitenjnateriaal, zoo maar voor den voet weg opgezameld, K. S.) ...MAAR omdat zij... den doop, dien zij in de Boomsche kerk ontvangen hadden van „afgodische priesters", voor geen doop hielden. Van een doop in de Gereformeerde Kerk aan deze Wederdoopers bediend... was dus geen spralte (ook dit bleek ons reeds onjuist, K. S.). Ook de „Concensus Bremensis" wijst daar uitdrukkelijk op, als de dwaling der Wederdoopers verworpen wordt."

Maar het is toch niet juist, wat hier staat. De „Consensus Bremensis" (11, 9) spreekt inderdaad over den ketterdoop, doch de eenige volzin, waarin dit in vertand met de Wederdoopers gebeurt, zegt er precies en duidelijk bij, dat het liep over den doop, in de jeugd OF van ketters bediend. Was dit OF door „De Heraut" (r bij vermeld, dan ware daarmee heel de suggestieve ainklacht tegen een „strooming", die de belijdenis disputabel stelt, en die via „De Heraut" en Dr Colijn zelfs ten calvinistisch weekblad verontrust, dadelijk doorbroken^). En de polemiek ware niet onnoodig uitgedijd.

Dat het bij de Wederdoopers — als groep genomen — teusch niet speciaal tegen de Roomschen als zoodanig {ing, blijkt trouwens nog uit heel wat meer historische bonderheden. Dr S. Cramer herinnert er aan, dat „in den tijd van 1531—1533" de „denkbeelden" van „de leitos der guliksche hervormingsbeweging, de wassenrgsche predikanten, tot wie Rol behoorde", „nog niet iclierp bepaald" waren: „Zij bestrijden b.v. den kinderdoop nog niet"*). Dat is dus weer een ander gezichtspunt, dat zijdelings nog weer licht werpt op het hiertoven zooeven reeds besprokene: niet zoozeer is men negatief tegen den kinderdoop, als wel posilief vóór den doop-op-belijdenis, zooals b.v. Birck Philipsz in den winter van 1533 op 1534 op belijdenis gedoopt is''), zelf allesbehalve ingenomen met Je Munstersche oproerkraaiers^). „Wi bekennen... een itoepe", zoo schrijft hij, „die dat geloof ende de nieuwe jelioorte volcht als een zegel oft getuygenis des geloofs 91de als een Badt der nieuwer geboorte" °). „Het betaemt" derhalve „ALLEN boetveerdighen ende gheloovighen" - en dus ook protestanten, die zich bekeeren, ondanks „De Heraut" — doop en avondmaal „also t' ontlangen: ghelijck als loannes ende Christus selfs, die Besnijdinghe aenghenomen hebben"^"). Tegen M. Hofinann wordt dan ook in de Straatsburgsche disputatie als bezwaar ingebracht, niet, dat hij den doop verwerpt, omdat hij de kerkelijke eenheid verscheurt, doch dat Mj de kerkelijke eenheid verscheurt, omdat hij den top verwerpt •'^).

