GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Verzekerd uit de vruchten." (Antwoord aan Ds Th. Delleman.) I.

Al zou ik, om niet te veel over hetzelfde onderwerp in één nummer te geven, liever nog even gewacht hebben met mijn beloofd antwoord aan Ds Th. Delleman, toch vrees ik, dat langer uitstel het vasthouden van den draad voor de lezers zou bemoeilijlien. Daarom begin ik er maar thans mee. Ik dank Ds Delleman zeer voor diens aanbod, om dit „gesprek" te openen; ik ben hljj, dat zoo iefs in ons blad, overeenkomstig de van liet begin af voorgenomen gedragslijn, mogelijk is.

In de tegenwoordige gedachtenwisselingen over het onderhavige punt zou men misschien zichzelf en anderen kunnen helpen, door acht te geven op een onderscheiding, die in den laatston tijd met nadruk naar voren is gebracht door de dialectische tlieologie. Deze heeft ons, om zoo te zeggen, bezworen, het verschil niet te vergeten tusschen den „ g e 1 o o v e n d e " ter eener, en den „geloovige" ter andere zijde. De „geloovende", en de „geloovige", — waarin zijn die onderscheiden?

Volgens de dialectische theologie staat het zóó: God kan niet tot de wereld der menschen „in-gaan", en niet met de menschen „mee-gaan". Veeleer is er een tegenstelling tusschen Hem en ons, tusschen Zijn „wereld" en de onze, tusschen eeuwigheid en tijd. Daarom kan ook „Gods Woord" nimmer een historisch ding in deze wereld worden. Zoo min men het onweer „vasthouden" kan, zóó min kan men Gods Woord vastleggen, opsluiten, tot een object maken. God kan in zijn spreken wèl over ons heengaan, en tegen ons ingaan, zooals het onweer dat doet, maar laat zich niet „besluiten" in deze wereld. Gods Woord v/ordt geen historisch-objectieve factor in de geschiedenis naast andere historischobjectieve factoren, die daarin werken.

Dit brengt onmiddellijk zijn consequenties voor liet geloofsbegrip mee. Gelooven, — zoo gaat men dan verder — wat is dat anders dan een „akte" van een „oogen- Milc"? Wat is het anders, dan „pathos", oogenblikkelijke beroering van-boven-af? Pathos, hartstocht, — wie het woord in dit verband begrijpen wil, denke aan den man, die in den vliegenden storm staat, of midden in een onweersbui geraakt is, of in oogenblikkelijke opwinding (hartstocht) verkeert, b.v. in sexueel verkeer. Het „oogenblilv", waarop die man in den storm, het onweer, zijn passie, hun geweld „ondergaat" sluit elke mogelijkheid uit, dat hij terzelfder tijd, d.w.z. i n datzelfde oogenblik dien storm, dat onweer, die passie „objectief" zou bekijken met een gevoel van veiligheid, zekerheid, rust. Zeker, de geleerde kan een boek schrijven over de wetten van den storm, maar - hij doet dat dan op zijn kamer, en — daar stormt het niet. In die kamer heeft hij een „toestand", de kachel brandt, hij kan zich concentreeren, hij kan rustig lie gedachten ordenen, de pen op het papier zetten. Maar hij is daar dan ook volstrekt anders, dan in het .oogenblik", toen hij tegen den storm, angstig en worstelend, vechten moest. Den storm „ondergaan" in een .oogenblik" is heel iets anders, dan objectief over hem een verhandeling schrijven. En precies zoo staat het ook met den man, die een verhandeling schrijft over bet onweer (de electriciteit), of over de sexueele passie. Welnu, aldus wordt dan geconcludeerd, met het geof is het evenzoo. Als iii in zulk een „oogenblikkelijke" teroering met Gods Woord, den sprekenden God, te fteii heb, dan voltrek ik de acte van het geloof, dan len ik in dat oogenblik de „geloovende". IVtaar de .geloovige" is van dien „geloovende" wel te onderscheifen. De „geloovige" immers leeft in bepaalden t o e- itand; het woord „geloovig" wijst, blijkens den uit- 'ang op „-ig", op een voortgaande, blijvende, vaste, .continue" „houding". En als zoodanig heeft hij »iet Gods Woord niet van doen, want Gods Woord komt liet in continue toestanden in, maakt ze ook niet, forteert of verzwakt ze niet; het werkt slechts „im Augen- Mick".

Nu kunnen wij, gereformeerden, met deze gedachten Mlf niet meegaan. Daarin worden wij verhinderd door o.i. foutieve leuze van de tegenstelling tusschen God «n mensch, eeuwigheid en tijd, wereld Gods en wereld 'er menschen. Wij gelooven niet, dat er een „oogenblik" fcnkbaar is, dat in werkelijke tegenstelling met, of 'onder verband met den door-loopenden tijd staat, en "'M dus „op zichzelf staat". Wie een „oogenblik" zich tataseert, dat in tegenstelling met, of los van den conlinuen tijd staat, die houdt zich bezig met onwerkeiijk- 'sden, en alles, wat hij dan in dat „oogenblik" laat •êeschieden", dat geschiedt alleen maar in zijn verbeelding. Vandaar dan ook, dat wij het „geloofsbegrip" 'lizer dialectische theologie niet erkennen als „begrip" "*•> „geloof"; het is een onbijbelsche constructie, een «Machten-ding.

Toch neemt dit niet weg, dat wij er wel mogen door *orden opgescherpt in ons eigen denken. Want, al hebten wij dan ook niets te doen met de leer, die een •'e g e n s t e 11 i n g " ziet tusschen den „geloovende' ™ een oogenblik) en den (in een toestand) „geloovi- *"i" mensch, toch hebben wij gereformeerden het '"'derscheid tusschen die twee reeds lang gezien; ** hebben alleen maar wat vaak vergeten, dat onder- 'iieid in rekening te brengen. . -

De „geloovige" toch is niet altijd bezig, de geloofshandeling te doen. Een bokser bokst niet steeds, een looper-van-professie loopt niet altijd, een geloovige gelooft niet steeds. Hij doet niet altijd de geloofs-akte. In hem worstelen de oude mensch en de nieuwe. Die worsteling is niet „polair", d.w.z. men mag ze niet voorstellen, als een steeds tegenover-elkaar-staan en tegenelkaar-in-gaan van twee gelijli-waardige krachten van gelijke sterkte, die elkander gelijk blijven, en zonder elkaar niet kunnen zijn. Neen, de worsteling is historisch-proces-matig; ze wordt geteekend in Zondag XXXIII van den Catechismus: de oude mensch wordt door den nieuwen „meer en meer" overheerscht, de nieuwe wint het van den ouden; want iiij is sterker dan de oude, zooveel sterker als het van God gewerkte leven krachtiger is dan de nawerking van den dood.

Derhalve is de „geloovige" wel inderdaad bepaald door zijn „gelooven", want dat hij gelooft, heeft hij te danken aan een onweerstandelijke werking van God den Heiligen Geest, die in de wedergeboorte hem heeft omgezet, en nu „van kracht tot kracht" steeds in hem voortgaat, overwinnende. Maar dat „gelooven" is toch niet onbestreden; hijzelf, „zooveel het vleesch aangaat" strijdt tegen den Geest van God, en dus tegen zichzelf, zooveel hij door den Geest herschapen is tot een nieuw leven.

En zoo is het noodzakelijlc, dat de „geloovige" telkens weer „geloovend" wordt, d.w.z. de akte van het in-Godgelooven voltrekt „in een oogenblik": Dit gezichtspunt brengt zijn consequenties mee. Daarover een volgenden keer.

„Pro Ecclesia."

In den laatsten tijd wordt in de kerkelijke pers nog al aandacht gewijd aan het weekblad „Pro Ecclesia". De nervositeit, die sommigen in de laatste maanden kenmerkt, laat zich ook in die bespreking veelszins zien; waarom het geraden is, er maar niet al te veel van te zeggen.