Geheel in dezelfde lijn ligt dan ook in Adam Pastors lioekje „Vnderscheit tusschen rechte leer vnde valsche ter" de behandeling van het teere puntje van den tetterdoop. In dit geschrift wordt een samenspraak Seliouden tusschen „Abel" en „Adam"; „alle tegensprekers" zijn „besloten" „vnder den name Abel"; !»Adam geeft dan het behoorlijke, d.w.z. het anabaplistische antwoord „in disputationis wyse"^^). Nu heeft kk\ opgemerkt, dat toch ook de oude kerkvaders fa kinderdoop hebben gewild. Maar Adam laat zich "iet uit het veld slaan. De kerkvaders? Wacht, hij zal W gelijke munt betalen. „Soellen sodane Doctoren Selden, so kan ick yuw mit sodane Doctoren wedderimme betalen" i'*). De ouden — zoo betoogt Adam dan '«genover Abel —, de ouden hebben veel onbeslist ge- '> ten uit voorzichtigheid; vandaar dat ze de kwestie 'an den kinderdoop nooit ferm hebben aangepakt. En ™orts: hoeveel oude kerkvaders hebben niet gepleit voor te nog-eens-doopen dergenen, die van ketters gedoopt ''in? Adam wil maar zeggen, dat Abel zich niet zoo Irak over die kerkvaders maken moet, want „de eine öoctor geit so vele, als de ander"). Heel de passage "Kr den ketterdoop, en de al-of-niet-erkenning daarvan ^ordt hier i^) dus slechts in 't voorbijgaan behan- ••'M; had „De Heraut" gelijk gehad, volgens welk blad de *'id der Wederdoopers juist en allereerst tegen * ketters ging, al was hun optreden als represen- ''i'en van het hen machtigende instituut bij het doopvont hèt groote bezwaar, dan zou die kwestie van den 'toterdoop" wel een veel broedere plaats hebben gehad '" l> et dispuut tusschen Abel en Adam. Maar heel dat «spuut — gelijk ettelijke andere — loopt uit op den **, dat men slechts doopen mag, als er geloof is, J" God daarom tot doopen permissie gaf. Dat ketters "open is een bezwaar in tweeder, dat men kinderen »Pt in eerster instantie.

Wan: neer „De Heraut" (26 April 1936, no. 3040) dan Calvijn (Institutie IV, 15, 16) citeert ten bewijze, «at "ek naar diens meening de Wederdoopers den doop. Tndepausêïïjkê kerk bediend, onwettig achten, dan heeft ook dit slechts zeer indirect hier iets met de kwestie van de „pluriformiteit der kerk" te maken. Immers, Calvijn wederlegt de Wederdoopers, door op te merken, dat het den Joden geen nadeel heeft gedaan, dat ze door onreine of afvallige priesters besneden zijn; daarom was herhaling van de besnijdenis niet noodig, zegt Calvijn; ook niet in de dagen van sterken afval onder Israël. Calvijn heeft hier evenwel duidelijk het oog op die periode van het Oude Testament, waarin de Gemeenschap van Israël n o g n i e t vervuld was in de kerk van het Nieuwe Testament, en de doode takken van Israels boom nog niet afgekapt door den Pinkstergeest. Joden toch, die tot Jezus als Christus zich bekeerden, werden wel gedoopt, ook al waren ze eertijds besneden geweest.

Deze kwestie heeft dus niets te maken met den wettigheidsstrijd tusschen het eene sacramenten-bedienende instituut en het andere. „De Heraut" had dan ook beter Calvijn hier ongenoemd kunnen laten, want wat hij bespreekt gaat absoluut om buiten de kwestie der pluraliteit of pluriformiteit der sacrament-bedienende instituten. „Toen Josia en Hiskia", zoo zegt Calvijn in hetzelfde verband, „uit gansch Israël verzamelden hen, die van God afgevallen waren, hebben zij hen niet tot een tweede besnijdenis geroepen"; en ook het noemen van deze beide namen bewijst ten overvloede, dat in eersten aanleg niet de kwestie der wettigheid van het kerkelijke instituut, doch die der waardigheid der „gemeente", en der doopsbedienaren, den Wederdoopers moeite maakte. Want op andere plaatsen laat Calvijn duidelijk zien, dat z.i. het tienstammenrijk niet opgehouden had, tot „de kerk" van het oude vei-bond te behooren. Als hij dus op het nietherhalen der besnijdenis bij deze vroeger ontrouwe kerkleden onder het O.T. wijst, en zulks in debat met Wederdoopers, dan is het duidelijk, dat hij niet over de wettigheid van de ééne „kerk" tegenover de andere, doch over de waardigheid of onwaardigheid van het ééne in aanmerking komend e instituut, of van zijn dienaren, zelf handelt. Dat is trouwens ten overvloede duidelijk uit Institutie IV, XII, 12: „de Wederdoopers", zoo zegt Calvijn daar, „erkennen geen enkele vergadering als de kerk van Christus, tenzij ze door een volmaaktheid als der engelen in alle opzichten uitmunt".