Intusschen, — nerveuze menschen laten zich wel eens wat onbedacht in hun zwakheden zien. Zoo is het ook bij enkelen, die den volke meenen te moeten verzekeren, dat zij het niet met „De Reformatie" eens zijn; een verzekering, die op haar waarde getoetst zal kunnen worden, zoodra argument tegenover argument gesteld wordt; hetgeen tot nu toe bij de door mij bedoelde broeders ontbreekt.

Maar het typische is nu, dat ze met eenige nadrukkelijkheid er op wijzen, dat „Pro Ecclesia" de denkbeelden van „De Reformatie" wil populariseeren. Naar een door enkelen vóórdien gevolgd recept wordt dan de strijd tegen „Pro Ecclesia" automatisch den volke voorgesteld als een strijd tegen „De Reformatie".

Op zichzelf zou mij dit koud laten, als er nief een gevaar school in gekweekte misverstanden. Daarom zij er aan herinnerd, dat „Pro Ecclesia" uitdrukkelijk heeft verklaard, niet alleen de denkbeelden van mij, doch ook die van Prof. Vollenhoven te willen populariseeren.

Ik laat in het midden, inhoeverre en in welke punten de combinatie van het eene èn het andere mogelijk zou zijn. Misschien komt de tijd, waarin ik op dit punf nader rekenschap zal hebben te geven. Maar hier wijs ik er op, dat het verzwijgen van den éénen naam (Prof. V.) in gevallen, als ik signaleerde, bevreemdend is; immers, in hetzelfde artikel, waarin gezegd is, daf „Pro Ecclesia" mijn denkbeelden wilde populariseeren, is tegelijkertijd hetzelfde gezegd ten aanzien van die van Prof. V.

Waarom zouden we ons evenwel verdiepen in het psychologisch raadsel, dat zij opgeven, die den éénen naam noemen, den anderen verzwijgen? Liever wijzen we op iets anders: v^ie den indruk wekt, dat „Pro Ecclesia" bestrijden beteekent, een „Kamper" geluid tegen te gaan, verzuimt er bij te zeggen, dat hij tevens een „Amsterdamsctien" invloed tracht te breken.

En daarom wil ik even deze opmerking plaatsen. Ze bevestigt wat ik reeds eerder zeide: sommige polemiseerende irenici voeden nog den waan, dat er een tegenstelling Kampen—Amsterdam in geding is. Hun verzwijgen van den éénen, en hun noemen van den anderen naam bewijst evenwel, dat hoogstens bij hen zelf deze tegenstelling nog bestaat; wat op hun klacht, of waarschuwende suggestie in deze richting een niet vroolijk licht werpt

Als wij lijden, dan is het niet vanwege de polemiek, doch vanwege de wereldgelijkvormigheid in liaar „tact" en „diplomatie".

K. S.

„Om Sions wiL"

Ds S. Kamper heeft mij de eer aangedaan, in een door hem geredigeerd blad te worden genoemd. Het gaat over de twee-terreinen-leer; ik voel daar niet voor, Ds Kamper wel. Ik zou er graag op ingaan, maar elke zweem van een argument ontbreekt. En op zuchten zonder argumenten kunnen we bezwaarlijk antwoorden. Gelukkig mogen we op die argumenten rekenen; Ds Kamper is natuurlijk veel te „bescheiden", dan dat hij meenen zou, dat een bewering zonder argumenten op nadenkende menschen indruk maakt.

Overigens schijnt Ds Kamper te vreezen, dat in de Gereformeerde Kerken binnenkort een koorzang zal worden ingevoerd. Ik voor mij geloof daar niets van.

K. S.

Geloofsverzekerdheid en. Zelfonderzoek. V.

In dit artikel moeten we ons bezig houden met den bekenden tekst Z Petrus 1 : 10: Daarom, broeders, benaarstigt u te meer, om uwe roeping en verkiezing vast

(Zie vervolg op blz. 390.)

te maken; want dat doende zult gij nimmermeer struikelen.

Wie de brochure van Dr Impeta heeft gelezen zal Ijemerkt hebben, dat Dr I. over mijn behandeling van dezen tekst in het „Jongelingsblad" al zeer slecht te spreken is.

Vooreerst trof hem, dat ik in dit geval Calvijn niet citeerde. Dr I. vindt dat zelfs „opmerkelijk". Want Calvijn zou in dezen tekst nu net precies het omgekeerde willen lezen als ik er in vond! Dat niet-citeeren van Calvijn in dit geval was dus wel eenigszins verdacht! Verder spreekt Dr I. ervan, dat ik gepreoccupeerd was „uit anderen hoofde vooringenomen" en daarom de zelfanalyse enz. „uit den gedachtengang van dit roerend Petrus-woord" weg-redeneerde.

Het oordeel van Dr I. is dus in dit geval niet mak. Laten we evenwel zien, hoe de zaken in werkelijkheid staan.

Wanneer onder ons tot voor kort deze tekst werd besproken, bepreekt of aangehaald, dan was ieders overtuiging, dat Petrus in dit vers spreekt over de u i t- verkiezing, dus over dat onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij vóór de grondlegging der wereld een zekere menigte van menschen, niet beter of waardiger zijnde dan anderen, uit het geheele menschelijke geslacht naar het vrije welbehagen zijns willens in Christus heeft uitverkoi'en.

Uitgaande van deze beschouwing werden dan de andere elementen van den tekst belicht, zoo b.v. „roeping" en „vastmaken" enz.

Nu heeft evenwel Prof. Greijdanus in zijn grooten kommentaar op de brieven van Petrus een andere verklaring van dezen tekst gegeven. Deze n.l., dat met het woord „verkiezing" door Petrus niet wordt aangewezen „het eeuwig voornemen der verkiezing Gods" maar „eene in den tijd vallende zaak".

Bij die opvatting van Prof. Greijdanus sloot ik mij geheel en al aan in het „Jongelingsblad", 'k Schreef het in het begin van het artikel heel eerlijk en heel duidelijk. En wie dit nu weet zal oogenblikkelijk verstaan waarom ik juist bij de bespreking van dit vers Calvijn niet citeerde, ja niet citeeren mocht! Calvijn immers huldigt de opvatting, dat Petrus hier wel van de uitverkiezing spreekt. En dan mag men de woorden van Calvijn, die hij in zijn verklaring van 2 Petr. 1 : 10 neerschrijft, wel gebruiken om een inzicht te krijgen in Calvijns beschouwing van de uitverkiezing en het verband, dat er z.i. tusschen uitverkiezing en goede werken bestaat, maar niet als verklaring van dezen tekst. Als Prof. Greijdanus gelijk heeft dan gaan Calvijns woorden langs den tekst heen!

'k Kan dit misschien met een voorbeeld verduidelijken, 'k Hoorde eens, dat een dominé ergens een preek gehouden had over Joh. 15 : 16: Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren enz. Genoemde dominé gaf „naar aanleiding van" den tekst een uiteenzetting van de uitverkiezing. Nu kan die schildering van de uitverkiezing prachtig en best geweest zijn, maar de preek was toch niet u i t den tekst, want Joh. 15 : 16 spreekt niet over de u i t verkiezing van eeuwigheid, maar over het kiezen der twaalve tot apostel door Jezus Christus! En dat is heel wat anders.

En toen ik dan ook Prof. Greijdanus' verklaring van dezen belangrijken tekst doorgaf, kon ik Calvijn, a 1 s verklaarder van dezen tekst, niet langer volgen.