Deze opmerking heeft onzerzijds niet de bedoeling, „De Heraut" op fouten te betrappen, — we hebben beter werk te doen — doch aan te toonen, dat de bestrijding van het orgaan onze pluriformiteitsartikelen voorbijgaat; immers, herhaaldelijk schreven we, dat een onzuiver, een vervallen instituut, vaak nog wettig kon zijn (men mag een kerk niet verlaten, omdat ze onzuiver is, doch moet haar eerst voor de groote beslissing plaatsen), terwijl daarentegen een gezelschap van zeer voorbeeldige vrome lieden volstrekt onwettig kan zijn qua „kerk-instituut".

Men moet dan ook de dingen niet door elkaar halen. Wie Calvijn over de Wederdoopers leest, moet het verband niet uit het oog verliezen, waarin zij bij hem ter sprake komen. Wanneer Michiel Sattler zijn anabaptistischen vrienden zeven artikelen voorlegt, dan ziet men niet alleen Zwingli, doch ook Calvijn daarop afkomen^"; ) en in zijn daaruit geboren strijdschrift tegen de Anabaptisten ^^ bespreekt hij één voor één hun voornaamste grondstellingen. Het gaat daarbij dadelijk over den kinderdoop, doch niet over de wettigheid van het doopend instituut als zoodanig ^8). En toch zou dat de eigent ij ke kwestie zijn?

Wie teveel bewijst, bewijst niets.

dat den vnghelouighen de Doepe nicht toekumpt: wente wo kuende he de Doepe stelen, anders dan, dat he bekende, he geloeffde, dat he nochtans nicht geloeffde. Actu. viij ys he gelouich geacht, als ock by nae alle Tyt yn der schrifft staet, geloue, voer der Doepe: pek yn den breuen der Apostelen. Gal. iij, Ephe. iiij. Heb. vj. Idt synt ock vele, de voer wederchristo deners vnd Ketteren bekenen de, dar se van gedoepet synt. Ock etlike de wal bekennen, dat ere Kintsche Doepe, de sonder geloue, ontfangen ys, voer Gott nicht geit. Vnde bekennen sick ock noch vngedoept tho syn. Nochtans begeren se genen Doepe, seggende: Wat kan ydt Water helpen? ydt gifft nicht vnde nimt nicht, vnde also laten se ock Kinder Doepen. Vnde dat se suluen noch solden gedoepet werden, dar driuen se eren spot mede B. R. N., V, 476/7.

16) Dr S. Cramer, voorrede op „Broederlicke Vereeniginge van sommighe kinderen Gods", B. R. N., V, 594/5.

17) Brieve Instruction contre les Anabaptistes, Corpus Reformatorum, vol. 35 (Valv. opera, vol. 7), kolom 44—142.

18) Le premier article du baptesme (geen woord over de kwestie der wettigheid van het instituut), kolom 56; het 2e artikel over den ban (rexcommuniment), kolom 65 (daar gaat het weer over de religieuze waardigheid en den volkomenheidsgraad der godsdienstige groepen, precies als bij hen, die de pluriformiteit der kerk pretendeeren langs de lijn der „meerdere" of „mindere" zuiverheid; een gezichtspunt, dat onzerzijds als anabaptistisch zou hebben kunnen gebrandmerkt zijn, indien wij op de manier van De Heraut hadden willen polemiseeren....); het 3e over het avondmaal (77); het 4e over de weerloosheid (78); het 5e over de herders (79); het 6e over de overheid (80); het 7e over den eed (92).

Isolement, gewild of opgedrongen?

In den grond der zaak heeft Gods Woord, gekomen tot de menschen, altijd weer te worstelen, om te komen van het valsche naar het ware middelpunt zijner krachtsoefening. Ik denk hierbij aan het bekende woord van Jesaja: „Bind de getuigenis toe; verzegel de wet onder mijne leerlingen". (Jesaja 8 : 16.)

In Jesaja's dagen was er een zware strijd te voeren geweest tussehen eenerzij ds den profeet als voorganger van dat ware Israël, dat „naar den Geest" is, en anderzijds de hof kliek, die alleen maar verstand had van het voorzitterschap onder dat toch eigenlijk heel andere Israël, dat „naar het vleesch" is.

Het conflict was scherp. Het was immers een benauwde tijd; er dreigde zelfs oorlog te komen over het t we e-stammenrijk en zijn aloude hoofdstad, Jeruzalem. De koning van het tienstammenrijk, koning Pekah, had zich met Rezin uit Damaskus, koning van Syrië, verbonden tegen Jeruzalem. Zoo associeert zich dus feitelijk het broedervolk van Israël, het rijk der tien stammen, met de heidenen, met Syrië.

En nu is Achaz, de koning van het tweestammenrijk, van plan, dan óók maar zoo'n tactiek te volgen. Wanneer de ééne groep van Jakobs kinderen het heidendom in den arm neemt, om de andere groep te bestrijden, zou dan de koning van die laatste groep niet eveneens van zijn kant de heidenen in den arm nemen? Zoekt Pekah bij de Syriërs hulp, Achaz doet het bij de Assyriërs.

De hofkliek vindt dat een vanzelfsprekende zaak. Het komt maar aan op militair geweld. Men kan het zwaard nu eenmaal niet met gebeden keeren. Jesaja echter wijst er op, dat Jakobs kroost toch Gods verbondsvolk is, een volk van eigen afkomst en karakter is, en dat het dus niet goed is, op een heidensche macht als die van de Assyriërs te steunen. Is niet het volk Gods een heilig, een verkregen volk? Moet men dan zich in de berekening van de „kansen", die het volk in den oorlog mogelijk „grijpen" kan, van het geloof losmaken? Van het geloof, dat geen kansen berekent, doch op zekerheden steunt?

Zoo roeit Jesaja op tegen de heerschende strooming, die, van de hofkringen uit geleid, aan het volk van God eenzelfde ontheocratisch bestand geven wil, als ook het heidendom heeft, los van eenig verbond met God Jahwe.

Dit scherpe verzet van Jesaja tegen het politieke drijven van de hofkliek heeft hem de beschuldiging bezorgd van verraad, van landverraad. Men noemde hem — het is ook Jeremia overkomen — een samenzweerder, een leelijk landverrader.

Inderdaad, het leek er ook wel eenigszins op. Jesaja zelf verklaart, dat hem gezegd is, n i é t „te wandelen op den weg van dit volk". Dat lijkt inderdaad hoogverraad, vooral in tijden van naderend oorlogsgevaar.

Toch is het zoo niet. Want de Heere zegt, dat men onder een „samenzwering" nog wel heel wat anders kan verstaan, dan die hofkliek doet (vers 11). Men moet, trouwens, óók over de oorzaken van de ellende en van zijn zorg en vrees heel anders denken dan het ongeloovige volk met zijn leiders het doet.

Immers, de hofpartij ziet alleen maar het uiterlijke aan. I-Iaar hopen en vreezen wordt bepaald door de hoe-grootheid van de getallen der over en weer beschikbare krijgswapens, en van de scherpte der wederzijdsche zwaarden. En de vraag, of men het land dient of wel het land verraadt, is voor hen geen andere kwestie dan deze, of iemand het met hun politieke testament eens is, ja dan neen.