't Heeft me buitengewoon verbaasd, dat een man als Dr I. tot deze eenvoudige conclusie niet is gekomen. Hij kende natuurlijk de exegese van Prof. Greijdanus. En al zou hij die afwijzen ('k krijg den indruk, dat hij dat doet, want hij citeert blijkbaar met instemming Calvijns opvatting; dat de verkiezing in den tekst het laatst wordt genoemd „omdat de verkiezing meer gewicht heeft") dan nog moest hij oogenblikkelijk inzien, dat een man, die in dezen Prof. Greijdanus volgt, ter nadere verklaring van den tekst aan Calvijn niets heeft, ook al is hij het met diens beschouwing op zichzelf heelemaal eens.

We willen nu den tekst zelf gaan bezien. Om dat te kunnen doen, moeten we hem zien in den gedachtengang van Petrus' betoog. Na den groet en de zegenbede van de eerste verzen, schildert Petrus in de verzen drie en vier de groote zegeningen, die de geloovigen ontvingen.

Door de Goddelijke mogendheid hebben zij alle dingen ontvangen, die tot het waarachtige leven en de echte godsvrucht behooren. Alle dingen — niets uitgezonderd. En ze ontvingen dat alles door de kennis van den Heere Jezus Chi'istus, Die hen door Zijn eigen heerlijkheid en deugd krachtig, effectvol, geroepen had, zóó geroepen, dat ze moesten hooren en gingen gehoorzamen. Door die heerlijkheid en kracht des Heeren zijn de groote en zeer kostbare beloften hun eigendom geworden. De verwerkelijking dier beloften is zelfs reeds begonnen! En die beloften werden geschonken, opdat zij daardoor de goddelijke natuur zouden deelachtig worden. Dat wil niet zeggen, dat ze eenmaal v e r - g o d d e- 1 ij k t zullen zijn — dat gebeurt nooit met een schepsel — maar wel, dat ze vrij zullen worden, en in beginsel reeds zijn, van zonde, onreinheid, verderf, vergankelijkheid en dat hun gansche menschelijke natuur eenmaal zal worden verheerlijkt!

En dat alles werd geschonken, nadat ze door de genade Gods en in zijn kracht het verderf, dat heerscht in de menschenwereld, zooals zij leeft buiten God, ontvloden zijn. Het verderf n.l., dat wortelt in en veroorzaakt wordt door de begeerlijkheid.

In vers 5 neemt het betoog van Petrus een wending. Heeft hij in de voorgaande verzen den grooten rijkdom der geloovigen geteekend, nu gaat hij zeggen welke verplichting, welke roeping uit dien zegen voortvloeit. „Juist omdat God zoo rijke ontferming bewees, en wonderbare genade oefende, moeten de geloovigen met alle kracht de zonde vlieden en ijverig zijn in heiligmaking", schrijft Prof. Greijdanus. Omdat de geloovigen zóó gezegend zijn, moeten ze nu alle mogelijke toewijding, inspanning betoonen. En dan wel zoo, dat die toewijding een gevolg is van Gods genadewerk in hen, daar a.h.w. bijkomt. Die groote krachtige toewijding moet openbaar worden in het betoonen van een reeks christelijke deugden, die de apostel met name noemt. Dat moet zoo worden bij de christenen. Petrus beveelt het eenvoudig.

Al deze deugden komen voort uit het geloof. Ze waren er in kiem reeds in en ze komen door de oefening, de betooning des geloofs daaruit a.h.w. te voorschijn. Als die volgende deugden niet gevonden worden wijst dat altijd op een tekort aan geloot.

En zoo lezen we dan: betoont in uw geloof deugd (= deugdelijkheid, kracht), in de deugd echter kennis, in de kennis echter matigheid (= ingetogenheid, zelfbeheersching), in de matigheid echter de standvastigheid (volharding), in de standvastigheid echter de godsvrucht, in de godsvrucht echter de broederliefde, in de broederliefde de liefde (tot allen).

Als zoo de roeping der geloovigen is geteekend, gaat Petrus in de volgende verzen deze roeping aandringen. Ze moeten vooral doen wat hij zegt, want als deze dingen aanwezig zijn bij de geadresseerden en toenemen bij hen, zullen ze hen niet onwerkzaam, noch onvruchtbaar laten ten aanzien van de kennis van den Heere Jezus Christus. Het strijden om gehoorzaam te zijn en het worstelen om die christelijke deugden voort te brengen, zal als vrucht opleveren een rijkere en diepere kennis van onzen Heere Jezus Christus. Worden evenwel bij iemana~~deze dingen niet w vonden, dan blijkt daaruit, dat zoo iemand blind is kortzichtig — hij heeft vergeten de reiniging van zijn vroegere zonden, die verzinnebeeld en verzegeld werd door zijn doop.

En zoo komen we bij vers 10. Omdat dat gevaar, in vers 9 genoemd, altijd dreigt moeten de menschen aan wie Petrus schrijft zich te' meer benaarstigen om hun roeping en verkiezing vast te maken. De vraag is nu: wat is de bedoeling van Petrus' woorden. Wat bedoelt hij met name met die roeping en die verkiezing.

Zooals reeds werd opgemerkt, is Prof. Greijdanus van oordeel, dat hier niet op de uitverkiezing wordt gedoeld.

Hij wijst er op, dat die twee woorden roeping en verkiezing heel nauw verbonden zijn. Er staat niet: mv roeping en uw verkiezing, maar: uw roeping en verkiezing. „Zij vormen een eenheid, wij zen op dezelfde zaak^), hoewel elk die van eenen anderen kant in het licht stellend". „De roeping gaat voorop, zoodat verkiezing blijkbaar genomen wordt als gevolg, uitwerking, resultaat van de roeping, en dus als eene in den tijd vallende zaak, en niet als het eeuwig voornemen der verkiezing Gods, dat aan de roeping ten grondslag ligt en vooraf gaat. Hier wordt dus niet gesproken van een vastmaken van een raadsbesluit Gods, alsof dat door eenig menschelijk doen vastgesteld, maar dan ook losgewoeld zou kunnen worden. Maar het gaat nu over hetgeen in den tijd geschied en aanwezig is en dus wijziging kan ondergaan, niet los van Gods eeuwigen raad en nog minder tegen dien raad in, maar volgens dien raad, hoewel deze tevoren voor ons verborgen is. En dan wordt ook hier weer op menschelijke wijze gesproken, inzoover God Zijne begenadigden als menschen doet werkzaam zijn ook bij de uitwerking in hen van hunne verlossing en zaligheid, welke Hij hen deelachtig maakt". Petrus doelt dus op dat historische feit, dat Jezus Christus door Zijn gezanten ook in de plaatsen, waaide geadresseerden wonen, kwam om Zijn genade te schenken. Toen werden zij „geroepen". Zeer werkelijk, zeer ernstig. En die roeping „is ook hier niet slechts een noodiging, doch eene roeping die zich gehoorzamen deed, en haren inhoud verwerkelijkt". Die roeping draagt nu het karakter van een verkiezing — hoe weinigen hebben de roeping aanvaard en zoo 't heil ontvangen! Er is bij die roeping en in die roeping tegelijk een uitlezen, een uitkiezen, dus een daad die een schifting bewerkt.

We kunnen spreken van een verkiezende roeping, een roepende verkiezing, een verkiezing-in-roeping of: een roeping in verkiezing.

En die roeping-in-verkiezing moeten de geadresseerden vastmaken. „Bedoeld wordt een onbeweegbaar en onwankelbaar maken, zoodat er niet kan komen een losraken, wegdrijven, wegzinken, teloor gaan, ook niet in de moeilijkste omstandigheden en bij de verleidelijk ste en heftigste aanvallen." En dat geschiedt door een waakzaam, godvruchtig leven. Prof. Greijdanus begint dan ook zijn verklaring van dit vers met deze woorden: „In vers 10 herhaalt de apostel zijne opwekking en vermaning van vss 5 — 7, hoewel in anderen vorm, en gezien in ander licht". Z.i gaat het hier om hetzelfde als waarvan Philip. 2:12—13 spreekt. „Het genadewerk Gods heeft Hij door Zijne roeping in hen tot stand gebracht. Zij moeten dat nu uitwerken, Philip. 2 : 12—13, door beoefening van deugden, in vss 5—7 voorgesteld, en het niet verwaarloozen, noch tegenstaan... Er moet een opwassen zijn in de genade en kennis van den Heere en Heiland