Jesaja echter bezweert, dat men eigenlijk niet vreezen moet voor Pekah en de Syriërs, maar voor de zonde, óók voor de zonde van het syncretisme: het arm-in-arm gaan met het heidendom. En hij zegt óók, dat het geen landverraad is, wanneer hij tegen een regeerders-kliek ingaat, want deze laatsten verraden eigenlijk het land. Hun land is immers verbondsland, en het volk verbondsgemeenschap. En als zij daarom het volk anders bejegenen, of een ander vriendschapspact voor dat volk zoeken af te sluiten, dan met zijn aard als verbonds gemeenschap strookt, dan is niet Jesaja, die daartegen waarschuwt, doch dan is die regeeringskliek zelf schuldig aan verraad van het verbondsvolk. Aan hoog-verraad tegen den Koning der theocratie, tegen Hem, die in de hemelen is.

Nu is het in deze constellatie, dat Jesaja ten slotte besluit, zich te retireeren uit dien kring van tegensprekers aan het hof.

Tot nu toe liep Jesaja, om zoo te zeggen, aan het hof in en uit. De talmud heeft eens heel aardig zijn positie aan het hof geteekend, door de opmerking, dat Ezechiël en Jesaja toch eigenlijk twee heel verschillende typen waren. Ezechiël, dat was een boer, die zoo eens af en toe in de residentie komt, en dan, bij wijze van hooge uitzondering, den koning eens een enkel keertje zien mag. Maar Jesaja, dat is de residentie-bewon die met den koning en zijn omgeving vertrouwd '' en die hem regelmatig ziet. Geruimen tijd had dan nni Jesaja zijn stem in de kringen van het hof en ook » in de kringen van het stads-bestuur laten hooren n- had mondeling geprofeteerd op straat, in den temopi in het paleis; en hij had de heele burgerij gepakt, mo.' dan eens, door een publiek symbolisch profeten-teeken

Maar thans besluit Jesaja, in dit alles een verandp ring te brengen. O neen, hij zal niet uit den volkski ring wegloopen, noch het verkeer daarmee afbreken nu zij hem door hun niet-willen isoleeren, nu zal hü dat opgedrongen isolement aanvaarden, en er de con. sequenties uit trekken, totdat de Heere veranderinj geeft. Hij zegt, dat hij de getuigenis, d.w.z. den inhoud van zijn profetie, zal „binden", samenbinden, net een boekrol; er komt daarvan dus waarschijnlijk schriftelijke opteekening. Men moet alles opschrijven wat hij gezegd heeft, opdat men het later controleeren kan. En de „onderwijzing", d.w.z. die heele reeks van vermaningen, al die opwekkingen tot bekeering, zji hij verzamelen; hij wil het boekje behandeld zien een document, dat men zorgvuldig weglegt, en dat latet weer te pas komt.

En nu jubelen de heeren van het hof al: de man met den grooten mond zal nu eindelijk eens uit onze buurl vertrekken. Inderdaad, Jesaja trekt zich ook terug uit dit valsche middelpunt als zoodanig. Maar hij kent van nu voortaan dan ook des te beter zijn eigen geestelijk middelpunt; want hij zegt beteekenisvol: verzegel M dat boekje onder mijn leerlingen. En die leer lingen dat zijn zij, die den profeet verstaan hebben, die weten wat hij wil, die zijn profetie zullen uitdragen, die hem zelf gehoord hebben met het gehoor des oors, en die het overblijfsel zijn naar de verkiezing der nade. Zoo gaat de profeet uit het valsche middelpunt weg; maar dat is geen capitulatie, doch het is terreinverovering. Het is het formeeren van een nieuwe meenschap, van een geestelijke kern, die de traditie van het oude theocratische leven Israels rechtmatig voortzet.

Het valsche middelpunt, inderdaad, dat was het hot Men wilde wel de profetie gebruiken, als ze te kwam, — daarom was het daar ook altijd zoo stikvol van valsche profeten — doch men duldde er geen pro fetie, die de waarheid sprak, wanneer deze „lastig" was. Het was eigenlijk het wezen van de dictatuur: de levende godsdienst is alleen dan goed, als hij instrument belieit te zijn van een eigenwillige staatsmachinerie.

Zulk een politiek middelpunt is echter geen centnim in en voor en van de verbondsgemeenschap, die God met Zijn volk heeft.

Ook wij allen staan vaak voor de roeping, om hel isolement te aanvaarden, ons opgelegd door wie onze boodschap geen plaats geven.

Laat ons er dan voor waken, dat het retireeren in isolement nimmer vlucht is. Want wanneer wij ons houden aan het gebod der gehoorzaamheid, dan het geloof van den één zich uitspreken voor en met het geloof van den ander; er vormt zich toch een gemeenschap van leerlingen, die de bijbel noemt het over-

gjfsel der verkiezing. Straks blijkt die leerlingenkring, -1 lijkt die eerst ook wat nieuws, niets anders dan de voortzetting van de oude kerk te zijn, en dan komt jiaruit de Christus te voorschijn. Hij, die alleen kan en uit het geestelijk Israël, dat zich rondom het ivoord schaart, als het ware middelpunt, dat zijn eigen erlingen schept en bewaart.

^at zouden we veel gewonnen hebben, als we maar stiierp zagen, dat het niet-geloof der niet-gereformeerden j5 gereformeerden hunnerzijds geïsoleerd heeft. Zeker, er is ook isolement, dat aan die gereformeerden lelf ligt: traagheid, benepenheid, onwil, lusteloosheid. jiaar er is een ander isolement, dat niet aan de lereformeerden ligt: het wordt hun opgedrongen door jegenen, die de Schrift, den Christus, de Openbaring, j( verkiezing, de eerste en de laatste dingen, niet meer

Een „gereformeerdenkring", die dit isolement niet , (iu aanvaarden, nadat het in feite toch reeds bestaat, zou geen gereformeerde kring meer zijn. De profetie zou er doodloopen, het vaandelgewapper zou er zielig vertoon wezen. „Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen." De waarheid krijgt altijd haar leerlingen: saevis tranquillus in undis, Jesaja!

K. S.


1) W. J. Kühler, Gesch. der Nederl. Doopsgezinden in de 16e eeuw, 1932, blz. 142.

2) Küliler, 146; vgl. Bibl. Ref. Neerl., II, 36 (37: martelaren, die nog niet eens gedoopt waren, omdat ze nog niet rijp genoeg daarvoor waren); vgl. 344.

3) Zie de verleden week gegeven citaten, cf. Kühler, 328. 4) Idem, en Kühler, 425. 5) We geven het geheele citaat:

„Vorwerffen denmach die gegenlehr und irrthumb, derer eins theils die Widertauffer, eins theils die Papisten, eins theils auch die Ubiquisten vorteydingen. Das die tauffe kein gnadenzeichen des göttlichen willens gegen uns, sondern allein eine losung der Christen und vorpflichtung sey zum gehorsam und Creutz. Das die kinder der Christen nicht sollen getaufft werden. Das die, so inn der Jugent ODER (hoofdletters natuurlijk van mij, K. S.) von ketzern mitt Wasser inn rechter form getaufft sind, wider getaufft werden sollen "

Tot zoover het citaat. Vervolgens lette men — in verband met hetgeen hieronder nog volgen zal — er wel ter dege op, dat een doop, bediend door ketters(che personen), nog weer iets anders is dan een doop, bediend door een kettersch instituut (ketters kunnen er zijn in een niet-kettersch instituut). En dat een kettersch instituut nog weer wat anders is dan een onwettig instituut. De problemen der anabaptisten kan men niet zoomaar in de „vormen" der Utrechtsche debatten 1936 wringen.

6) Bibl. Ref. Neerl., V, 25.

7) Bibl. Ref. Neerl., X, 7 (Dr F. Pijper, Inl. op het Enchiridion van Dirck Philipsz.).