't Is me een raadsel hoe Dr Impeta mij gepreoccupeerd kan noemen als ik den inhoud van dezen tekst jeschrijf als een dringende oproep tot levensheiliging, lot voortgaande bekeering, tot inniger gehoorzaamheid. gn 't vastmaken van roeping en verkiezing noem een al vaster gaan gelooven, al trouwer belijden, al inniger gehoorzamen, al vuriger gaan liefhebben onzen God en den naaste. En daarom van oordeel ben, dat in onzen lekst van geen zelf-analyse en zielsonderzoek en keniiierkenoverweging sprake is.

Dat 't hier over voortgaande heiligmaking, over den strijd der gehoorzaamheid gaat, blijkt toch ook wel duidelijk uit 't laatste deel van dit vers. Dat luidt: deze dingen (Prof. Greijdanus: n.m.l. het in dit vers, en in de verzen 5—7 genoemde) doende zult gij nimmermeer truikeien, d.i. vallen in zonde! Daarom gaat het dus. Dat is het doel en het loon van het vastmaken der roeping-en-verkiezing. Het dienen van den Heere door de geloovigen staat hier voor de aandacht. Doen ze dat in trouwe toewijding, dan zullen ze al gehoorzamer worden en de zonde al meer overwinnen en door de zonde al minder overwonnen worden.

Denken we nu tenslotte aan het bekende vraagpunt - dan is 't antwoord niet moeilijk te geven. Petrus ziet zijn lezers als geloovigen. Hij noemt hen b r o e- ers. (Prof. Greijdanus: Hij gebruikt dit woord nu voor het eerst. Hij maakt daardoor eene scheiding tusschen hen, én wie hij in vs 9 toekende.) Hij spreekt van uwe roeping en verkiezing. Zij zijn krachtdadig •eroepen (zie boven). Zie bovendien ook vers 12! Van dat pogen om twijfelaars door 't gezicht op hun , kenmerken" weer aan de zekerheid des geloofs te lielpen, is hier met geen woord sprake! En dan tenslotte: hoe te denken over de woorden van Calvijn bij dezen tekst? Daarover de volgende week.

C. V.

Naschrift. Een lezer, dien ik hier van harte dank voor zijn belangstelling, schrijft mij nog een en ander over de plaats van 2 Kor. 13 : 5 in de Dordtsche Leerregels I, 12. En wel dit, dat in de Acta ofte Handelinjhen des Nationalen Synodi (Uitgave Dordrecht — Isaac Jansz Canin 1621) 2 Kor. 13 : 5 is genoteerd en margine (zooals alle tekstvei-wijzingen in de Leerregels), en dan wel op de hoogte van den eersten zin aldus:

Van dese hare eeuwighe ende onveranderlycke Verkiesinghe ter saligheit 2 Cor. 13. worden de uytvercorene 't syner tyt 5 hoewel by verscheijdene trappen ende met onghelijcke male versekert: " etc.

Bovendien schrijft dezelfde lezer, dat Kuypers uitgave der drie formulieren uit het jaar 1883, den bedoelden tekst ook heeft na het woord: verzekerd. In de voorrede van die uitgaaf pag. XII zegt K., dat hij de canones naar den offic. tekst van Canin 1621 heeft afgedrukt, AI meer aanwijzingen dus voor de Calvijnsche aanwending van den tekst in de Dordtsche leerregels. 1) Spatiëering hier en later van ondergeteekende.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1936

De Reformatie | 8 Pagina's