8) a.w., blz. 9.

9) Enchiridion, Bibl. Ref. Neerl., X, 110. 10) Antwoort op de twee brieven Sebastiani Franck, B. R. N., X, 495. De eerste der door D. Ph. beantwoorde brieven van Franck is verschenen in 1541; na dien vermaant dus D. ]Ph. alle geloovigen, zich te laten doopen; dat onder hen verschillende protestantsch gedoopten zullen zijn, is dus buiten kijf.

11) In sinen vierden artikel, scoert (verscheurt) ende verstroyt hy die ghemeynsaemheyt der heyligen, ende die rechte ende warachtige kercke Gods, want hi den doop der kmderen opten duyuel stellen wille, B. R. N., V, 307.

12) B. R. N., V, 424.

13) B. R. N., V, 475.

14) B. R. N., V, 477.

15) Vorder so hefft Gregorius vnde de Paus Leo mgeset, dat men sal weder doepen, de darinne (diegenen, omtrent wie) men twyuelt off se gedoepet sint edder nicht. Leest de Consecratione, Distinctione iiij ynt Cap. Paruulos Vnde jnt ca.

Qui bis, etc. Gek ys yn den Concilio tho Carthago eindrechtich beslaten, datmen se wedder doepen sal, de van Ketteren gedoepet syn. Dar sprack Cecilius a Bilta. Den gelouen gifft de vngeloeuige, de Missdeder gifft vorgeuinge der Sünde, vnde Antichristus doepet yn de stede Christi, he gebenediet, de van Godt vermaledyet is, dat leuet belauet de dode, den Frede gifft de vnfredesame, de lasterer roepet Godt an etc. He ment hir mede, wanneer ein Ketter Doepet. Primus Felix a Migirpa sprack: Ick holde, dat men einen yederen menschen sal doepen, de van ketterye kumpt: Wente yat is vorgeues, dat he sick düncken leth, he sy gedoepet, nha dem gene Doepe ys, anders dan de eine vnde warhafftige yun der Gemeinte. Adelphus a Tassbalte hefft gesecht: Ethcke striden sonder orsake, mit valschen - winde hatigen worden tegen de Warheit, als se seggen, dath wy wedder Doepen: na den ein Ketter, van de Gemeente nicht wert wedder gedoepet: sunder, he wert gedoepet. Vnnde dergeliken worde synt dar vele gebruket yn den Concilio. Clemens, de erste de ein Jünger des Apostels Petri gewest ys, Phil. iiij. mach de sulue ock syn. De secht, dat men de Ketter Doepe nicht weren sal noch annemen: de de Doepe nha der warheit der Kercken entfangen hefft, de sal nicht wedder gedoepet werden. Auerst de de gedoepeden van boesshaftigen nicht wedderdoepet: de sel affgeset werden, als de, de dat Crütze vnde den dodt Christi vorachtet, vnde als de, de de valsche Prester nicht vnderschedet van de warhafftigen. Distinctione 30. Capittel Preter, Dith mach men vinden yn de Cronica Sebastiani Francken. Auerst namals ys soelckes vorbaden, Van Stephano den xxüij. Roemesche Bisschope Anno c.lx. Etliche schriuen c.lxj. Vnde Pelagius hefft yngeset, vmtrent Anno Finfhundert Hij, datmen Keteren pynigen offte barnen sal. Dith antwordt geue ick yuw op yuwe Doctoren, wente de eine Doctor geit so vele, als de ander. Vnde dewyle se nicht auer ein kamen, vnde genen einen Geiste hebben: so gelden se alle nicht. Idt steit ock ynt ij Bock der Kercken Historiën, offte geschedenisse: dath Simon Magus de Doepe ghestalen hefft: als ghy dar lesen moeget jnt j. Cap. Gelt dat Boeck dan, so ys Apenbaer,

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 juni 1936

De Reformatie | 8 Pagina's